| |
| |
| |
[Nummer 1]
Historische beeldvorming in de Belgisch-Nederlandse betrekkingen
Dr. Coenraad Tamse
o1937 te Zwolle.
Geschiedenisstudie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht waarna research assistant aan het University College London. Docent Instituut voor Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Auteur van Nederland en België in Europa. De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten (1973).
Adres: Potgieterlaan 12, NL-9752 EX Haren.
| |
1. Aantrekking, afstoting en de wederzijdse beeldvorming.
Toen Anton Reinhard Falck in october 1839 als eerste Nederlandse gezant in Brussel zijn geloofsbrieven aan Leopold I overhandigde, ontving de vorst hem buitengewoon vriendelijk. Hij wees Falck in een vertrouwelijk gesprek in het Duits op het gevaar dat zowel België als Nederland zouden lopen als de revolutie opnieuw in Frankrijk zou uitbreken en de kolos aan de Belgische zuidergrens weer zou ontwaken. Impliciet onderstreepte Leopold I zodoende de Europese solidariteit tussen de twee brokken waarin Willem I's koninkrijk uiteen gevallen was. Zeer expliciet pleitte de vorst ervoor ‘dat men zich over en weder verstond’ op economisch gebied. Het industriële Zuiden en het commerciële Noorden zouden elkaar immers goed kunnen aanvullen, aldus Leopold I. Zijn minister van Buitenlandse Zaken, Lebeau, ging in een gesprek met Falck in september 1840 nog verder en pleitte voor de sluiting van een handelsverdrag tussen de twee landen, omdat zij volgens hem nog maar weinig van Willem I's handelstarief van 1822 waren afgeweken. Langs de weg van economische samenwerking zouden zij volgens hem ook tot een goede onderlinge politieke verstandhouding kunnen komen die als beveiliging tegen de opdringende invloed van de grote mogendheden kon dienen: ‘là vont les sympathies où vont les affaires’, poneerde Lebeau.
Hoe negatief Leopold I bij andere gelegenheden evenwel over de betrekkingen met het Noorden dacht en hoe weinig cooperatief hij Nederland achtte, bleek onder meer toen hij in juli 1832 bij Metternich zijn hart luchtte over de Nederlandse onderhandelingstactiek op de Londense Conferentie. De Nederlandse diplomaten gedroegen zich zijns inziens als advocaten van kwade zaken, als monopolisten en duitendieven die overal voordeel uit poogden te slaan. En nog in 1862 noemde de vorst de instelling van de Scheldetol bij het verdrag van 1839 een Nederlandse poging om terug te komen op de traditionele opzet om de Schelde gesloten te houden voor de scheepvaart. Men kan zich afvragen hoe Leopold I zijn verlangen naar hernieuwde economische samenwerking en politieke entente rijmde met zijn overtuiging van de Nederlandse kwade trouw jegens België. Maar de vorst stond met zijn ambivalente voorstelling van het Haagse beleid jegens het Zuiden niet alleen. Ook een andere stichter van de Belgische staat, Charles Rogier, vertoonde dergelijke op het eerste gezicht paradoxale beelden van Nederland als economische en politieke wederpartij.
In het begin van 1867 vroeg hij in een korte notitie aan zijn ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken om hem precies in te lichten over de lange reeks van onwelwillende gebaren en vijandige daden van Nederland jegens België. Maar in maart van het voorafgaande jaar had dezelfde Rogier de Nederlandse gezant Gericke gepolst over de mogelijkheid om een douane-unie te sluiten en tot een dermate hechte samenwerking te komen, dat er tussen België en Nederland, ondanks het bestaan van twee nationale dynastieën, toch slechts een bestuurlijke scheiding zou bestaan. Men kan hieraan nog toevoegen dat Rogier bij de herdenking van de Belgische revolutie in 1860 het initiatief genomen had om de Brabançonne te herschrijven en de anti-Nederlandse strofen te vervangen door onder meer de constatering dat vrije volkeren eendrachtig waren. Vijf jaar later poneerde hij evenwel tegenover de gezant in Londen Van de Weyer dat België desnoods met wapengeweld Nederland zou moeten dwingen tot concessies in de Scheldekwestie.
De sleutel voor de verklaring van de afwisseling in voorstellingen die Belgische
| |
| |
staatslieden van Nederland bezaten, werd overigens ten dele door Rogier zelf gegeven in november 1863. Hij deelde de Nederlandse gezant Gericke toen namelijk mee, dat het hem opviel hoe in moeilijke internationale verhoudingen België en Nederland steeds duidelijk toenadering tot elkaar zochten. Hij had eraan kunnen toevoegen dat een minder dreigende fase van de Europese politiek Brussel en Den Haag doorgaans ertoe verleidde het hartelijk met elkaar oneens te zijn over de regeling van de vele materiële belangen tussen de twee buurlanden, en dan veel minder welwillend over elkaar te denken.
De hier opgemerkte paradoxale Belgische voorstellingen van Nederland stonden niet op zichzelf, maar functioneerden in een stelsel van mythische verklaringen van het Haagse beleid jegens Brussel. Zij varieerden naarmate de Nederlandse regering zich veeleisend of inschikkelijk toonde in onderhandelingen met het Belgische gouvernement én naarmate de Europese spanningen Brussel wezen op het grote belang van goede Belgisch-Nederlandse betrekkingen in vergelijking waarmee de kleinere materiële twistpunten in het niet zonken. In veel opzichten vormden de voorstellingen die de Belgische politieke elites zich van hun Nederlandse wederpartij gaven dus minder een betrouwbaar beeld van het Noorden, dan een bron van informatie over de wensen en frustraties van het Zuiden. Hetzelfde gold mutatis mutandis ook voor het beeld dat Nederlandse staatslieden en politici bezaten van de motieven en de aard van het Belgisch beleid in de bilaterale betrekkingen. Daar de hoogte- en dieptepunten in de officiële betrekkingen tussen de Belgische en de Nederlandse staat in de vorige eeuw niet alleen daarbij horende positieve en negatieve beelden opriepen, maar ook verhevigd werden door die voorstellingen, loont het de moeite stil te staan bij dit weinig stelselmatig onderzochte onderwerp dat hier slechts in zijn relatie tot de politiek behandeld zal worden.
Zowel de Europese diplomatie van de twee kleine staten als hun onderlinge betrekkingen stonden in dienst van hun streven naar nationale veiligheid én de behartiging van hun nationale economische belangen. Op die twee gebieden bezaten België en Nederland zowel identieke als met elkaar botsende belangen. Op grond van die dubbele doelstelling ontwikkelden zich in hun officiële betrekkingen een vast patroon van aantrekking en afstoting. De diplomatieke betrekkingen tussen de twee buurlanden namen dit vaste patroon aan in een periode van Europese spanningen (1840-1870) toen elke diplomatieke crisis en elk gewapend conflict gevaar met zich mee leek te brengen voor staten van de tweede garnituur.
Het effect van het Belgische en Nederlandse streven naar veiligheid op de bilaterale betrekkingen was als volgt. Sinds het Wener Congres formeel onderscheid gemaakt had tussen de grote mogendheden en de staten van mindere rang, rees vaak twijfel aan de levensvatbaarheid en het bestaansrecht van kleine landen in het algemeen. Hun bestaan werd niet meer als iets vanzelfsprekends beschouwd. Daarom wekten de talrijke Europese crises van die periode steeds grote bezorgdheid wegens de mogelijke ontketening van het Franse of Pruisische expansionisme. Hoe gemakkelijk konden de Lage Landen niet in een Europese oorlog worden meegesleept, redeneerde men in Brussel en Den Haag, speciaal toen de toepassing van het nationaliteitsbeginsel in Italië en Duitsland vergaande staatkundige schaalvergroting in Europa ten koste van kleine historische staten leek aan te kondigen. In het bijzonder de jonge Belgische staat met zijn kwetsbare strategische ligging leek in die jaren van grote
| |
| |
veranderingen op de Europese kaart geen lang leven beschoren te zijn. Volgens sommige pessimisten lag het daarom voor de hand dat Napoleon III van de diplomatieke verdeeldheid der grote mogendheden gebruik zou maken om onverhoeds Wallonië in te palmen. De Franse keizer zou vervolgens Nederland tot een satelliet maken, na eerst Den Haag voor zich gewonnen te hebben met de aanhechting van een deel of van geheel Vlaanderen. Andere alarmisten weer meenden dat een grote Europese oorlog het tijdstip naderbij zou brengen waarop Nederland bij Pruisen en België bij Frankrijk ingelijfd zouden worden. Ook de initiatieven die met meer of minder klem Brussel en Den Haag suggereerden om tot nauwe economische samenwerking met een der grote buurlanden te komen, werden toen beschouwd in het licht van het expansiestreven der grote vastelandsstaten. Met argusogen bezagen de regeringen in Brussel en Den Haag dan ook elkaars Europese politiek; voor de een was het van groot gewicht dat de ander zich alle moeite getroostte zijn onafhankelijkheid en neutraliteit volledig te handhaven. Kortom, de Belgische en Nederlandse politieke elites konden zich niet voorstellen dat de aantasting van het ene kleine land zonder noodlottige gevolgen zou blijven voor de andere staat van de tweede rang. Daarom onderstreepten de twee regeringen in bepaalde angstige Europese crises hun onderlinge solidariteit. Op dergelijke ogenblikken leek de veiligheid van het ene buurland met dat van het andere samen te vallen.
Grote tegenstellingen manifesteerden zich echter op het niet veel minder gewichtige terrein van de economische belangenbehartiging. Het uiteenvallen van Willem I's koninkrijk had twee afzonderlijke staatkundige eenheden in het leven geroepen. Alleen al door hun bestaan verscherpten zij de tegengestelde belangen aan weerszijden van de grillige Nederlands-Belgische grens. Ja, zij voegden er zelfs nieuwe dimensies aan toe. De behartiging van economische belangen door middel van de officiële diplomatie bezat namelijk een bijzonder psychologisch gewicht in een eeuw die de betekenis van de nationale staat en het nationale prestige verabsoluteerde. Tijdens de vaak jarenlang slepende Belgisch-Nederlandse diplomatieke onderhandelingen over kwesties aangaande handel en scheepvaart, het gebruik van de grensoverschrijdende waterwegen en spoorlijnen en kleinere materiële kwesties, poogden de regeringen in de wirwar van in feite geografisch samenhangende, maar door de nationale grenzen aan elkaar tegengestelde interessen, de als nationaal beschouwde belangen optimaal te behartigen op een wijze die recht deed aan het nationale eergevoel.
Daar kwam bij dat de twee parlementen erop toezagen dat de door de staatsgrenzen afgepaalde belangen inderdaad werden voorgestaan door de diplomatie. Omdat provinciale en stedelijke pressiegroepen in de volksvertegenwoordiging en bij de openbare mening er soms in slaagden hun regionale en lokale belangen voor de nationale zaak te laten doorgaan, bestonden er ook bijkomende redenen waarom onderhandelingen over materiële kwesties grote problemen opleverden. Die onderhandelingen konden gemakkelijk in een impasse raken of tot heilloze parlementaire incidenten leiden, zodat kwesties jaren bleven slepen. België noch Nederland beschikten immers over de dwangmiddelen waarmee een grote mogendheid soms een klein land kan dwingen tot inschikkelijkheid; in een patstelling bleef hun niets anders over dan te dreigen met een beroep op de grote mogendheden en intussen een betere gelegenheid af te wachten.
De twee hierboven geschetste diploma- | |
| |
tieke factoren en de inwerking daarop van de Europese politiek veroorzaakten een haast voorspelbare afwisseling in de bilaterale betrekkingen, zodat men die relaties wel beschouwt als een graadmeter van de internationale politiek. Als de Europese spanningen toenamen en de vrees voor de aantasting van de neutraliteit of zelfs van de onafhankelijkheid van de twee staten groeide, spraken de politieke elites waardering uit voor elkaars neutraliteit en poogden zij tot een goede verstandhouding te raken. In België herinnerden de staatslieden zich dan de hechte internationale positie van Willem I's koninkrijk en de oude Nederlandse betrokkenheid bij de defensie van de Zuidelijke Nederlanden door middel van de barrièretractaten ten tijde van de Republiek. Het beeld van Nederland als oude middelgrote mogendheid die door middel van een actieve alliantiepolitiek probeerde het Europese machtsevenwicht te bewaren, trad dan in België op de voorgrond. Niet alleen de deelname van de Republiek aan de Europese grote politiek kleurde het Belgische beeld. Ook de voor velen nog verse herinnering aan de meest recente Nederlandse bijdrage aan het behoud van het machtsevenwicht beheerste het denken, namelijk de verbinding van het Nederlandse lot aan het Belgische onder koning Willem I. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had aan de Belgische bevolking een grotere mate van veiligheid en economische mogelijkheden geboden dan het zelfstandige België. Ook het beeld van Nederland als begerenswaardige partner op politiek en economisch gebied had zich sindsdien vastgezet en dook steeds op als zich de beperkingen deden voelen van de Belgische zelfstandigheid. Op haar beurt beschikte de Nederlandse politieke elite van destijds over zoveel parate historische kennis dat zij ter dege besefte dat het verplicht neutrale België een aangenaam stootkussen vormde dat Nederland voor al te nauwe contacten met Frankrijk
behoedde, zoals de Zuidelijke Nederlanden in voorgaande eeuwen gedaan hadden. Tijdens de internationale crises van de vorige eeuw functioneerden zodoende in Noord en Zuid aan het verleden ontleende positieve voorstellingen.
Tijdens de windstilten tussen de Europese crises besteedden de twee regeringen vooral aandacht aan de financiële, economische, territoriale en waterstaatkundige kwesties tussen de twee landen. De grotendeels nog uit het ancien régime daterende staatsgrens creëerde en compliceerde in niet geringe mate dergelijke kwesties, omdat zij een rivierdelta zonder duidelijke natuurlijke grenzen doorsneed. Ten tijde van de Republiek had de grens tussen Noord en Zuid minder problemen veroorzaakt zolang het Noorden in economisch en militair opzicht zoveel zwaarder dan het Zuiden was. Maar toen twee moderne souvereine staten van ongeveer gelijk gewicht ontstaan waren, lag dat anders. Door middel van onderhandelingen dienden allerlei onderwerpen geregeld te worden waarbij Noord en Zuid vaak tegengestelde belangen hadden. Speciaal omdat na 1839 allerlei zaken te regelen vielen die direct uit het scheidingsverdrag voortvloeiden, kwamen regelingen moeilijk tot stand. Een complicerende factor was daarbij namelijk dat het uiteengaan in 1830-39 menig nationaal trauma veroorzaakt had. Hierbij komen wij toe aan de negatieve voorstellingen van algemeen-politieke aard.
België had speciaal de territoriale scheidingsvoorwaarden als bijzonder teleurstellend ervaren. Men denke hierbij aan de Belgische aspiraties ten aanzien van Zeeuws-Vlaanderen, de Westerschelde en Nederlands Limburg. In België weten velen de frustratie van nationale territoriale emancipatie aan de Nederlandse inhaligheid en handelsafgunst die ook in het verleden de Zuidelijke Nederlanden
| |
| |
zo geschaad had. Nederland voelde zich op zijn beurt door zijn buurland diep gekwetst. De revolutie van 1830 had immers op pijnlijke wijze getoond hoe zwak het Noorden in de Europese politiek was komen te staan. Speciaal het feit dat België Nederland verdrongen had als traditionele Britse beschermeling griefde verschillende generaties Nederlanders. Omdat het Noorden meende reeds in 1839 te grote concessies te hebben moeten doen aan België ten aanzien van het Schelderegime en Nederlands Limburg, wenste Den Haag nadien Brussel in economische en territoriale kwesties niet verder tegemoet te komen. De uitgesproken en heimelijke verlangens op deze punten leken een bevestiging van de voorstelling die men zich van de Belgische staatslieden maakte. Volgens hun Nederlandse collega's kenmerkten zij zich door hun luidruchtige aanmatiging jegens een oude, aan België superieure natie als de Nederlandse.
De hier globaal aangeduide politieke beelden hingen nauw samen met de schematische voorstellingen die van de twee landen in Europa bestonden. Omdat men de Nederlands-Belgische beeldvorming kan beschouwen als een variant van de Europese, zal hier eerst worden aangegeven hoe bepaalde Europese publicisten en staatslieden zich de bevolking en de staten in de Lage Landen voorstelden. Deze schematische beelden dienden om het bestaande te verklaren en bestonden doorgaans uit een onderling verwante positieve en negatieve voorstelling van zaken, of als men wil: een beeld en een tegenbeeld. Het hing in hoge mate af van het uitgangspunt van de beschouwer en van de omstandigheden of een individuele waarnemer of een groep auteurs behorende tot een bepaalde natie het ene of het andere beeld gebruikte.
| |
2. Het Europese beeld van Nederland.
In het negentiende-eeuwse Europa werden de Nederlanders geacht een stabiele natie te vormen met een eigen identiteit. Britse, Franse en Italiaanse publicisten en staatslieden stelden zich de Nederlanders voor als flegmatieke protestanten. In vroeger eeuwen had die robuuste natie volgens hen blijk gegeven van grote vrijheidsliefde, onafhankelijkheidszin én commerciële en kolonisatorische talenten. Ook in de negentiende eeuw beschikte dit kalme realistische volk nog over grote rijkdommen, dank zij zijn prestaties in landbouw, handel, scheepvaart en koloniale exploitatie. Bij internationale crises bleef het kalm en onverschrokken als voorheen. In het verleden had Nederland zich evenals het oude Israël een eigen nationale godheid verschaft; die specifiek Nederlandse protestantse religiositeit was nu echter een oorzaak van Europees isolement, wist Esquiros. Andere waarnemers roemden in het Nederlandse protestantisme evenwel juist de grote godsdienstige verdraagzaamheid, die het de hele samenleving had gebracht.
Hoewel Nederland ten tijde van de Republiek een actieve rol in de wereldpolitiek had gespeeld, was zijn bijdrage op dat terrein nu heel bescheiden, zo werd opgemerkt. Ook met betrekking tot kunsten en wetenschappen was 's lands grote tijd voorbij. Wel was Nederland op staatkundig gebied met zijn tijd meegegaan. Zodoende verleende het zijn burgers de liberale vrijheid in zo ruime mate, dat het in dat opzicht voor geen ander land onderdeed, wist de Revue des Deux Mondes in 1860. Als het wat minder op zichzelf en de koloniën gericht zou zijn, en zich duidelijker op het moderne Europa oriënteerde, verzuchtten enkele commentatoren, zou het ook op andere terreinen dan de staatkunde weer Europees niveau kunnen bereiken. Want leesgraag was de Nederlander nog steeds, constateerde De Amicis.
Zoals de zaken toen echter stonden, ging
| |
| |
het dagelijkse leven in Nederland ook volgens welwillende auteurs wel erg traag. Volgens een Frans auteur was het zelfs in de Amsterdamse bordelen aanmerkelijk rustiger dan in de Antwerpse! Maar de Britse gezant Napier merkte op dat ook de in politiek opzicht vaak zo lakse Nederlanders tot grote krachtinspanningen in staat waren als de nood aan de man kwam. Intussen leek het cultureel en diplomatiek isolement waarin Nederland zich geplaatst had, veel waarnemers bedenkelijk te zijn. Daarom betreurde Esquiros het dat de Nederlanders zich verschansten in hun familieleven, hun onveranderlijke gebruiken en godsdienstige en politieke zekerheden alsof zij alleen op de wereld waren. En dat terwijl het land zijns inziens een onmisbaar element vormde in het Europese evenwicht. Ja, het vervulde in de wereld een waardevolle morele rol, nu het wegens zijn zwakte afgezien had van macht en roem.
Het beeld van het aparte, zichzelf isolerende Nederland wekte ook vertedering op. De Amicis vond dat het iets had van een Chinees Arcadië, met zijn wonderlijke klederdrachten en zijn leven naast en op het water. Wie een land wilde bezoeken dat door zijn half-Aziatische karakter uniek in de wereld was, hoefde volgens Texier niet naar de overzijde van de Oceaan te reizen, maar kon met een tocht naar Nederland volstaan. De Britse staatsman Lord Malmesbury vond al in 1838 Nederland ‘a country totally unlike any other and well worth knowing in its belle laideur’. De Amerikaanse historicus en diplomaat Motley uitte zich in 1851 in dezelfde geest. Over de kern van waarheid die deze beelden bevatten hoeven wij ons hier het hoofd niet te breken. Van belang is in dit verband dat in een tijd waarin de toepassing van het nationaliteitenbeginsel tot een herindeling van de Europese kaart leidde en oude historische staten deed opgaan in grotere nationale eenheden, door buitenlanders niet aan de Nederlandse nationaliteit getwijfeld werd.
Natuurlijk vielen de voorstellingen die het buitenland zich van Nederland maakte niet altijd welwillend uit. Tegenover de positieve indrukken die men overwegend bij Angelsaksische, Franse en Italiaanse waarnemers vond, stonden de vaak negatieve Duitse indrukken. Dat laatste was geen wonder, want de Duitse wetenschap en cultuur bereikten juist tijdens de Romantiek een hoog niveau waarop Nederland gedurende enige decennia de aansluiting miste. Bovendien slaagde het Tolverbond onder Pruisische leiding erin West-Duitsland te bevrijden van de commerciële overheersing door Nederland en de rollen op het terrein van de economische betrekkingen geheel om te draaien. Toen bovendien de Duitse eenheid vóór 1848 door het liberale Duitsland naderbij gebracht scheen te zullen worden en in de jaren 1860 metterdaad door Pruisen gesticht werd, zagen Duitse waarnemers ook om die reden veelal neer op het verwante kleine volk dat koppig aan eigen aard en zelfstandigheid vasthield. Het merkwaardige verschijnsel deed zich voor dat de Fransen en de Duitsers juist kleine verwante volkeren tot voorwerp van kritiek namen. Veel van wat bijvoorbeeld publicisten in eigen land tegenstond, projecteerden zij daarbij op het kleine buurland. Hun voorstellingen van de Lage Landen moet men daarom vaak beschouwen als een verwrongen spiegel. Dichter bij de werkelijkheid was daarbij vergeleken de indruk van de Amerikaanse gezant Pike. Deze merkte in 1862 op hoe de machteloosheid van Nederland in de grote politiek tot defaitisme bij de bevolking leidde. En dat in Duitsland natuurlijk ook uitzonderingen bestonden met betrekking tot het oordeel over Nederland, bleek in 1859. Toen nodigden de Hanzesteden Nederland uit om een diplomatiek initiatief
| |
| |
te nemen en een internationale conferentie over de neutrale handel te beleggen, omdat het de eerste onder de zeemogendheden van de tweede rang was.
In de voorstelling van onwelwillende Duitse waarnemers was Nederland evenwel een eigenzinnig, theologiserend land dat aan zijn grote verleden een misplaatste zelfingenomenheid ontleende. Het land was door en door ouderwets, stond buiten de hoofdstroom van de Europese cultuur en was daar uit geborneerdheid niet eens rouwig om. Evenals het Nederlandse geestesleven werd ook het dagelijkse bestaan van het kleine volk gekenmerkt door traagheid. Dat was de negatieve interpretatie van onder meer Berthouds positieve mening dat onder het schijnbaar slaperige Nederlandse uiterlijk een gezond oordeel, stoutmoedigheid en nationale trots schuilgingen. Texier wist een andere ongunstige sjablone te noemen die vaak in een adem met de Nederlandse traagheid werd genoemd, namelijk de monotonie van landschap, steden en kleding in Nederland, al was hij het zelf niet eens met deze oordeelvelling.
Volgens de negatieve voorstellingen werd het nationale karakter niet gekenmerkt door stoere nuchterheid en economische ondernemingszin, maar door kleinzielige koppigheid en plat winstbejag. Dat het ongunstige beeld geen Duits monopolie was bleek overigens uit de in de Franse pers geuite mening dat de Nederlandse Staten-Generaal veel leek op een Kamer van Koophandel. Befaamd werd verder de sneer van de latere Britse premier Canning die al in 1826 ervan overtuigd was dat
‘In matters of commerce the fault of the Dutch
Is offering too little and asking too much.’
Ook de Britse minister van Buitenlandse Zaken Clarendon wist in 1869 meteen dat het moeilijk zakendoen was met Nederlanders.
Maar hoe dit ook zij, vooral Duitse waarnemers bekritiseerden Nederland en de Nederlanders in die jaren het meest stelselmatig. Ik verwijs kortheidshalve voor een uitgebreide analyse van dit verschijnsel in de Duitse letteren naar Van Winters' essay over dit onderwerp. In Duitse ogen was het Nederlandse geestesleven niet alleen verstard in oude vormen, maar ook banaal en middelmatig. Zelfs de Nederlandse prestaties op het gebied van kunst en wetenschap in de zeventiende eeuw bezaten dat frappante manko, want zij misten een groot ideaal. In dit land van materialistische, geborneerde renteniers bestond geen werkelijk staatkundig leven. De bevolking was onverschillig voor de binnenlandse politiek en toonde evenmin belangstelling voor de internationale betrekkingen. Het Europese blikveld van de Nederlanders reikte niet verder dan hun dijken, aldus een Duitse diplomatenvrouw in 1870. Toen de Oostenrijkse hoogleraar Von Inama-Sternegg in een brochure de ‘realistische politiek’ van die tijd op de kleine Europese staten poogde toe te passen, concludeerde hij dan ook dat het zwakke Nederland alleen uit zijn koloniën nog een zekere kracht putte om in de wereld staande te blijven - het was met andere woorden parasitisch. En hoewel uit nationale trots de bevolking de onafhankelijkheid koesterde, werd Nederland economisch zozeer afhankelijk van Duitsland (waarmee het toch al zulke sterke nationale, godsdienstige en taalkundige overeenkomsten had) dat hem een inlijving of ten minste een economische unie voor de hand leek te liggen.
In het geheel van ongunstige voorstellingen die uit Duitse pen vloeiden, verdient in dit verband te worden onderstreept dat het (vaak veronderstelde) gebrek aan Nederlandse belangstelling voor de Duitse cultuur en wetenschap en de Nederlandse terughoudendheid jegens de economische en politieke opgang van de Duitsers, grote irritatie wekten. Maar zelfs von
| |
| |
Treitschke moest toegeven dat de bevolking in het kleine buurland te zelfingenomen was dan dat men van een Duitse inlijving van Nederland succes mocht verwachten.
| |
3. Het Europese beeld van België.
Met de jonge Belgische staat en zijn bevolking was een complex van voorstellingen verbonden waarin het gebruik van positieve en negatieve voorstellingen in publicistiek en diplomatie erop duidde hoezeer de omringende naties nog moesten wennen aan een Belgische onafhankelijkheid die het Franse publiek trouwens pas in 1871 aanvaardde. Meer dan in het Nederlandse geval gebeurde, vormde België voor bepaalde groepen beoordelaars óf een voorbeeldige staat en samenleving óf een steen des aanstoots op alle gebied. Engelse en Duitse waarnemers velden vaak om politieke overwegingen een positiever oordeel ondanks de ook door hen opgemerkte heterogene samenstelling van de Belgische bevolking en haar politieke en godsdienstige verdeeldheid. Ook Franse auteurs die met een bepaald regime in Parijs overhoop lagen, oordeelden trouwens vaak welwillend over België. Men denke in dit verband aan Havin, Michelet, Montalambert, Nadar, Sainte-Beuve, Jules Simon en Taine. Katholieke auteurs waardeerden in België het samengaan van katholicisme met liberalisme, terwijl vrijzinnige publicisten de vrijheid waardeerden waaronder hun Belgische geestverwanten leefden ondanks de tegenwerking van de bekrompen Belgische geestelijkheid.
Een aanzienlijk aantal Franse stemmen klonk echter minder welwillend of toonde zich ronduit vijandig jegens het kleine buurland waar de burgerlijke vrijheid zo ruim toegemeten was, dat huns inziens gevaarlijke, internationaal georganiseerde onruststokers als democraten en ultramontaanse geestelijken er hun Europese intriges straffeloos op touw konden zetten. Ook Bismarck maakte van die laatste voorstellingen wel gebruik voor zijn diplomatieke spel.
Maar volgens welwillende waarnemers vertoonde de Belgische bevolking ondanks de vele oppervlakkige overeenkomsten met de Fransen toch een eigen nationaal karakter en getuigde zij in elk geval van een uitgesproken voorkeur voor een eigen zelfstandige staat. Die staat was ondanks de verschillen tussen Vlaams en Waals, katholiek en liberaal, na 1830 tot een echt vaderland geworden, aldus De Carné, Robin en Texier. In de jonge staat woonde een dynamische, industriële en spoorweglievende bevolking die zich mede dank zij de aanwezige delfstoffen en haar industrieel elan grote rijkdommen had weten te verwerven.
Ook in constitutioneel opzicht gold België in deze positieve voorstellingen als voorbeeldig modern, als een exemplarische toepassing van de liberale vrijheden die in de omringende landen minder ruim genoten werden. Lagariggue kon zodoende in 1860 de politieke rijpheid van het volk en de strikt constitutionele houding van Leopold I prijzen. En niet zonder zelfbelang voegden Britse diplomaten hieraan toe dat de bevolking zich eensgezind rond de troon schaarde om zijn gehechtheid aan staatkundige onafhankelijkheid te tonen als er gevaar dreigde - in weerwil van de interne verdeeldheid en het gebrek aan een eigen nationale taal. Sympathie voor dat moderne constitutionele en industriële land of eigenbelang bij het voortbestaan van het geneutraliseerde België op Europa's traditionele slagveld deden welwillende commentatoren licht tillen aan 's lands zwakke punten. Dat nam niet weg dat ook zij het burgerlijke België wel bekritiseerden wegens zijn materialisme, grofheid en benepen levenswijze.
Er bestonden evenwel Franse auteurs en
| |
| |
staatslieden die de constitutionele Belgische staat in het geheel niet waardeerden; zijn onafhankelijkheid deed volgens hen afbreuk aan Frankrijks grootheid. Hun kritiek op de Belgische zeden en gewoonten stond in dienst van hun annexionistische oogmerken en bezat zodoende een doel dat de kritische opmerkingen van de meer positieve beoordelaars misten.
Veel onwelwillende waarnemers vonden Vlamingen en Walen zozeer verfranst, dat zij de bevolking een nationaal karakter ontzegden. Omdat de Franse taal, wetgeving en beschaving reeds volop in België functioneerden, kon een politieke annexatie slechts een kwestie van tijd zijn. Voordat dit heugelijke moment aangebroken was, heette België niet alleen het land van het letterkundig plagiaat, maar scheen het qua levenswijze en cultuur één grote imitatie van Frankrijk te zijn. Parlement, theater, mode, letterkunde en pers volgden, zo meende de Revue des Deux Mondes in 1836, alle het Franse voorbeeld. Mornand vatte deze kritiek samen in zijn stelling dat Brussel (als pars pro toto voor België) oorspronkelijkheid miste, alle inspiratie uit de tweede (Franse) hand kreeg en desondanks staatkundig onafhankelijk wilde blijven.
Volgens de critici had de economische expansie in België een benepen materialistische burgerij in het leven geroepen die tot geen gezond politiek leven in staat was. Daarom hekelde Baudelaire in 1864 de ‘amour frénétique des centimes’ in België - een land dat volgens hem een door de Europese diplomatie bewogen harlekijn was waar geen echt volk leefde. De Bonapartistische journalist Granier de Cassagnac legde er nog een schepje bovenop en noemde in 1869 Leopold II de koning der lasteraars die dank zij de persvrijheid hun buurlanden straffeloos konden beledigen. In deze voorstelling hadden een aantal Franse schrijvers ten onrechte België's lof gezongen, omdat het politieke leven de bevolking in feite in twee aan elkaar vijandige kampen had verdeeld, de een fijn-rooms, de ander libertijns. Maar beide zonder echte vaderlandsliefde. Vandaar dat men mocht verwachten dat de bevolking bij een onverhoedse inval niet in verzet zou komen. Ook de Pruisische gezant De Perponcher dacht in 1865 zo over de Belgische weerbaarheid.
Bij een belangrijk deel van het Franse publiek was het speciaal door journalisten verbreide beeld van het onnationale, door interne crises zieltogende België zozeer ingeburgerd, dat dit publiek de Belgische inlijving bij Frankrijk als voor de hand liggend beschouwde. Dit te meer omdat België evenals het Rijnland als Frans revolutionair erfgoed werd beschouwd. Franse staatslieden dachten er sinds 1831 vaak ook zo over. Zo poneerde Thiers in zijn Consulat et Empire dat Frankrijk in 1814 eigenlijk had moeten pogen Schelde, Rijn en Alpen als grens te behouden. En Talleyrand verwachtte in 1831 dat België op de duur wel aan Frankrijk toe moest vallen. Zeker in de Tuilerieën functioneerde dit beeld. Zo meende Napoleon III dat de Belgische staat een kunstmatige diplomatieke schepping was die tegen Frankrijks grootheid was gericht, aldus Emile Ollivier. In een gesprek met de vrouw van de Belgische gezant in Parijs Beyens, noemde de keizer België een rijpe peer die hem vanzelf in de mond zou vallen. Bismarck kende de Franse voorstellingen op dit punt en spoorde Napoleon III aan om België in te lijven met het argument dat het niet ‘lebensfähig’ was. Dat de Pruis daarmee poogde om een wig tussen Parijs en Londen te drijven doet in dit verband niet ter zake. Wat telde was dat een ongunstig beeld van België functioneerde tijdens Europese spanningen en Franse aspiraties richting gaf.
Terwijl veel Duitse commentatoren geïrriteerd werden door de Nederlandse afzij- | |
| |
digheid van het culturele wetenschappelijke en economische leven in het opbloeiende grote buurland, vormde juist de Belgische oriëntatie op Frankrijk voor de Franse publicistiek een belangrijke grief. Maar in beide gevallen kwam het de commentatoren uit die grote landen onbegrijpelijk voor dat de twee staten van de tweede garnituur onafhankelijk van het grote ‘moederland’ wensten te existeren. Kortom, hoe uiteenlopend de oriëntatie van Nederland en België ook was, het kon een negatief oordeel niet voorkomen, speciaal in grote buurlanden die tweederangs staten beschouwden als pionnen op het schaakbord van de grote Europese politiek. Kennelijk hing de beeldvorming af niet alleen van culturele, maar ook van politieke factoren.
| |
4. Nederland in Belgische ogen.
Evenals leidende Britten, Duitsers en Fransen beschouwden ook de Belgische intellectuelen en staatslieden Nederland als een oude natie. Veelal gingen zij nog verder en vonden zij het Noorden een ouderwets land, zwakker dan België en constitutioneel minder ver ontwikkeld. In de achttiende eeuw hadden Van der Noot en zijn medestanders het Noorden nog niet als achterlijk beschouwd. Maar sinds de Nederlandse politieke machteloosheid en economische stagnatie in de Bataafse en Franse tijd en de opkomst van de Romantiek, nam een nieuw negatief beeld gedaante aan. Dat was in Duitsland trouwens ook zo gegaan. Reeds in 1814 en 1815 vertoonden katholieke en liberale Belgen de geringschatting voor het Noorden die ook tijdens latere contacten en confrontaties duidelijk sprak. Het was een teken van de Belgische emancipatie. Niet toevallig beschreef de jonge liberale journalist Paul Devaux in 1830 Nederland als een stilstaand, achtergebleven land waarmee de Belgen niets gemeen hadden, maar hen tot voor kort geremd had in hun weg van vooruitgang. En om de onvermijdelijkheid van de Belgische onafhankelijkheid te onderstrepen poneerde Jean-Baptiste Nothomb in 1833 dat België zich niet door een volk de wet kon laten voorschrijven dat zowel numeriek als intellectueel zijn mindere was.
Ongetwijfeld onderstreepten de Belgische elites uit behoefte aan een duidelijke nationale profilering deze negatieve beelden. Dat België en Nederland ook historisch weinig met elkaar gemeen hadden was een mening die bij deze voorstellingen paste en die door de meeste Belgische geschiedschrijvers van die tijd bevestigd werd. Vooral de gedachte dat het Zuiden in veel opzichten superieur aan het Noorden was, schoot diep wortel. Nog in 1867 poneerde Leopold II in een brief aan koningin Victoria dat België niet kon dulden getergd te worden door het zwakkere Nederland. En zelfs in 1891 stelde de koning-kolonisator Nederland op een lijn met zijn inziens gedegenereerde volkeren als Chinezen, Portugezen en Spanjaarden.
Tegenover het negatieve beeld stond de gedachte dat de twee landen veel belang bij elkaars onafhankelijkheid hadden en in Europa solidair met elkaar dienden te zijn. Reeds in de jaren 1840 wezen de Leuvense hoogleraar Arendt en de liberale staatsman Lebeau op de noodzaak van Belgisch-Nederlandse samenwerking. Sinds die tijd dook regelmatig de gedachte op dat België zijn politieke en economische belangen in Europa het beste kon behartigen door samen te werken met het Noorden, bijvoorbeeld in het kader van een douane-unie. Het bij deze opzet passende positieve beeld van Nederland als nutttige partner stamde uit de tijd van het Verenigd Koninkrijk en vormde een typisch Belgische aanvulling op de voorstellingen die Europa zich van Nederland maakte.
Zoals in het voorgaande reeds werd geschetst leefde België in de periode waar- | |
| |
in de officiële Belgisch-Nederlandse betrekkingen een vast patroon aannamen onder de dreiging van het Franse expansionisme. In haar streven naar zo groot mogelijke veiligheid stonden de Belgische regering weinig mogelijkheden voor samenwerking open. België was verplicht neutraal en mocht daarom geen politiek bondgenootschap aangaan. Teneinde niet door nauwe economische banden met een grote mogendheid toch politiek op sleeptouw te worden genomen, vermeed Brussel het in te gaan op Franse voorstellen voor een douane-unie. De enig mogelijke potentiële partner in een ongevaarlijke economische samenwerking was Nederland. Omdat België er veel aan gelegen was dat het Noorden even stipt zijn neutraliteit en onafhankelijkheid bewaarde als het Zuiden, leek zo'n douane-unie tevens een probaat middel om Den Haag ook diplomatiek vaster aan Brussel te binden.
Afgezien van de politieke voordelen woog in de Belgische overwegingen zwaar dat Brussel langs de weg van een douane-unie de economische voordelen zou herkrijgen die het onder Willem I genoten had en waaraan de herinnering steeds bleef leven. Toen bijvoorbeeld in 1851 Belgische onderhandelaars naar Den Haag reisden voor besprekingen over een nieuw handelsverdrag, vroeg de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken Lambermont hen om eerst te proberen met Nederland een douane-unie te sluiten. De bedoeling daarvan was volgens hem om de revolutie van 1830 althans in commercieel opzicht ongedaan te maken. Hoe sterk sinds het Verenigd Koninkrijk de voorstelling was blijven leven dat de Belgische en Nederlandse economische bedrijvigheid elkaar aanvulden, bleek ook in 1869 uit Bannings stelling dat België één grote fabriek en Nederland één grote haven waren. Ook de brochureschrijver Driesen ging in 1860 uit van die verschillende, maar elkaar aanvullende economieën, toen hij voor een douane-unie pleitte. De geflatteerde voorstellingen van België's economische positie onder Willem I, van de vroegere Nederlandse bereidheid om eigen veiligheid met die van België te vereenzelvigen én van de Nederlandse zwakheid in vergelijking tot het Zuiden, schenen alle tot dezelfde conclusie te moeten leiden.
Om te begrijpen hoe Belgische regeringen en hoge ambtenaren en diplomaten een nauwe samenwerking met Nederland in de vorige eeuw opvatten, moet hier eerst enigszins op het Belgische zelfbeeld worden ingegaan. In de ogen van zijn politieke en diplomatieke vertegenwoordigers was België een oude en tevens dynamische natie die voorbestemd scheen te zijn om de actieve kern van de Lage Landen te vormen en de politieke en economische leiding uit te oefenen die vroeger de Republiek ten deel gevallen was. Het stagnerende commerciële en koloniale Nederland diende zich te laten leiden door de dynamische, geïndustrialiseerde zusternatie. Teneinde België in staat te stellen een dergelijke heilzame missie in de Lage Landen en in Europa te vervullen, diende het Noorden eigenlijk bepaalde redelijke territoriale en economische concessies te doen die in 1839 helaas achterwege waren gebleven.
Omdat het Noorden over een te klein economisch en demografisch potentieel beschikte om zijn Oost-Indische bezittingen doelmatig te exploiteren, leek het voor de hand te liggen dat het dynamische en industriële België ook toegang tot Indië kreeg. De liberale staatsman Rogier polste ook met het oog daarop de Nederlandse gezant Gericke in 1866 over een Belgisch-Nederlandse economische samenwerking. Een gezamenlijke exploitatie van de kolonie lachte Rogier toe. De toestand van vóór 1830 zou zodoende ook op koloniaal gebied hersteld kunnen wor- | |
| |
den, zonder dat België er militaire offers voor zou hoeven te brengen. Veel verder ging in de jaren 1860 de toekomstige koning-kolonisator. Reeds als kroonprins was hij onder de indruk gekomen van het Nederlandse kolonialisme en het befaamde batig slot van Java's exploitatie. In 1861 had hij in verband met overigens doodgelopen plannen voor de verwerving van Serawak of een deel van Nederlands-Borneo inlichtingen ingewonnen bij de legatie in Den Haag. Veel meer dan een aantal brieven van de gezant Du Jardin over de mogelijkheden die de Nederlandse kolonie zou bieden aan het nijvere België had het echter niet opgeleverd. In 1866 leidden uitlatingen van Thorbecke en Fransen van de Putte tegenover de Belgische afgezanten die Leopold II's troonsbestijging in Den Haag kwamen melden tot hooggespannen verwachtingen bij de vorst en zijn medestanders aangaande koloniale samenwerking. Toen Willem III en zijn regering lucht kregen van de Belgische aspiraties volgde een geprikkelde reactie; daarmee was de zaak van de baan. Frappant was echter dat ook op koloniaal gebied voorstellingen functioneerden betreffende het economisch dynamische Zuiden en het achterlijke Noorden dat binnen zijn gebied zoveel aanknopingspunten bood voor nauwe economische samenwerking onder Belgische leiding.
Tot verbazing van de Belgische staatslieden die met dergelijke gedachten speelden voelden hun Nederlandse collega's in het geheel niet voor hernieuwde samenwerking. De terughoudendheid van het Noorden werd in het Zuiden verklaard met negatieve voorstellingen van Nederlands zelfgekozen isolement, die ook in Europa voorkwamen. Het was echter niet ten onrechte dat Brussel de Haagse terughoudendheid verklaarde met de veronderstelling dat de rancune over 1830 in Nederland nog sterk leefde. Achteraf beschouwd zou men inderdaad van het trauma van de Belgische revolutie kunnen spreken. Aan die opmerking werd echter toegevoegd dat kortzichtigheid Den Haag belette zijn belangen in het juiste licht te zien. Banning vergeleek Nederland daarom in 1866 met een struisvogel die zijn kop in het zand stak en zich veilig voelde in zijn isolement. Het volgende jaar schreef hij dat veel Nederlanders ermee ingenomen waren dat hun land vrijwel onbekend was in Europa. In tegenstelling tot de Republiek, zonderde het toenmalige Nederland zich af in een koud egoïsme. Het had zich als door een Chinese muur van de moderne beschaving afgezonderd. En Frère-Orbans medewerker Fisco poneerde dat oud-Holland in zijn blind en trots egoïsme te lang het Duitse gevaar over het hoofd had gezien. Dergelijke opmerkingen voegden weinig toe aan wat er aan negatieve voorstellingen in Europa bestond. Het probleem was echter dat die beelden geen recht deden aan de politieke en strategische overwegingen die voor Nederlandse terughoudendheid jegens België pleitten. Zij brachten de oplossing van het probleem niet dichterbij.
Geen Belgisch staatsman of diplomaat kon echter over het hoofd zien dat België door zijn geografische ligging van een Europese oorlog meer te duchten had dan Nederland. Met het oog op de verwerving van veiliger grenzen die België in staat zouden stellen zijn Europese missie als bufferstaat beter te vervullen (ook ten gunste van Nederland) dan nu het geval was, scheen het volgens talrijke Belgische staatslieden noodzakelijk om het nationale grondgebied af te ronden met Nederlands Limburg, het groot-hertogdom Luxemburg, de soevereiniteit over het Nederlandse deel van de Wester-Schelde (al of niet inclusief Zeeuws-Vlaanderen). Het streven naar grotere militaire veiligheid ten behoeve van België's internationale rol liep hier parallel aan de opzet van het
| |
| |
Belgische irredentisme om de bevolking van die gebieden alsnog te verenigen met het Zuiden waarvan zij in 1839 zo ruw was gescheiden.
De verstrengeling van de twee motieven die voor gebiedsuitbreiding werden aangevoerd verleende aan Belgische toenaderingspogingen tot Nederland iets tweeslachtigs. Dat weerspiegelde zich in het door elkaar heen lopen van positieve en negatieve voorstellingen van het Noorden.
Het belangrijkste was echter dat Nederland in de vorige eeuw in bepaald opzicht een aantrekkelijke en militair gezien zelfs een onvermijdelijke Belgische bondgenoot bleek te zijn. Terecht merkte Lambermont naar aanleiding van het geconcentreerde verdedigingsstelsel van forten rond Antwerpen in 1858 op dat dit stelsel een slag in de lucht was als Nederland niet als Belgische bondgenoot optrad. Het Noorden kon immers wegens zijn soevereiniteit over de monding van de Westerschelde in tijd van oorlog aan marineschepen de toegang tot de rivier verbieden. Zo'n situatie kon zich al voordoen wanneer België in oorlog raakte, maar Nederland zijn neutraliteit kon handhaven en buiten het conflict bleef. Den Haag zou dan wel genoodzaakt zijn ook de onzijdigheid van de Schelde te doen eerbiedigen en daarmee het Belgische nationale bolwerk de noodzakelijke internationale steun van de Britse marine te ontzeggen. Het voorbeeld verklaart waarom destijds in België zo naarstig gezocht werd naar de oplossing van het veiligheidsprobleem en in bepaalde situaties een samenwerkingsmodel bepleit werd.
Nederland mocht op bepaalde ogenblikken een welkome en zelfs onmisbare bondgenoot voor België schijnen te zijn, het was tegelijkertijd een onaantrekkelijke partner wegens de behartiging van zijn nationale economische belangen en zijn gehechtheid aan de integriteit van zijn grondgebied. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat in de diplomatieke contacten ter regeling van de hangende kwesties aangaande de grensoverschrijdende spoor- en waterwegen negatieve voorstellingen functioneerden. Evenals andere onwelwillende Europese waarnemers vonden ook veel Belgen in dit verband de Nederlanders beperkte en inhalige wezens. Toen de Nederlandse regering in de tweede helft van de jaren 1860 Kreekrak en Sloe liet afdammen zonder zich (althans volgens de Belgische politieke en waterstaatkundige kopstukken) te bekommeren om de eventuele verzanding van de Westerschelde ten gevolge van die waterwerken, verbaasden de Belgische diplomatie en het ambtelijk kader in Brussel zich daar niet over. Sinds het dispuut over de afdammingen in 1846 tussen de twee landen ontstond, wist men in het Zuiden dat de Schelde pas waarlijk vrij zou zijn als België de gehele linker Scheldeoever zou bezitten, aldus Fisco, een hoog ambtenaar op het ministerie van Financiën. In Nederland bestond, aldus de gezant in Den Haag Willmar (1848) een traditie van nationaal egoïsme; zodoende meende men daar dat Nederland er historisch recht op had andere landen uit te zuigen.
Speciaal op Antwerpen en zijn handel had Nederland het gemunt. Hoewel het Noorden de Schelde niet meer kon sluiten voor de scheepvaart, zou het in ieder geval proberen handel en verkeer op de rivier zoveel mogelijk te hinderen, wist de Antwerpse Précurseur in 1846 te vertellen. En Snellaert vroeg zich tijdens de crisis rond de Scheldedammen in 1867 vertwijfeld af of het wellicht mogelijk was om in het Noorden een bewust Groot-Nederlandse aristocratie in het leven te roepen die minder hechtte aan beursbelangen dan de toenmalige Hollandse elite. Bij de onderhandelingen met Nederland meende de Belgische politieke elite niet alleen op kwade trouw, schraperigheid
| |
| |
en bekrompen nationaal egoïsme te stuiten. Ook andere beelden uit het Europese arsenaal van voorstellingen werden te hulp geroepen. De Nederlandse tactiek om onderhandelingen met België te vertragen als België concessies verlangde, werd van een schijnbaar daarbij passend beeld voorzien, namelijk dat van de befaamde Hollandse traagheid. Zo verzuchtte de gezant in Den Haag Du Jardin in de jaren 1860 dat de Nederlanders (volgens hem beste luitjes die liever wensten te ontvangen dan te geven) nog even traag bestuurden als voor 1830. En hij voegde op een ander moment aan zijn verslag de opmerking toe: ‘Ainsi vont les choses en ce pays où le prix du temps est le seul qui ne soit pas connu’. Hoe schematisch de voorstellingen vaak waren die Belgische diplomaten van het Noorden hadden, bleek trouwens ook toen de jeugdige diplomaat Jooris aan de oude Du Jardin werd toegevoegd. Toen hij de verveling in het saaie Den Haag ontvluchtte trof hem de overeenstemming tussen het vlakke saaie landschap waarin niets zich verhief en de door geen uitschieter gebroken monotonie van het maatschappelijke leven. Alle huizen en hun bewoners leken op elkaar en zagen er alle even slaperig uit. Geen vrijend paartje onderbrak die melancholieke eentonigheid, verzuchtte hij zonder zich bewust te zijn van de traditie van de Europese beeldvorming waarin zijn opmerkingen zo goed pasten.
Hoe dit ook zij, in de sfeer van de behartiging der Belgische economische belangen stootte Brussel in Den Haag op Nederlands tegenspel. Evenals in het geval van de Duitse beeldvorming irriteerde het de Belgen dat de zwakke ouderwetse natie zich niet zonder slag of stoot gewonnen gaf. Het Belgische accent werd aan de opgeroepen negatieve voorstellingen verleend door de toespitsing op oude strijdvragen zoals die met betrekking tot de soevereiniteit over en het beheer van de Westerschelde. Daarom herinnerde een memorie van Buitenlandse Zaken in een uiteenzetting van de afkoop der Scheldetol (1863) aan de handelsnaijver die ten tijde van de Republiek tot sluiting van de Westerschelde leidde en aan Willem I's bezwaren om de vaart op de rivier in 1831 weer toe te laten. En Frère-Orbans medewerker op Justitie schreef dan ook dat de studie van drie eeuwen historie hem geleerd had dat Nederland ongeneeslijk afgunstig was op België. Hier lag de Belgische bijdrage tot de negatieve Europese beeldvorming met betrekking tot Nederland.
| |
5. België in Nederlandse ogen.
De Nederlandse politieke elite beschouwde Europa en de Nederlands-Belgische betrekkingen geheel anders dan België. Om te beginnen achtte zij het Noorden superieur aan het Zuiden. België was in de jaren 1840 constitutioneel verder ontwikkeld dan Nederland, het kon dank zij zijn industrialisatie verbluffende staaltjes van techniek en modern comfort aan Nederlandse en andere Europese reizigers tonen, maar het bleef in de beschouwing van het Noorden een onvolwaardige staat. Bijvoorbeeld wegens zijn gegarandeerde, verplicht-neutrale status. Metternich had reeds de mening van Europa vertolkt toen hij poneerde dat een gegarandeerde staat zijn volle onafhankelijkheid prijsgegeven had. Nederlanders deelden dit vooroordeel. Zo verklaarde de directeur van het kabinet des konings De Koek in 1863: ‘België is in eene andere positie en de neutraliteit van België is gewaarborgd; wij zijn onafhankelijk’, toen hij de grote Nederlandse vrijheid van handelen in de Poolse kwestie wilde onderstrepen. En toen de Journal des Débats meldde dat de Luxemburgse Conferentie van 1867 het voornemen had om niet alleen het groot-hertogdom maar ook Nederland te neutraliseren, stoof de liberale Arnhemsche Courant op: ‘Er is voor
| |
| |
een volk nog iets meer beleedigends in dan voor een individu, na met ere de regten en magten van den vrijen man te hebben uitgeoefend, van die regten te worden ontzet en onder voogdij te worden geplaatst’.
België leefde alleen al door zijn geografische positie tot 1870 onder de dreiging van het Franse expansionisme. Vooral als het Tweede Keizerrijk Brussel onder diplomatieke druk zette of als een lokale Europese oorlog Napoleon III een kans leek te bieden om onverhoeds België binnen te vallen, scheen de positie van het land precair te zijn. Daarom vond de Opregte Maastrichtse Almanak voor 1867 dat ‘België genepen (was) gelijk een luis tusschen twee nagels’. De scepsis over de handhaving van de Belgische onafhankelijkheid wegens 's lands ‘opene en overal genaakbare grenzen’, zoals Thorbecke het in 1830 uitdrukte in een brochure, dateerde al van het uiteengaan van de twee landen. In tegenstelling tot Franse en Pruisische commentatoren waren de Nederlandse elites sterk doordrongen van de lotsverbondenheid van België met hun eigen land om genoegen te kunnen scheppen in het negatieve beeld van België's kwetsbaarheid. België leek weliswaar in een handomdraai door Frankrijk ingepalmd te kunnen worden, maar zou het Noorden in dat geval ongemoeid blijven? Daar keerde de voorstelling van België als Nederlandse barrière zich tegen. Totaal van elkaar verschillende figuren als Willem II en de conservatieve hoogleraar Vreede noemden België in respectievelijk 1848 en 1866 de ‘voormuur’ van het Noorden. De hooggeleerde voegde eraan toe: ‘als wij het te gronde laten gaan, zijn wij zelf iets later verloren’. Het positieve beeld van België als bufferstaat tussen Frankrijk en Nederland stamde natuurlijk uit de tijd van de Republiek en vormde een eigen Nederlandse toevoeging aan het Europese beeld van België als slagveld van Europa. Het verschil met destijds was echter dat het Noorden na 1830 om enige hierna nog te analyseren redenen geen actieve bescherming aan het Zuiden wilde verlenen. De afzijdigheid die Nederland tegenover Europa
in acht wilde nemen lag aan de basis van de reeds opgemerkte Belgische voorstelling dat Nederland in cultureel en politiek opzicht zich van Europa in het algemeen en van België in het bijzonder wilde afzonderen. Men zou geneigd zijn om daaraan achteraf toe te voegen, dat die Nederlandse afstandelijkheid aan België ten minste één buurland verschafte dat niet expansionistisch was. Maar het Belgische zelfbeeld was destijds kennelijk nog zo weinig gestabiliseerd dat de Belgische elites zich niet neer konden leggen bij de gedachte dat hun land een kleine status quo-mogendheid was en geen waardering konden opbrengen voor die in feite welkome passiviteit van Nederland.
Natuurlijk bestond ook in Nederland het in Europa zo sterk verbreide beeld van België als een kunstmatige diplomatieke schepping waar een volk zonder nationaal karakter huisde. In 1830 had Thorbecke uit spijt over het uiteenvallen van Willem I's koninkrijk opzettelijk het eigen karakter van de Belgische samenleving gerelativeerd. En toen de crisis rond de afdamming van Kreekrak en Sloe een hoogtepunt had bereikt, herinnerde de Arnhemsche Courant zijn lezers eraan dat België eigenlijk een namaaknatie was die zolang mocht bestaan als de grote mogendheden dat nodig achtten. Maar die uitval diende om af te keuren dat een onvolwaardige parvenu-natie het gewaagd had om Nederland te dreigen met een internationale interventie - niet om België's bestaansrecht in twijfel te trekken.
De Nederlandse politieke en intellectuele elites konden met het oog op eigen nationale belangen moeilijk vreugde scheppen
| |
| |
in de verwachtingen die men in Europa op grond van het negatieve beeld van België koesterde. Zij voelden zoals gezegd ook niets voor gebiedsuitbreiding ten koste van het Zuiden. Toen de Franse minister van Buitenlandse Zaken Drouyn de Lhuys zijn Nederlandse collega Cremers in 1865 zoiets suggereerde, hield deze zich van de domme. Niet alleen waardeerde deze Nederlandse diplomaat de constitutionele Belgische staat en wenste hij het Noorden niet te betrekken bij een Frans avontuur, maar ook meende hij dat juist de neutrale bufferstaat tussen Frankrijk en Nederland de beste garantie van de nationale onafhankelijkheid was.
Een dergelijke beoordeling van Nederlands belang bij België had Thorbecke in 1852 en 1853 er trouwens toe gebracht om samen met Engeland en Pruisen na te gaan wat er gezamenlijk tegen de Franse bedreiging van België kon worden gedaan. Zijn initiatief bleef echter een op zichzelf staand voorval. Meestal beperkte de Nederlandse solidariteit met België zich tot betuigingen van vriendschap en verbondenheid, zonder dat daarop concrete stappen volgden. Dat merkte de Belgische gezant Du Jardin toen Willem III, diens regering en de Haagse society aan het begin van de Italiaanse oorlog van 1859 hem met welwillende woorden overstelpten, terwijl hijzelf daden verwachtte. Het kwam niet bij hem op dat het Noorden met zijn van België verschillende politieke en culturele tradities anders zou reageren op een Europese crisis dan het Zuiden.
Ook het bekende Europese beeld van de interne politieke verdeeldheid der Belgen wekte in Nederland eerder bezorgdheid dan voldoening. In dit opzicht leken de Nederlandse reacties veel op de Britse. Ook in Engeland werden de tegenstellingen tussen de katholieken en de liberalen immers niet aangegrepen om België's bestaansrecht te ontkennen. Wel merkte de conservatieve oud-minister Forstner van Dambenoy bij zijn reis door het Zuiden (1860) op, dat de in straatterreur ontaarde Belgische vrijheid en het gebrek aan echte vaderlandsliefde het land rijp maakten voor een Franse inlijving. Maar hij ging niet verder dan wijs het hoofd te schudden naar aanleiding van deze Europese sjablone.
Kenmerkend was het echter dat Forstner ook zijn afkeur uitsprak over de demonstratieve betuigingen van vaderlandsliefde waarmee de Belgische politieke elite meende de gehechtheid van de bevolking aan de onafhankelijkheid te moeten laten onderstrepen. Volgens de Nederlandse commentator provoceerde men daarmee slechts de Fransen. Die gedachte was kenmerkend voor de toenmalige Nederlandse opvatting dat een klein land er goed aan deed geruisloos zijn weg te gaan in de wereld. Bij Forstner zal de voor het deftige Nederland zo typerende afkeer hebben meegesproken die H.F. van Zuylen in 1866 ook toonde toen hij sprak van ‘die zekere luidruchtigheid in het staatkundige’ waarmee België volgens hem zijn landsverdediging organiseerde. De in Nederland levende gedachte dat België een drukdoend parvenuland was, manifesteerde zich ook duidelijk bij een andere gelegenheid. Toen namelijk de Kamer van Afgevaardigden in januari 1863 de door Nederland verlangde koppeling van de Maaskwestie aan de afkoop van de Scheldetol afkeurde, verzuchtte het liberale Tweede Kamerlid Van Heukelom: ‘Wat zijn die Belgen brutaal geweest’.
Voor Nederlandse liberalen bestond er echter een bijzondere reden om België ondanks zijn zwakke Europese positie, politieke verdeeldheid en arrogantie te waarderen en zich niet te mengen in het koor van Europese critici die naar de ondergang van het land verlangden. Ter gelegenheid van de herdenking van de Bel- | |
| |
gische revolutie in 1860 schreef bijvoorbeeld Vissering in de liberale Gids: ‘België heeft reden dien dag feestelijk te gedenken. Als zelfstandige staat heeft het eene eervolle plaats in de rij der Europesche staten ingenomen’. En het Bijblad van den Economist herdacht Charles de Brouckère met de woorden: ‘men begroet in hem een van die mannen die door de kracht hunner eerlijke overtuiging, hun waar patriottisme en hunne talenten, België in korten tijd tot den krachtigen constitutionelen staat hebben gevormd, welken het thans vertoont’.
Natuurlijk was de liberale waardering wel met Nederlands superioriteitsgevoel vermengd. De praktijk van het Belgische staatkundige leven bleef achter bij dat in Nederland, meenden deze commentatoren. Evenals hun conservatieve collega's meenden ook de liberale waarnemers dat het Belgische politieke leven ‘door den partijstrijd overheerscht werd’. Zelfs van het economische liberalisme gaf België volgens deze liberalen geen behartigenswaardig voorbeeld. Daarom merkte de Gids (1861) teleurgesteld op dat de Belgische belastinghervormingen neerkwamen op schijn-liberalisme uit de onprincipiële school. Alleen Engeland bood een voor Nederland navolgenswaardig voorbeeld van principieel correcte belastingheffing. Mede daarom was het voor een andere liberale commentator in de Gids van 1860 haast onverdraaglijk dat men in België kritiek uitte op het Nederlandse koloniale protectionisme. De Belgische handelspolitiek was immers minder liberaal dan de Nederlandse in Europa! Zodoende schreef hij de kritiek toe aan afgunst. Het was een gemakkelijke conclusie die toonde hoe weinig men in het Noorden de motieven voor het Belgische streven naar economische en politieke samenwerking kende.
Eigenlijk was iedere Belgische belangstelling voor Nederlands-Indië in het Noorden onwelkom. Mede wegens zijn koloniale bezit voelde Nederland zich superieur aan België en achtte het zich de eerste onder de kleine staten. Regeerde de Nederlandse koning niet over tientallen miljoenen onderdanen? Was Nederland niet de tweede koloniale mogendheid ter wereld? Naar mate de Nederlandse macht in Europa ineengeschrompeld was had het Noorden zich sterker gehecht aan zijn koloniën. Om prestigeredenen maar ook wegens de grote financiële voordelen die Java de schatkist bood. Leopold II's belangstelling voor de lucratieve Nederlandse koloniën moest daarom wel botsen met Nederlands eigenbelang en eigenliefde, als door België gepoogd zou worden ook van Indië te profiteren. Het was met andere woorden uitgesloten dat Den Haag op koloniaal gebied met Brussel zou willen samenwerken.
De ervaring die Nederland meende opgedaan te hebben met de wijze waarop België zijn economische belangen voorstond, pleitte evenmin voor nauwere contacten. Niet alleen oerconservatieve anti-Belgische diplomaten als Bentinck en A.C.J. Schimmelpenninck van de Oye beschouwden het Zuiden als het verwende troetelkind van Engeland dat van andere landen veel vroeg zonder zelf iets te willen geven. Ook de zeer gematigde Nederlandse gezant Gericke erkende dat de Belgen moeilijke onderhandelaars waren. En het liberale tweede kabinet-Thorbecke besloot daarom België in de afdamming van Kreekrak en Sloe even ontoeschietelijk te behandelen als België met Nederland in de Maaskwestie gedaan had. In Nederland was men er voorts van overtuigd dat de Belgische motieven niet altijd zuiver waren als bilaterale kwesties geregeld moesten worden. Zo poneerde de Nederlandse pers dat achter het Belgische verzet tegen de waterwerken in Zeeland kwade trouw zat. De liberale minister Cremers deelde in februari 1866 zelfs de
| |
| |
Nederlandse legaties mee dat de Belgische bezwaren tegen de onschuldige Nederlandse afdammingen alleen tot doel hadden om te beletten dat Vlissingen een spoorwegverbinding met Duitsland kreeg. Het was een Nederlandse versie van Baudelaires opvatting dat de Belgen duitendieven waren; zij ging voorbij aan het feit dat kapitalistische staten gewoonlijk op weinig inschikkelijke wijze de economische belangen van hun eigen onderdanen plegen te behartigen.
In het voorgaande werd geschetst dat Nederland België met een kritisch, maar weinig origineel oog bezag en desondanks het Zuiden als een nuttige bufferstaat beschouwde. Waarom heeft Nederland niet geprobeerd België krachtiger te steunen? Afgezien van de praktische bezwaren die aan een defensieve alliantie of een economische unie met het Zuiden waren verbonden, verzetten ook de voorstellingen zich daartegen die Nederland bezat van de Europese politiek en van zijn eigen plaats in de wereld. Het was uitgerekend de Belgische revolutie en haar afronding door de Londense Conferentie die tot die voorstellingen en de daaruit voortvloeiende Nederlandse behoefte aan een afzijdigheidspolitiek veel bijgedragen hadden.
Sinds de Patriottentijd had Nederland gepoogd zijn positie in de wereld opnieuw te bepalen. Die pogingen bewogen zich tussen het streven naar het herstel van de oude macht der Republiek op nieuwe grondslagen én de aanvaarding van een bescheiden plaats als tweederangs mogendheid. De vereniging van Noord en Zuid in 1815 was een experiment in de zin van het eerste alternatief. Zijn mislukking had in het Noorden zo'n diepe indruk gemaakt, dat men zich daar verder afzijdig wilde houden van de Europese diplomatie waar het recht zijns inziens met voeten werd getreden. Als speciaal grievend voor Nederland was het ervaren dat Engeland zijn oude bondgenoot had laten vallen. Nog in 1867 verzuchtte de België overigens welgezinde gezant Gericke: ‘België blijft het troetelkind van Engeland’.
Niet alleen herinnerde België Nederland aan de mislukte samenwerking tussen Noord en Zuid en de internationale vernedering van Nederland na 1830, maar ook scheen het uit de strijd om de scheidingsvoorwaarden als winnaar tevoorschijn te zijn gekomen. In het Noorden leefde de voorstelling dat het daarmee België teveel tegemoet gekomen was. Daarom bestond er bij de Nederlandse staatslieden geen enkele behoefte om nauw banden met het Zuiden aan te gaan die nog meer tegemoetkomingen zouden vereisen. Na 1839 was de Nederlandse zwakheid op diplomatiek, handelspolitiek en militair gebied al voldoende om Den Haag tot de grootste voorzichtigheid op buitenlands-politiek gebied te manen. Speciaal de negatieve voorstelling van de Nederlands-Belgische samenwerking onder Willem I en haar ongelukkige afloop vormden in het Noorden de doorslaggevende psychologische factor die de neiging tot afzijdigheid versterkte. Het ongunstige beeld bekrachtigde de verstandelijke overwegingen die economische en politieke samenwerking met het Zuiden ontrieden. Zowel tegenover Europa als tegenover België wilde Nederland daarom de handen vrij houden. Staatslieden van alle politieke stromingen waren het er over eens dat hun land in zijn isolement zijn kracht diende te zoeken.
| |
Conclusie.
België en Nederland hadden mede op grond van hun historische ervaringen met bilaterale samenwerking onder Willem I geheel verschillende voorstellingen over elkaar én over het effect van samenwerking gevormd. Zij hadden ook sterk uiteenlopende opvattingen over de vorm die
| |
| |
aan hun onderlinge solidariteit diende te worden gegeven. Die meningen namen vaak de gestalte aan van beelden die ook vaak elders in Europa aangetroffen werden. Maar zij bezaten bovendien een heel eigen accent dat ons veel vertelt over de waarnemers zelf die dergelijke voorstellingen gebruikten. Uit dit oogpunt vormt de studie van de wederzijdse beeldvorming een interessant geschiedkundig onderwerp. Het is een onderwerp dat ook enige waarde voor de actualiteit bezit. Nu de twee landen op uiteenlopende gebieden nauw samenwerken kan het immers nuttig zijn de nog functionerende historische voorstellingen op hun herkomst te onderzoeken en hen door relativering te overwinnen.
| |
Geraadpleegde bronnen en literatuur:
Algemene literatuur:
Over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse diplomatieke betrekkingen vindt men informatie in een aantal (soms verouderde) studies. Daarvan noem ik: H.L. Asser, De buitenlandsche betrekkingen volgens het Nederlandsche staatsregt, Amsterdam, 1889; S.T. Bindoff, The Scheldt Question to 1839, Londen, 1945; J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond. 1815-1851, 2 dln., Groningen, Djakarta, 1955; idem, ‘Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en België in het midden van de XIXe eeuw’, Bijdr. Meded. Hist. Genootsch. LXXVI (1962), 43-73; E. Discailles, Charles Rogier (1800-1885), 4 dln., Brussel, 1892-95; H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien, 1830-1848, Wiesbaden, 1966; F.J. Duparc, Willem II, België en Luxemburg, 's-Gravenhage, 1933; J. Garsou, Les relations extérieures de la Belgique (1839-1914), Brussel, 1946; M. Huisman, ‘Le problème de la sécurité de la Belgique et des Pays-Bas à l'avènement du Second Empire’, Revue de l'Université de Bruxelles, XXXIII (1928), 275-95; idem, ‘La crise révolutionnaire de 1848 et le rapprochement hollando-belge’, Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 7e reeks, III en VI (1935), 1-24, 1-30; P. Hymans, Frère-Orban, 2 dln., Brussel, 1905-10; A. de Ridder, La crise de la neutralité belge en 1848. Le dossier diplomatique, 2 dln., Brussel, 1928; C.W. van Santen, Het internationale recht in Nederlands buitenlands beleid, 1840-1850, Leiden, 1955; C.A. Tamse, ‘Een verwaarloosd aspect van de Belgische buitenlandse politiek: het expansionisme van de jaren 1860’, in: De Belgische expansie
onder Leopold I (1831-1865), Brussel, 1965; idem, Nederland en België in Europa (1859-1871). De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten, 's-Gravenhage, 1973.
| |
1. Aantrekking, afstoting en wederzijdse beeldvorming.
Gebruikte archivalia: Arch. Buitenl. Zaken Brussel, notes et mémoires, III, nr. 12, Note concernant les griefs de la Belgique à charge de la Hollande (1867); Public Record Office, Russell Papers 30/22 nr. 46, Howard aan Russell, 3 jan. 1862 aangaande Leopold I's mening over Scheldetol; Alg. Rijksarch. Brussel, verz. Van de Weyer, map 179 en 252, Van de Weyer aan Devaux en Rogier aan Van de Weyer, 1 en 3 januari 1867, over gebruik van geweld tegen Nederland. Gedrukte bronnen: Gedenkschriften van A.R. Falck, ed. H.T. Colenbrander, 's-Gravenhage, 1913, R.G.P. kleine reeks XIII, 673 vlgg.; Leopold en zijn tijd. Catalogus tentoonstelling ter gelegenheid 100ste verjaardag v. sterfdag, Brussel, 1965; De Tusschenwateren, 1839-1867. Diplomatieke documenten, ed. C. Gerretson, Haarlem, z.j.
| |
2. Het Europese beeld van Nederland.
Geraadpleegde literatuur: E. de Amicis, Nederland en zijne bewoners, Leiden, 1876; S.H. Berthoud, Les femmes des Pays-Bas et des Flandres, Parijs, 1862; J.F.E. Bläsing, Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland, 1815-1851, Leiden, 1973; C.V. Bock, Deutsche erfahren Holland, 's-Gravenhage, 1956; J.C. Boogman, ‘De Britse gezant Lord Napier over de Nederlandse volksvertegenwoordiging in 1860’, Bijdr. Meded. Hist. Genootsch., LXXI (1957), 186-211; idem, ‘The Netherlands in the European Scene, 1813-1913’, in: Britain and the Netherlands in Europe and Asia, dl. III, ed. J.S. Bromley en E.H. Kossmann, Londen, 1968; J. Bowring, Brieven van John Bowring geschreven op eene reize door Holland..., Leeuwarden, 1830; Frau C. von Bunsen, An drei Gesandtschaften, Berlijn, 1910; A. Esquiros, La Néerlande et la vie hollandaise, 2 dln., Parijs, 1859; K.T. von Inama-Sternegg, Die Tendenz der Gross-Staatenbildung in der Gegenwart, Innsbruck, 1869; F. Lagarrigue, Etudes et voyages. Paris, la Belgique, la Hollande, Parijs, 1860; Malmesbury, J.H. Harris, Earl of, Memoirs of an ex-minister. An autobiography, 2 dln., Londen, 18842; H. Meyer, ‘Das Bild des Holländers in der deutschen Literatur’, in: Zarte Empirie, Stuttgart, 1963; J.L. Motley, The correspondence of John Lothrop Motley, 2 dln., London, 1889; E. Texier, Voyage pittoresque en Hollande et en Belgique, Parijs, 1857; P.J. van Winter, De Chinezen van Europa, Groningen, 1965.
| |
3. Het Europese beeld van Belgie.
Geraadpleegde literatuur: E. About, La nouvelle carte d'Europe, Parijs, 1860; N.N. Barker, Distaff diplomacy, The Empress Eugénie and the Foreign Policy of the Second Empire, Austin, Londen, 1967; C. Baudelaire, Pauvre Belgique, ed. J. Crépet en C. Pichois, Parijs, 1953; G. Doutrepont, Les proscrits du coup d'état du deux-décembre 1851 en Belgique, Brussel, Luik, 1938; W.A. Fletcher, The Mission of Vincent Benedetti to Berlin 1864-1870, 's-Gravenhage, 1965; P. Hymans, Frère-Orban, 2 dln., Brussel, 1905-10; F. Lagarrigue, Etudes et voyages. Paris, la Belgique, la Hollande, Parijs, 1860; W.E. Lingelbach, ‘Belgian neutrality; its origin and interpretation’, American Historical review, XXXIX (1933), 48-72; H. Lademacher, Die belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik 1830-1914, Bonn, 1971; R. Millman, British Foreign Policy and the Coming of the Franco-Prussian War, Oxford, 1965; F. Mornand, La Belgique, Parijs, 1853; E. Ollivier, l'Empire libéral: études, récits, souvenirs, 17 dln., Parijs, 1895-1915; C. Pichois, l'Image de la Belgique dans les lettres françaises de 1830 à 1870. Esquisse méthodologique, Parijs, 1957; C.A. Tamse, Nederland en België in Europa (1859-1871), 's-Gravenhage, 1973.
| |
4. Nederland in Belgische ogen.
Geraadpleegde archivalia: Archief Buitenl. Zaken Brussel, 4714, nr. 3, Historique sommaire du rachat du péage de l'Escaut (1863); Memorie v. Lambermont d.d. 28 november 1858, Buitenl. Zaken Brussel, 2675 bis, XII, 2957; Memorie van E. Banning, La question de l'Escaut, d.d. 29 januari 1867, Buitenl. Zaken Brussel, 4717, VI, 1377; Memorie van E.L.J. Fisco, Complément territorial de la Belgique, d.d. 3 mei 1864, Alg. Rijksarchief Brussel, verz. Frère-Orban, map 614; Memorie van E. Banning over Belg.-Nederl. douane-unie, d.d. 21 juni 1869, Buitenl. Zaken Brussel, 3026, I, 7; Projet achat colonies néerlandais (1866), Buitenl. Zaken Brussel, 12192; Jooris aan Lambermont, 15 september 1865, Buitenl. Zaken Brussel, documents Lambermont (1851-1875) nr. 120; Snellaert aan Vreede, 7 april 1867, Alg. Rijksarch. Den Haag, verz. Vreede, map 30.
Literatuur: W.A. Arendt, Essai sur la neutralité de la Belgique, considérée principalement sous le point de vue du droit public, Brussel, Leipzig, 1845; E. Banning, Les traités de 1815 et la Belgique. Mémoire publié pour la première
| |
| |
fois d'après le manuscrit originel..., Brussel, Parijs, 1919; idem, Les origines et les phases de la neutralité belge, ed. A. de Ridder, Brussel, 1927; E. Descamps, ‘Le droit de guerre et le droit d'alliance dans la constitution internationale de la Belgique’, Bulletin de l'Académie royale de Belgique, Classe des lettres, VI (1901) 615-42; F. Driesen, La Belgique et la Hollande, Brussel, 1861; H. Haag, Les origines du catholicisme libéral en Belgique, Leuven, 1950; E.H. Kossmann, ‘België en Nederland, 1780-1830; enkele beschouwingen en vragen’, Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch., LXXVII (1963), 27-46; S. Liekens, Le Précurseur, 1835-60, Licenciaatsverhandeling R.U. Gent, 1964-65; J.-B. Nothomb, Essai historique et politique sur la révolution belge, 2 dln., Brussel, 18764; A. de Ridder, La crise de la neutralité belge en 1848. Le dossier diplomatique, 2 dln., Brussel, 1928; J. Stengers, ‘Léopold II et le modèle colonial hollandais’, Tijdschr. v. Geschiedenis, XC (1977), 48-71; C.A. Tamse, Nederland en België in Europa..., 's-Gravenhage, 1973; De Tusschenwateren 1839-1867, ed. C. Gerretson, Haarlem, z.j.; J. Willequet, ‘Lambermont et la fin du protectionnisme en Belgique (1850-1856)’, in: De Belgische expansie onder Leopold I (1831-1865), Brussel, 1965; idem, Le baron Lambermont, Brussel, 1971.
| |
5. Belgie in Nederlandse ogen.
Geraadpleegde archivalia: Archief Buitenl. Zaken Brussel, Corresp. politique, Légation Pays-Bas, XIII (1858-60), nrs. 92-98 Du Jardin aan De Vrière, januari, februari 1859; Alg. Rijksarchief Den Haag, Buitenl. Zaken, 3244, nr. 382, Schimmelpenninck van der Oye aan Van der Maesen, 12 november 1862; ibidem, 3243, nr. 75, Bentinck aan Van der Maesen, 10 april 1862; Reisverslag Forstner, Alg. Rijksarch. Den Haag, verz. Forstner van Dambenoy map 25; H.F. van Zuylen aan Vreede, 22 juni 1866, Alg. Rijksarch. Den Haag, verz. Vreede map 31; Van Heukelom aan Fransen van de Putte, 19 januari 1863, Alg. Rijksarch. Den Haag, verz. Fransen van de Putte map 78; memorie van Cremers over gesprek met Drouyn de Lhuys, d.d. 17 april 1865, Alg. Rijksarch. Den Haag, verz. Cremers map 246.
Literatuur: E. Cantillon, ‘Thorbecke en Europa (1851-1855)’, De Gids, CVIII (1944-'45), III, 12-31; J.I. van Doorninck, De staatkunde der Nederlandsche republiek van 1697 tot 1795 in betrekking tot het evenwigt van Europa, Utrecht, 1866; J.P. Duyverman, ‘De vice-president en de koningin-moeder’, Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch., LXXXII (1968), 228-240; P. Hofstede de Groot, Het eigenaardige der Roomsch-Catholieke en der Protestantsche Kerk. Reisherinneringen..., Groningen, 1853; M. Huisman, ‘La crise révolutionnaire de 1848 et le rapprochement hollando-belge’, Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, 7e reeks, III en IV (1935), 1-24 en 1-30; Reisverhaal onder de zinspreuk: spaarzaam en gezellig of uitstapje van Leiden naar Antwerpen, Luik..., Leiden, 1844; C.A. Tamse, Nederland en België in Europa, 's-Gravenhage, 1973; J.R. Thorbecke, Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België, Leiden, 1830; idem, Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen België en Nederland, Leiden, 1830; De Tusschenwateren, ed. C. Gerretson, Haarlem, z.j.; G.W. Vreede, Neerlands vroegere alliantiën, Utrecht, 1856.
|
|