Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
[Nummer 4]P.C. Hooft, hoofd der poëten
| |
[pagina 486]
| |
Portret van P.C. Hooft (uit ‘Neederlandsche Histoorien’, Amsterdam, 1656).
In de tweede helft van dit artikel zal ik ook dat vanuit maatschappelijk perspectief trachten te belichten. | |
Hoofd der Rymers hoofd.Vondels karakterisering van Hooft als het ‘hoofd’ der dichters is niet alleen als woordspel voordehandliggend, maar als kwalificatie in 1623 al lang algemeen aanvaard. Zo zegt bijvoorbeeld Abraham de Koning - voorman van de rederijkerskamer van Zuidnederlandse immigranten - al in 1615 over hem: ‘die de Musen hebben gheoordeelt te wesen, ('t geen sijn Name medebrengt) hooft der Poëten’Ga naar eind(6). Maar wat heeft men daarmee bedoeld?
Doordat Hoofts ‘rijmkladboeken’ over zijn gebleven, waarin behalve de datering van de gedichten vaak ook de identiteit van de meisjes voor wie hij ze schreef wordt onthuld, kreeg de literatuurwetenschap de kans zich te storten op de anekdotiek van zijn liefdesleven. Geschraagd door een 20e-eeuwse opvatting van lyriek werd de gang van zijn verliefdheden en liefdes en het gehalte van zijn emotionaliteit onder de loep genomen. En was het dan soms niet wáár? Was er geen Ida Quekels in het spel toen hij omstreeks 1603-1604 schreef
Amaryl de deken sacht
Van de nacht,
Met sijn blaeuwe wolken buijen,
Maeckt de werelt sluimerblint
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suijen.
Sien jck Oost of Westen heen,
In t gemeen,
Raên de sterren mij te scheijen
Van de straet, om slapen gaen,
En de maen
Biedt haer dienst mij t'huijs te leijen.
(...)
Amaryl ick stae hier veur
Dese deur,
Sal den dans noch langer duiren
Daer ghij binnen aen crioelt,
Noch en voelt
Dese coude buiten wren?Ga naar eind(7) (wren = uren)
En schreef hij niet in januari 1610, vier maanden voor zijn huwelijk voor zijn toekomstige vrouw Christina van Erp het volgende sonnet:
Mijn lief, mijn lief; mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe,
Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden.
De woordtjes alle drie wel claer en wel bescheiden
Vloeiden mijn ooren in, en roerden ('ck weet niet hoe)
Al mijn gedachten om staech maelend nemmer moe;
Die 't oor mistrouwden en de woordtjes wederleiden.
Dies jck mijn vrouwe bad mij claerder te verbreiden.
Haer onverwachte reên; en sij verhaelde' het doe.
O rijckdoom van mijn hart dat over liep van vreuchden!
Bedoven viel mijn siel in haer vol hart van deuchden.
Maer doe de morgenstar nam voor den dach haer wijck,
| |
[pagina 487]
| |
Uit: ‘Emblemata Amatoria - Afbeeldinghen van Minne’, 1611.
Is, met de claere son, de waerheit droef verresen.
Hemelsche Goôn, hoe comt de Schijn soo naer aen 't Wesen,
Het leven droom, en droom het leven soo gelijck?Ga naar eind(8)
Ik heb deze gedichten geciteerd om de lezer een indruk te geven, niet alleen van de persoonlijke toon, maar vooral ook van het weergaloze dichterschap dat er uit spreekt. Beide factoren, individuele expressie en poëtische zeggingskracht zijn echter zozeer in overeenstemming met onze moderne opvatting van poëzie, dat ze het zicht dreigen te ontnemen op de toenmalige functie van deze lyriek. En daar bedoel ik dan mee, de functie, in gepubliceerde vorm, naar buiten. Hoofts gedichten zijn, qua inhoud, thematiek en opzet, niet zo anders als zoveel liederen en sonnetten die in de eerste decennia van de eeuw in allerlei liedboekjes verschenen. Ze zijn alleen, en zelfs dat niet altijd, beter. Ze bereiken het publiek ook op dezelfde manier, tussen al die andere in opgenomen in verzamelbundeltjes met titels als Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof (1610), Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught (1608 en 1610) en Apollo of Ghesangh der Musen (1615)Ga naar eind(9). Welke de aanleiding tot, en hoe groot het meesterschap bij het schrijven ook geweest moge zijn, in hun functie naar het publiek toe zijn ze niet bedoeld om langzaam gesavoureerd te worden, maar om te worden gebruikt in zang en voordracht door de minlustige jeugd. In die functie geven ze meer uitdrukking aan een sociale, dan aan een ‘literaire’ kode. Het zijn de algemene normen van ‘lieven en lebben’ die, nu eens voor het ‘genoecht’ dan weer ter belering, aan de orde zijn. Dat geldt ook voor Hoofts eerste ‘eigen’ - maar, veelzeggend detail, anoniem verschenen - bundel, de Emblemata Amatoria - Afbeeldinghen van Minne van 1611: een verzameling licht moralistische tweeregelige versjes bij zinnebeeldige plaatjes, in co-produktie met twee vrienden vervaardigd, met daarachter ‘sommighe nieuwe ghesanghen, liedekens en sonnetten’. Pas in 1636, met de uitgave van de verzamelde Gedichten, wordt Hoofts poëzie gepresenteerd als zoiets als ‘literatuur’ in onze betekenis van het woord. Niets getuigt daarvan wellicht méér, dan het feit dat Jacob van den Burgh, die de editie verzorgde, Hooft wist af te brengen van | |
[pagina 488]
| |
Gedicht van Hooft op muziek van Ioan Albert Ban (uit: I.A. Ban, ‘Zangh Bloemzel’, Amsterdam, 1642).
zijn aanvankelijke voornemen bij de liederen ook een muzieknotatie te gevenGa naar eind(10). Maar om te zingen wáren ze, en naar mijn gevoel zijn ze dat nog steeds.
Het is de verdienste van P. Tuynman, aan wie ik het meeste van het voorgaande heb ontleend, dat hij Hoofts vroege lyriek heeft geplaatst binnen de context van het letterlievende bedrijf van de rederijkerskamers, waar men verzen schreef op bepaalde populaire thema's die hun wortels hadden in het gemeenschapslevenGa naar eind(11). In de Amsterdamse kamer D'Eglantier, met de zinspreuk ‘In liefd' bloeyende’, nam Hooft tot 1617 een vooraanstaande plaats in. En binnen het gemeenschapsleven van de stad nam deze oudste en belangrijkste kamer weer de - ‘in litteris’ dan altijd - meest vooraanstaande plaats in door het verzorgen van toneelvoorstellingen en het organiseren van kunstzinnige manifestaties bij feestelijke gelegenheden.
Aan deze sociale taken van ‘de oude kamer’ heeft Hooft zeer actief meegewerkt. Al zijn toneelstukken uit deze jaren - de Achilles en Polyxena, de Theseus en Ariadne, de Granida, de Geeraerdt van Velsen - zijn te beschouwen als kamerprodukties, dat wil zeggen: geschreven als lid van de kamer, namens de kamer en ter vertoning door de kamer. De bijschriften bij de ‘Vertooninghen van d'oude Camer op de vieringhe vant Bestand’ van 1609 zijn van zijn hand, evenals die bij de vertoningen gehouden bij het bezoek van een Engelse prinses in 1613Ga naar eind(12). Parallel daarmee lopen ‘stadsopdrachten’ als opschriften boven de poort van het Spinhuis, op het graf van Jacob van Heemskerck in de Oude Kerk, op een glas-in-lood-raam in de ZuiderkerkGa naar eind(13).
Maar dat niet alleen. Met de ‘Reden vande Waerdicheit der Poësie’, ergens tussen 1610 en 1615 waarschijnlijk inderdaad als rede uitgesproken tot de stadsbestuurders van Amsterdam, profileert hij zich ook als ‘hoofd’ door een vlammend pleidooi te houden voor de ‘poësie’ in het algemeen en het toneel in het bijzonder, met de volle nadruk op het maatschappelijk belang ervan:
(...) Dese heeft den mensche (...) geleert in sich
selven gaen, sijns selves kennisse naespeuren, sijn
hejl inde deuchde soecken (...) Sij heeft geleert steden
te stichten, wetten te stellen (...) Coningen en
Coninginnen en de geene die loon en straffe van 't
burgerlijcke Recht ontwossen sijn, binnen de paelen
haeres plichts geweten te bedwingen, met dreighementen
van eeuwighen laster, &, ter wedersijden, beloftenisse
van onverganckelijcken lof haerder deuchden.Ga naar eind(14)
Evenzeer als ‘hoofd’ gedraagt hij zich wanneer hij in 1613 ‘statuten’ voor de kamer opstelt, de ‘Schick van de dicht- | |
[pagina 489]
| |
school In Liefd bloeyende’, en een huishoudelijk reglement, de ‘Keuren’Ga naar eind(15). Deze sociale, sterker: maatschappelijke opvatting van het dichterschap blijft in eerste instantie óók als hij in 1617, met Samuel Coster en Bredero, de door ruzies verdeelde oude kamer verlaat voor een nieuwe onderneming: de Eerste Duytsche Academie, waar toneel en wetenschap naast elkaar beoefend zouden worden. Ook voor deze instelling schrijft hij: de Ware-nar, gespeeld bij de opening, de uiteindelijke niet opgevoerde Baeto, en andere, samen met Coster en Bredero vervaardigde, stukken. Al met al valt Hoofts literaire status tot ca. 1619-1620 misschien het beste te definiëren als ‘stadsdichter nummer één’. Het zou wel eens kunnen zijn dat de kwalificatie ‘hoofd der Poëten’ vooral in die, meer maatschappelijke dan strikt esthetische, zin moet worden opgevat. | |
...met veersen streelt de buyen.In de jaren 1602-1610 had de jonge Leidse hoogleraar Daniël Heinsius, dichter zowel in het Neolatijn als het Nederlands, in een aantal publikaties zijn opvatting ontwikkeld van poëzie als uitdrukking van goddelijke harmonie. Door haar muzische schoonheid zou de poëzie deze harmonie overdragen op de toehoorders en zo hun innerlijke wanorde en beroering, veroorzaakt door de ongelijkmatigheid van het driftleven, tot rust kunnen brengen. Met name vanaf 1607 koppelt Heinsius deze opvatting aan die van de dichter als ‘wijze’, die uitdrukking geeft aan het wezen der dingen en daarmee dienstbaar is niet alleen aan het zedelijk, maar heel nadrukkelijk ook aan het politieke handelenGa naar eind(16). Ik wil niet beweren dat Hooft in alle opzichten een aanhanger zou zijn van Heinsius' opvattingen, maar een zekere weerklank ervan valt bij hem toch wel te beluisteren, in de ‘Reden vande Waerdicheit der Poesie’ en, duidelijker, in een dichtwisseling met Huygens van 1621. Bij die laatste gelegenheid voert Hooft als beeld van de dichter de zanger Arion op die, zittend op de rug van een dolfijn, met zijn lied de golven had weten te kalmeren en ‘maecken zeedigh zee en stormen, met sijn lujt’Ga naar eind(17). Voor de opvatting dat de poëzie, met name in de ‘hogere’ genres als lofdichten en dramatiek, een belerende functie moest vervullen, hoefde Hooft waarlijk niet bij Heinsius in de leer. Maar met de conceptie dat die functie er een moet zijn van matigen van hartstochten en, vooral, dat dit zich diende uit te strekken tot het politieke vlak, komt hij toch wel dicht in diens buurt. In het tweede decennium van de eeuw zien we hem, juist als ‘kamer’-dichter, deze functie steeds nadrukkelijker gaan vervullen. In zijn vroegste toneelstukken is er van een dergelijke maatschappelijk-politieke implicatie nog geen sprake. De moraal van beheersing der hartstochten en gelijkmoedigheid tegenover de wisselingen der fortuin, die spreekt uit de Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne, is de in geletterde kringen algemeen gangbare en richt zich tot het individu. Men herkent hier en daar de stem van Hendrik Laurensz Spiegel, de voorman van de Amsterdamse kamer rond 1600, die met zijn Hertspieghel de eerste Nederlandse zedeleer in verzen had geschreven, zij het zonder diens filosofische diepgang. Ook de Granida, verheerlijking van de Liefde die de mens verheft tot Deugd - en vooral: meesterproeve van bezielde lyriek -, heeft geen betrekking op ook maar iets in de maatschappelijk-politieke realiteit. Het zou de zeer jeugdige dichter ook niet gepast hebben daar uitspraken over te doen, zeker niet in het openbaar. Hoofts debuut als poëta-politicus valt vrijwel samen met zijn intrede in het maatschappelijk leven door zijn benoeming | |
[pagina 490]
| |
tot drost. Op 9 april 1609 wordt het twaalfjarig bestand gesloten. In de weken daarna schrijft hij een lang gedicht bij een allegorische prent die die gebeurtenis vereeuwigt en houdt hij zich bezig met de vertoningen die op 5 mei bij wijze van feestelijke viering den volke gepresenteerd worden. Meteen daarop, 15 mei, wordt hij met twee, wel adellijke, anderen door de Staten van Holland voorgedragen voor het drost-ambt. Maurits' beslissing valt op 18 mei.
Aan de voordracht moeten uitvoerige deliberaties vooraf zijn gegaan. Was het die kandidatuur die hem ertoe bracht zich bezig te gaan houden met de politieke situatie? Nog voor het bestand een feit is, schrijft hij op 20 februari een lange brief aan een neef in Parijs over de pro's en contra's van een wapenstilstandGa naar eind(18). En was het dat alles bij elkaar, dat hem tot de aangewezen spreekbuis maakte bij de viering? Hoe het ook zij, deze eerste uitingen van politieke betrokkenheid zetten een toon, die in de komende jaren steeds duidelijker zal gaan klinken en waarin men de toekomstige hoge ambtenaar al kan horen. De bestandskwestie was het brandpunt geweest van scherpe binnenlandse twisten die de komende jaren, telkens in verhevigde mate, weer zouden oplaaien: Maurits versus Van Oldenbarnevelt, Zeeland versus Holland, Amsterdam versus de meeste andere Hollandse steden, en binnen Amsterdam de ene groep regenten versus de andere. Wat in Hoofts brief van 20 februari opvalt, is niet zozeer het inzicht in de argumenten over en weer - die waren in talloze pamfletten allang de straat overgegaan -, maar de bekommernis om ‘de eenicheit van den staet’, de hoop ‘dat de naeden van 't samengegroeijde lichaem metter tijt verduisteren’Ga naar eind(19), de expliciete afwijzing ook van eigenbaat en overdaad ten koste van de gemeenschap, kortom: de toon van gemeenschapszin en binnenlandse verzoening. Wat daarnaast met name in het gedicht opvalt, is de uitdrukking van dankbaarheid jegens Maurits, die letterlijk op een voetstuk wordt geplaatst als ‘beschermer van de Vrij-vereende Nederlanden’, iets dat op de bijbehorende gravure niet voorkomt en dus als Hoofts eigen inbreng kan worden beschouwdGa naar eind(20).
Meer dan het stemmen van de snaren is het in 1609 nog niet. Maar in 1613 treedt hij naar voren met de, in Heinsiaanse zin, volle politieke verantwoordelijkheid van zijn dichterschap, en wel met het treurspel Geeraerdt van Velsen. Dat Hooft dit stuk, hoezeer ook een kamerproduktie, met zijn instemming en onder zijn eigen naam - en bij zijn eigen neef, de uitgever Willem Jansz Blaeu - laat verschijnen, wijst er dunkt me op, dat hij het voormanschap inderdaad op zich neemt.
De Geeraerdt van Velsen is een politiek stuk. Hoofts 17e-eeuwse biograaf Geeraardt Brant meldt over de toenmalige reactie al, dat men verstondt dat het (...) geen kleen deel der burgerlyke wysheit, en beste regeerreegels der oude en nieuwe Schryveren (...) klaarlyk ontvoude.Ga naar eind(21) Maar het is niet alleen in deze algemene zin ‘politiek’, het is het ook in de veel toegespitster betekenis dat het inhaakt op toendertijd actuele politieke kwesties.
Onderwerp van het stuk is de - in Hoofts ogen rechtmatige - afzetting van graaf Floris V door een aantal hoge edelen in 1296. De eigenlijke inhoud betreft echter de wraakzucht van de belangrijkste aanstichter van deze opstand, Geeraerdt van Velsen, die het recht in eigen hand neemt en zo de wetten van het land schendt, met als gevolg twist, tweedracht en burgeroorlog. Voortdurend hamert Hooft er op, dat juist de vooraanstaanden de plicht hebben hun hartstochten in de hand te houden en de rechtsinstellingen van de staat te eerbiedigen. Als | |
[pagina 491]
| |
zij hun passies volgen, heeft dat zijn weerslag op het gewone volk dat, naar Hoofts opvatting, het goede voorbeeld behoeft. In het spel klaagt ‘Eendracht’:
Den besten leden sit de smet diep in 't ghebeente,
En loopt gheweldelijck voort onder de ghemeente,
Die morrend t'saemen rot. (vs 547-549)
En de ‘Rey van Aemstellandsche Jofferen’ doet even verderop dan ook een klemmend beroep op de hooggeplaatsten van het land:
Ghy Helden hoochghemoedt, ghy Burghers trots, besiet
Erlegt in u ghedacht, besint, eer verder treeden,
Aen welcken gruw'len ghy der poorten sleutels biedt.
Keert buyten, buyten keert dat beest ontstelt van harssen
Den goddeloosen Krijch; (vs. 658-662)
Dát is nog zeventiende-eeuwse dertiende eeuw. Maar in de slotpassage van zijn stuk trekt Hooft de lijn door naar zijn eigen tijd. In een lange monoloog schetst de allegorisch opgevoerde ‘Vecht’ de groei van Amsterdam in later eeuwen, het gunstig verloop van de opstand tegen Philips II en de opbloei van de handel:
O voorspoed spoedich, des my 't wonder doet verstommen;
Dat ghy soo flucx, o Stadt! sult wesen opgheklommen (vs. 1712-1713
om dan te komen met de volgende vermaning:
Men bidd' de Maeticheyt dan maer, dat zy te vreeden
Zy, u te blyven by, in uw gheluckicheden,
En vestigh' uwen stoel: Want nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
Soo slibbrich staen, als op den cruyn; soo te bedincken
Het gyben, als voorwind, en soo ghereedt het sincken.
Ghelijck ick sie, uyt wenst tot weelde, te ghemoedt
Al wat verbasterings der ouwde zeeden goedt:
En, om het snood ghewin, in last de goede wetten.
Doch sullen daer de beste' haer voorgang teghen setten,
Uytblinckende' als in goudt het heldere ghesteent:
Soo dat daer schaemroodt door de goedighe ghemeent
Titelgravure van de uitgave van de ‘Gedichten’, ed. Jacob van den Burgh, 1644. Links een scène uit de ‘Granida’, rechts uit de ‘Baeto’. Op de achtergrond het sterfbed van Floris V (toespeling op de ‘Geeraerdt van Velsen’). Bovenaan Apollo met de negen muzen, geflankeerd door Minerva (wijsheid) en Mercurius (blijkens de wijzende hand hier symbool van de welsprekendheid).
Sal raecken omtesien, en rouw haer hart te roeren,
En volghen op het licht dat d'Overheden voeren.
Oft oock, o groote stadt! u eenich misverstaen,
Tot altenauwen voet, van heerschen socht te raên,
Waer op licht waere, dat weer Tyranny insloope;
Niet edel Hoofttack, niet Croondraechster van Europe. (vs. 1716-1733)Ga naar eind(22)
In 1611 was Hoofts vader gepasseerd bij de burgemeestersverkiezingen en komt er in Amsterdam een coalitie aan de macht van calvinisten en een groepje keiharde kapitalisten. Met name tegen de baatzucht van deze laatsten houdt de oud-burgemeester de jaren daarop de nodige, vergeefse, philippica's. Tezelfdertijd was met deze wisseling van de wacht de basis gelegd voor een politiek waarin het, al traditionele, anti-Hollandse en louter op | |
[pagina 492]
| |
eigen handelsbloei gerichte particularisme van Amsterdam werd versterktGa naar eind(23). In de komende jaren zal dit alles zich samenballen in de oppositie tegen Van Oldenbarnevelt. Zo ver was het in 1613 nog niet, maar dat zoon Hooft bij monde van de Vecht de concrete politieke situatie in Amsterdam van dat moment op het oog heeft, lijkt mij buiten kijf.
Harmonie, matiging der hartstochten, in politicis: matiging van hebzucht en heerszucht, van de regeerders binnen de stad en van de stad binnen het land, daar gaat het in 1613 om. Het als dertiende-eeuwse geschiedenis ten tonele voeren van de gevaren van tweedracht en burgeroorlog functioneert dan nog als waarschuwing. Maar in 1617 is het, met de gevangenneming van Van Oldenbarnevelt, wél zo ver. Hoofts Baeto, kort voor dat jaar geschreven, is vóór alles een pleidooi voor - binnenlandse - vrede:
De vreê, de vreê, de vreêde' is, Vorsten, u bevoolen,
Te waeren ongeschent, voor 't sterffelijcke saet.
Wie vree te bujten gaet,
(Ten zij om vreedes wil) set buiten 't spoor sijn soolen.
Oft, tot onwaerdighejdt der hooghwaerdighe wetten,
Al schoon gebeurt, dat d'een met onrecht d'ander deer:
Noch is het niet soo zeer
Uw ampt op 't billijck recht, als wel op vreê te letten. (vs. 649-656)Ga naar eind(24)
Liever dan op zijn recht te staan en zo een burgeroorlog te ontketenen, verlaat Baeto met zijn aanhangers het land.
De les kan, naar gelang het stadium van de ruzie tussen Maurits en Van Oldenbarnevelt, zowel op de ene als op de andere partij betrokken worden. Het stuk is pas in 1626, wanneer na de dood van Maurits het conflict luwt, gepubliceerd. Kon het daarvóór te zeer opgevat worden als een kritiek die niet, als in 1613, olie op de golven, maar olie op het vuur zou zijn? Hoofts laatste biograaf, Van Tricht, schrijft: ‘De drost van Muiden kon nu eenmaal niet als onruststoker in Amsterdam optreden en bovendien: wat was er verder van de schrijver en zijn treurspel af dan dát’Ga naar eind(25).
Het poëtisch-politieke leiderschap van Hooft eindigt in zwijgen. In zekere zin verlaat ook hij het land: in de ‘innere emigration’. | |
Zyt, groote Vorst, ghegroet.Vanaf ongeveer 1618 treedt er een wijziging op in het sociale karakter van Hoofts schrijverschap. In plaats van de stedelijke gemeenschap komt de vriendenkring en, algemener, de culturele bovenlaag. Zijn lyriek is nu voor het overgrote deel inderdaad gericht tot personen, verzen voor zijn vrouw, dichtwisselingen met vrienden en bekenden en lofdichten op hun publikaties, een enkel vers van persoonlijke bezinning. Een enkel ‘publiek’ gedicht ook, zoals het lofdicht op Frederik Hendrik ter gelegenheid van diens verovering van Den Bosch, in 1630 als apart boekje uitgegeven: De Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zege zege vanden jaere 1629.
Juist dit laatste gedicht illustreert de verandering. Moeilijk, geleerd, is het de individuele hommage van een groot dichter aan een groot prins, bestemd voor de culturele elite alléén en alles anders dan belerende gemeenschapskunst. ‘Uwe veirsen (...) heb ik eenige maalen doorleezen,’ schrijft Caspar Barlaeus, een van de geleerdste mannen van die tijd, aan Hooft, ‘Want met eens te leezen kon ik al den verborgen zin en deszelfs schrandre slaagen niet begrijpen’. Barlaeus schreef dit natuurlijk in het Latijn, maar Brandt neemt de brief in vertaling op in zijn biografie. Trouwens, ook Vondel vertaalde hem. Werd hij beschouwd als een stukje poëticale theorie? Dan wel een poëtiek van het uitzonderlijke: Gelyk gy uit dit Slot de dingen die onder u zyn | |
[pagina 493]
| |
Titelgravure van de uitgave van de ‘Neederlandsche Histoorien’ van 1642. De Nederlandse Maagd, zittend op een wakende leeuw, houdt in haar rechterhand 7 pijlen (de Republiek) en in haar linkerhand 10 pijlen (de zuidelijke Nederlanden). Rechts van haar Mars (oorlog), links Mercurius (in dit geval, blijkend de zak in zijn hand, de handel).
van booven beschouwt, zoo versmaadt gy ook de rymers die laag by der aarde kruipen. Gy wandelt door de wolken, en genaakt de starren. (...) Gy treedt oover de hoofden en toppen der Neederlandtsche Poëeten heene, (...)Ga naar eind(26) Hooft is nog steeds hoofd der dichters, maar de aard van dit leiderschap is nu ‘literair’ geworden: het verhevene eren met verheven poëzie.
Het zwaartepunt van Hoofts literaire activiteit ligt echter vanaf deze tijd bij de geschiedschrijving: eerst de Hendrik de Grote, uitgekomen in 1626, vervolgens de Neederlandsche Histoorien, waarvan de eerste twintig boeken in 1642 verschenen, de zeven volgende pas na zijn dood, en daar tussendoor een vertaling van Tacitus en nog wat ‘klein goed’. Uit al dit werk blijkt dat Hoofts politieke betrokkenheid na 1618 alles behalve is afgenomen. Maar het is een betrokkenheid vanaf een afstand, beschouwend. Hier gaat het inderdaad alleen om de ‘burgerlyke wysheid, en beste regeerreegels’, zonder dat er nog sprake is van een betrekking op de actualiteit ánders dan in zoverre een ‘leerschool der vorsten’ altijd actueel is. In algemene zin ook kan er weinig twijfel zijn over de politieke idealen waarvanuit Hooft zijn geschiedwerken schreef. Hendrik IV was de man geweest die als boven de partijen staand soeverein de eenheid van het door godsdiensttwisten verscheurde Frankrijk had weten te redden en de binnenlandse vrede had hersteldGa naar eind(27). En in de Neederlandsche Histoorien is het Willem van Oranje die telkens weer naar voren treedt als de inspirerende en samenbindende leidsman, in wie de eenheid en vrijheid van de Nederlanden gestalte krijgt. ‘Eenicheit van den staet’ en nationale vrijheid zijn ook hier de kernpunten. Maar of men zo ver mag gaan dat men er ook een voorkeur voor een monarchale regeringsvorm uit mag afleiden? Volgens Van Tricht stond Hooft al in de jaren 1617-1618 ‘een sterk en wel monarchaal bewind voor (...), al was hij door banden van bloed en sympathie met de regentenpartij verbonden’. Hij zou een eenhoofdig gezag nodig hebben geacht om de tweespalt het hoofd te kunnen bieden, en ten tijde van Frederik Hendrik zou hij dit in een welhaast constitutionele monarchie van Staten en Stadhouder gerealiseerd hebben gezienGa naar eind(28). Maar de 17e-eeuwse Republiek wás geen constitutionele monarchie. Hoofts bewondering voor de werken van Tacitus en voor de persoon van Hendrik IV van Frankrijk wijst naar mijn mening niet op een voorkeur voor een monarchie, maar op | |
[pagina 494]
| |
een vooropstellen van een politiek van nationale eenheid, ongeacht de regeringsvorm. En gegeven de regeringsvorm van de Republiek waren de prinsen van Oranje niets anders dan de eerste dienaren der Staten.
Wanneer Hooft in 1609 in zijn gedicht op het bestand Maurits eert, dan eert hij hem in die functie: als legeraanvoerder. Het is in die kwaliteit dat hij van hem zegt:
Maer wy en ons geslacht die sullen t'allen dagen
Soodanigh heerlijck beeldt in ons' gedachten dragen,
En vieren in ons' hart met danck en lof, alsins,
De weldaedt en de deught van den Nassauschen Prins.Ga naar eind(29)
In geen andere zin spreekt hij ruim twintig jaar later in De Hollandsche groet tot Frederik Hendrik:
Welkoom verheve Vorst: koom staetlijk ingetoghen,
Niet tot het metselwerk van hooghe zeghebooghen
Bros, en verganklijk door der eeuwen ongenaên:
Maer tot gewelven, die de nijdt des tijds ujttarten,
Die u mijn burgerij bouwt met geboghen' harten,
Nojt was gezegent helt met hoogher eer ontfaên.Ga naar eind(30)
Willem I, Maurits, Frederik Hendrik zijn de helden, ‘deugdhelden’ zelfs, die garant hebben gestaan voor de Nederlandse vrijheid. Dat is voor Hooft de hoogste eer en dankbaarheid waardig. Ik denk eigenlijk dat hij het zelfs ongepast, want met hun deugd in strijd, zou hebben gevonden, als iemand hen een waardigheid zou hebben toegeschreven die ze niet hadden en die ze zich ook niet hardop zouden hebben kunnen wensen zonder juist de ‘eenicheit van den staet’ in gevaar te brengen. |
|