| |
| |
| |
Ontwikkelingen in de Nederlandse politiek sinds 1973
Clemens Raming
Geboren te Breda in 1928. Studeerde sociologie aan de Katholieke Economische Hogeschool in Tilburg. Is docent aan de Akademie voor Edukatieve Arbeid De Kopse Hof te Nijmegen. Publiceerde in tijdschriften artikelen over politieke en filosofische onderwerpen.
Adres:
Hogewaldseweg 33, 6562 KR Groesbeek, Nederland
De hier volgende beschouwing sluit aan bij De Nederlandse politieke partijen in de periode 1960-1972 in Ons Erfdeel 5/79. Het accent zal echter nu wat minder liggen op de partijen die op het podium van de Nederlandse politiek hun rollenspel opvoeren - waarmee ik bij de lezer via genoemd artikel of anderszins enige bekendheid veronderstel - en meer op de problemen die op dat podium aan de orde waren en zijn. Een ontwikkeling in het Nederlandse partijwezen waar ik in mijn eerste artikel niet aan toe gekomen ben, de vorming van het Christen Democratisch Appel, wordt, eveneens in Ons Erfdeel 5/79, beschreven door J.Th.J. van den Berg.
| |
Geblokkeerde vooruitstrevendheid.
Het kabinet-Den Uyl, dat in mei 1973 na een kabinetsformatie van 164 dagen zijn loopbaan begon, was qua zetelverdeling de meest linkse regering die Nederland tot dan toe gekend had. En Joop den Uyl en zijn collega's uit de Partij van de Arbeid (zes in getal), de Politieke Partij Radicalen (twee) en de Demokraten 66 (een), waren er de mensen naar om van dat overwicht gebruik te willen maken. Dat moesten zij trouwens wel om het beperkte vertrouwen van hun achterban niet te verspelen. Met name de linkervleugel van de PvdA was met de hernieuwde samenwerking met de Katholieke Volkspartij allesbehalve content. Het had Den Uyl moeite gekost om de partijraad van de PvdA mee te krijgen in het zodanig bijstellen van Keerpunt 1972 - het gezamenlijk verkiezingsprogram van PvdA, PPR en D66 - dat dit voor de confessionele regeringspartners KVP en Anti-Revolutionaire Partij als belangrijkste peiler van het regeringsprogram acceptabel kon worden. Tijdens het bewind van het kabinet-Den Uyl spitsten de niet geringe verwachtingen waarmee men vanuit de PvdA de regering begeleidde zich gaandeweg toe op een viertal wetsontwerpen-in-de-maak
| |
| |
die als ‘de vier hervormingsvoorstellen’ werden aangeduid. Hier volgt een kort signalement van dit viertal.
1. De verwerving van bouwgrond door de gemeenten. De bedoeling was om de prijsstijging van bouwgrond, die onrustbarende vormen had aangenomen, te beteugelen door de gemeenten bij de verkoop van potentiële bouwgrond een voorkeursrecht te geven en bij onteigening in beginsel de waarde op basis van agrarisch gebruik te vergoeden.
2. De vermogensaanwasdeling (VAD). Van bedrijfswinsten die boven een normale vergoeding van het ingebrachte kapitaal uitgaan zou een deel - 15% werd als een bescheiden begin gezien - worden afgeroomd en aan de factor arbeid toekomen. Die bedragen zouden in twee porties worden gesplitst, de ene ter verdeling onder de werknemers in de betreffende bedrijven, de andere voor storting in een collectief fonds dat onder beheer van de vakbeweging zou komen.
3. De ondernemingsraden. De bevoegdheden van de raden zouden enigszins worden uitgebreid en zij zouden ook duidelijk het karakter krijgen van een orgaan van de werknemers: de directeur die volgens de geldende wet de positie van voorzitter van de raad innam zou er geen deel meer van uitmaken.
4. De investeringsrekening. Er werd een subsidiesysteem voor investeringen ontworpen dat zou moeten dienen om vooral die investeringen te stimuleren die beantwoorden aan criteria m.b.t. het scheppen van arbeidsplaatsen, ruimtelijke ordening, regionale ontwikkeling, kleinschaligheid.
Radicaal kan men deze plannen bepaald niet noemen, ‘hervormingsvoorstellen’ is er een nogal groot woord voor. Dat de PvdA deze benaming in omloop bracht moest dienen om er een maatschappijhervormend perspectief aan te verbinden. Den Uyl sprak erover als ‘kleine stappen op de weg naar een nieuwe maatschappij’. In de verkiezingscampagne van 1977 zou dezelfde Den Uyl zich niet afkerig tonen van een meer pragmatische duiding: de strekking van de voorstellen was, verklaarde hij, om de regering van de beleidsinstrumenten te voorzien die zij nodig had om de werkloosheid doeltreffend te bestrijden en om de steun van de vakbeweging te behouden voor de op loonmatiging gerichte politiek die in dat kader onvermijdelijk was.
In zo'n belichting geplaatst komen voornemens als hier beschreven alleszins in aanmerking voor steun vanuit KVP en AR. Dit blijkt ook uit het feit dat de vier projecten door de regering Van Agt zijn overgenomen, zij het niet zonder aan een vermageringskuur onderworpen te worden. (De wetten op de ondernemingsraden en de investeringsrekening zijn intussen aangenomen, aan de twee andere wordt met geringe voortvarendheid nog gesleuteld.) De confessionelen staan dicht bij de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie voor wat betreft het hooghouden van eigendom en particulier initiatief. Socialistische toekomstmuziek maakt hen kopschuw en doet ze prompt met termen als collectivisme en staatsbureaucratie voor de dag komen. Daar staat tegenover dat ze niet het liberale vertrouwen in het marktmechanisme delen. Als het gaat om het bijsturen van de markteconomie door de overheid, en vooral als daarbij de bescherming van economisch zwakkere sectoren en bevolkingsgroepen vooropstaat, domineren opvattingen die dicht in de buurt van die van de PvdA komen. En zo roept iedere regeerperiode met de PvdA tegenkrachten op in de richting van de VVD en omgekeerd.
Wat verder meespeelt is de binding van de confessionele partijen aan sociaaleconomisch uiteenlopende bevolkingsgroepen. De rol van specifieke belangenvertegenwoordigers is in deze partijen van oudsher aanzienlijk. Voor wat de hervormingsvoorstellen aan- | |
| |
gaat, kregen KVP en AR in eigen kring te maken met het fulmineren van de ondernemers tegen de VAD en vooral met de weerstand van de boerenorganisaties tegen het drukken door de overheid van de grondprijzen.
De weerstanden en reserves die de hervormingsvoorstellen bij de confessionele regeringspartners opriepen, waren natuurlijk niet bevorderlijk voor een voortvarende uitwerking ervan in wetsontwerpen. En leidden, in de ogen van de supporters, tot betreurenswaardige verwateringen. Wat voor deze mensen, die vooral te vinden waren in de kaders van PvdA en de vakbeweging, des te moeilijker te verwerken viel omdat zij binnen links een nogal geïsoleerde positie innamen.
In radicaal-linkse kringen werden, volgens vast patroon, de maatschappijhervormende pretenties waarmee de voorstellen beplakt waren, van meet af aan als bedrog bestempeld. Maar ook de kritiek die uit meer gematigde hoeken kwam was niet mals. Vooral de VAD moest het ontgelden vanwege de bureaucratische opzet ervan en, meer principieel, van de kant van D 66, op grond van de verdenking dat superwinst wel eens op afzetterij van de consumenten zou kunnen berusten en dus niet zomaar als een tussen werkgevers en werknemers te verdelen pot mag worden beschouwd. En verder moet worden vastgesteld dat het marginaal karakter van de voorstellen, gevoegd bij hun alsmaar technischer wordende inkleding, hen ongeschikt maakte om onder het voetvolk ook maar enige geestdrift los te slaan.
Tijdens het trage malen van de wetgevende molens werd het kabinet door een reeks onvoorziene problemen overvallen. Het meeste opschudding veroorzaakte ongetwijfeld de Lockheed-affaire, die door Den Uyl tactvol naar het niet te vermijden onbevredigend einde werd geleid. De meest ingrijpende gebeurtenis was de z.g. oliecrisis van 1973/74. Voor Nederland zag deze er extra dreigend uit vanwege de olieboycot waarmee de Arabische landen ons tot een minder pro-Israëlische houding probeerden te dwingen. De autoloze zondag deed zijn intrede en er werd een benzine-distributie voorbereid. Maar de boycot bleek, zoals zoveel andere, nauwelijks te werken en weldra verliep alles weer zoals vanouds. Alleen de prijsverhoging bleef over, en een nieuw besef van kwetsbaarheid. ‘Die tijd (van vóór de oliecrisis) komt nooit meer terug’ zei Den Uyl, en dat zou een van de gevleugelde woorden van de jaren '70 worden.
De oliecrisis was niet alleen een les in machtsverhoudingen, maar betekende ook de definitieve opmars naar het politieke hoofdtoneel van de in het eerste rapport van de Club van Rome zo alarmerend geprognosticeerde ‘nieuwe schaarste’. Al werd de aandacht voor een beleid op lange termijn weldra sterk beconcurreerd door de meer directe gevolgen: verscherping van de internationale economische recessie, en in het voetspoor daarvan een gestaag stijgende werkloosheid.
In februari 1977, luttele maanden voordat verkiezingen een einde zouden maken aan de zittingstermijn van de regering, kwam eindelijk het wetsontwerp over het voorkeursrecht van de gemeenten bij verkoop van bouwgrond op de rol voor een eindbehandeling in de Tweede Kamer. Vanuit het CDA kwam krachtig verzet tegen de voorgestelde financiële regeling: de agrariërs die grond aan de gemeenten moesten afstaan zouden in een aantal gevallen met een kleinere vergoeding worden afgescheept dan hun redelijkerwijs toekwam.
De minister van Justitie Van Agt, die door de partijen van het Christen Demokratisch Appel tot lijstaanvoerder bij de komende verkiezingen benoemd was, weigerde het wetsontwerp in de Tweede Kamer te verdedigen als er niet eerst tegemoetkomin- | |
| |
gen aan de bezwaren in verwerkt werden. Weken van moeizaam onderhandelen volgden, waarbij steeds ingewikkelder constructies werden bedacht. Intussen ging het er op propagandistisch niveau rechtlijniger aan toe. Rechts plaatste het wetsontwerp tegen de achtergrond van het socialistisch streven naar collectivisering van het grondbezit, terwijl links het CDA verweet dat het onwillig was om aan de grondspeculatie een halt toe te roepen.
Op het moment dat binnen de regering de standpunten elkaar inhoudelijk dicht genaderd waren kwam het op 21 maart 1977 alsnog tot een breuk toen Van Agt in het openbaar met een kabinetscrisis had gedreigd als er niet nog meer aan de wensen van het CDA tegemoet zou worden gekomen.
| |
Een overwinning die op een kater uitliep.
Terwijl de regering demissionair op haar post bleef, laaide de verkiezingsstrijd hoog op. Onder alle thema's die werden aangesneden stond het werkloosheidsprobleem duidelijk het meest centraal.
Anders dan bij de verkiezingen van 1971 en 1972 concentreerden zich dit keer de schijnwerpers van pers en televisie op de strijd tussen de grote drie: PvdA, CDA en D66. De kleine partijen klaagden terecht over die eenzijdigheid, maar helemaal willekeurig was ze toch niet. Voor het eerst sinds vele jaren leefde er bij veel kiezers het besef dat het antwoord op de vraag: wie zal er straks gaan regeren? voor henzelf consequenties zou meebrengen. En het stond al bij voorbaat vast dat het antwoord op deze vraag bij de genoemde drie zou liggen.
De VVD voerde onder leiding van Wiegel een campagne in de lijn van de formule die in 1972 zo'n eclatant succes had opgeleverd. De sleutelwoorden erin waren winstherstel en bezuiniging. Winsten zijn, zo luidde de redenering, de kurk waarop onze economie drijft. Redelijke rendementen leiden tot investeringen en investeringen tot werkgelegenheid. Verliezen daarentegen voeren naar bedrijfssluitingen en afbraak van werkgelegenheid. Door schrappen in de overheidsbestedingen en snoeien in de sociale voorzieningen kunnen de lasten van het bedrijfsleven verlicht worden zonder dat de koopkracht van de lonen hoeft te worden teruggeschroefd.
De PvdA stelde daar een economieles van Den Uyl tegenover waarin de economische teruggang gekoppeld werd aan verzadigingsverschijnselen op de markt voor consumptiegoederen. Er zouden dus nieuwe behoeften moeten worden aangeboord, niet blindelings echter, maar afgaand op reële tekorten. En die lagen juist voor een groot deel in die dienstverlenende sectoren die uit de overheidspot gefinancieerd worden.
Tegenover de gebruikelijke weigering van de confessionelen om vóór de verkiezingen zaken te doen, had de PvdA dit keer de z.g. meerderheidsstrategie in het veld gebracht. Deze kwam hierop neer dat de PvdA alleen aan de na de verkiezingen te vormen regering zou deelnemen als het progressief karakter van het kabinet-Den Uyl gecontinueerd kon worden. Voorwaarde daartoe was dat ze in het kabinet de sterkste positie zou innemen met Den Uyl opnieuw als ministerpresident. Op dit fundament werd een uitgekiende, sterk op de persoon van Den Uyl toegespitste campagne opgebouwd, die bovendien door de kabinetscrisis de kans kreeg om flink de anti-CDA-registers open te trekken. ‘Kies de ministerpresident’ werd het volk voorgehouden, anders komen Van Agt en Wiegel aan de macht.
Het CDA werd gehandicapt door het ontbreken van een duidelijk sociaal-economisch profiel. Dat oude probleem van de confessionele partijen werd dit keer nog verzwaard door het feit dat twee van de in het CDA samengebundelde partijen
| |
| |
deel hadden genomen aan een regering waartegen de derde, de Christelijk Historische Unie, oppositie had gevoerd. Toch waren de verwachtingen hoog gespannen. Van de bundeling van de drie belangrijkste confessionele partijen moest een aanzienlijke wervende kracht uitgaan op het blijkens de verkiezingsuitslagen van de laatste tien jaar snel groeiend leger van katholieken en protestanten dat geen behoefte meer had aan een eigen confessionele partij. Opiniepeilingen hadden deze hoop bevestigd. En in Van Agt meende men een geschikte lijsttrekker gevonden te hebben om het CDA een eigen gezicht te geven.
Deze jurist en hoogleraar aan de Nijmeegse Universiteit had zich bij de kabinetsformatie van 1973 tegenstribbelend in de praktische politiek laten duwen. Als minister van justitie verwierf hij de reputatie een anti-politicus te zijn, iemand die ongevoelig voor de wetten en berekeningen van het spel, er steeds weer in slaagt zich tot middelpunt van verwikkelingen te maken. Maar intussen werd wel duidelijk waar Andries van Agt stond. Toen hij in mei 1976 een poging deed om de abortuskliniek Bloemenhove te sluiten, kreeg hij zowel politiek als juridisch de kous op de kop. Wat bleef doorwerken waren de emoties die deze daad had opgewoeld. En zo ging het ook bij andere activiteiten, zoals de aanval die hij ondernam - inhoudelijk een speldeprik - op de pornobioscoopjes. Door velen verguisd en door sommigen met minderwaardige middelen bestreden, groeide Van Agt tot de meest vereerde politicus van traditioneel-christelijk denkend Nederland.
De uitslag van de verkiezingen van 25 mei 1977 bevestigde de concentratietendens die de verkiezingstijd had gekenmerkt. De verhouding tussen rechtse en linkse partijen was gelijk gebleven, maar aan de linkerkant had de PvdA 10 zetels op de kleine partijen veroverd, terwijl ter rechterzijde vooral DS 70 het gelag had moeten betalen. Voor het CDA betekende de winst van één zetel wel een steun in de rug maar gezien het resultaat waarop men gehoopt had en vooral de successen van de belangrijkste concurrenten kon men in die kring maar zuinigjes tevreden zijn.
Opmerkelijk was verder de prestatie van D66 dat tegen het geweld van de grote drie in twee zetels meer in de wacht had gesleept. En dat nadat deze partij twee jaar tevoren op sterven na dood was geweest. De verkiezingsnederlaag in 1972 had het elan van D66 gebroken. Als gevolg daarvan kreeg de partij bij de provinciale en gemeenteraadsverkiezingen in 1974 zulke klappen dat er stemmen opgingen om haar maar op te heffen. Op dat dieptepunt wierp Jan Terlouw, kernfysicus en schrijver van voortreffelijke jeugdboeken, zich in de strijd en tegen alle verwachtingen in lukte het hem de partij nieuw leven in te blazen. In de verkiezingsstrijd had D66 voldoende afstand van de PvdA genomen om niet voor een bijwagen van die partij te kunnen worden gehouden en zich voldoende coöperatief opgesteld om bij een kabinetsformatie niet door de grote broer te kunnen worden geloosd. Dit laatste in tegenstelling tot de PPR die zich niet zoals de PvdA had beperkt tot jammeren over de onmogelijkheid om samen met de confessionelen progressieve politiek te bedrijven, maar zo onverstandig was geweest om te besluiten om na de verkiezingen niet meer met het CDA in zee te gaan.
De kabinetsformatie liep, na eindeloos onderhandelen tussen PvdA en CDA tenslotte uit op een CDA-VVD coalitie. Dat het een moeilijke formatie zou worden lag in de lijn van de verwachtingen, niet dat die uitkomst te voorschijn zou komen. De PvdA zat met de moeilijkheid dat zij ondanks haar glorieuze verkiezingswinst genoegen zou moeten nemen met een kabinet-Den
| |
| |
Uitslagen van de Tweede-Kamerverkiezingen 1971-1977.
|
|
Stemmenpercentages |
Kamerzetels |
|
1971 |
1972 |
1977 |
1971 |
1972 |
1977 |
Anti-Revolutionaire Partij |
8,6 |
8,8 |
|
13 |
14 |
|
Christelijk Historische Unie |
6,3 |
4,8 |
|
10 |
7 |
|
Katholieke Volkspartij |
21,9 |
17,7 |
|
35 |
27 |
|
Christen Democratisch Appel |
|
|
31,9 |
|
|
49 |
Partij van de Arbeid |
24,7 |
27,3 |
33,8 |
39 |
43 |
53 |
Volkspartij voor Vrijheid en Democratie |
10,4 |
14,4 |
18,0 |
16 |
22 |
28 |
Boerenpartij |
1,1 |
1,8 |
0,8 |
1 |
3 |
1 |
Communistische Partij Nederland |
3,9 |
4,5 |
1,7 |
6 |
7 |
2 |
Democraten 1966 |
6,8 |
4,2 |
5,4 |
11 |
6 |
8 |
Democratische Socialisten 1970 |
5,3 |
4,1 |
0,7 |
8 |
6 |
1 |
Gereformeerd Politiek Verbond |
1,6 |
1,8 |
1,0 |
2 |
2 |
1 |
Politieke Partij Radicalen |
1,8 |
4,8 |
1,7 |
2 |
7 |
3 |
Pacifistisch Socialistische Partij |
1,4 |
1,5 |
0,9 |
2 |
2 |
1 |
Staatkundig Gereformeerde Partij |
2,3 |
2,2 |
2,1 |
3 |
3 |
3 |
Overige Partijen |
3,9 |
2,0 |
1,9 |
2 |
1 |
0 |
Uyl-II van een duidelijk minder progressief gehalte dan zijn voorganger. Want ten eerste was aan de linkerzijde de PPR afgevallen en rechts de CHU bij het CDA gekomen, en ten tweede waren KVP en ARP er bij de kabinetsformatie van 1973 bekaaid vanaf gekomen en men was daar niet van plan om dat een tweede keer te laten gebeuren.
Het viel te voorzien dat de moeilijkheden zich zouden toespitsen bij de portefeuilleverdeling, omdat daarbij geen formules bedacht kan worden die de afstand tussen de onderhandelende partijen toedekt en het oplossen van het meningsverschil naar de toekomst verschuift. Het CDA kampte op dit punt ook met interne problemen: de ministersposten moesten onder de drie deelnemende partijen verdeeld worden - om het partijkarakter van het CDA te benadrukken sprak men van ‘bloedgroepen’ - en bovendien was er maar één fractievoorzitterschap uit te delen inplaats van drie. Vooral vanwege het gedrang naar topposities was een regeringscombinatie met de veel kleinere VVD aantrekkelijk, want die zou tien portefeuilles opleveren inplaats van zeven wanneer men met PvdA en D66 ging samenwerken. Toch werd het onwaarschijnlijk geacht dat het CDA de stap naar de VVD zou zetten - een stap immers naar een kamermeerderheid van slechts twee zetels, terwijl men in eigen huis te maken had met ‘de groep Aantjes’ die openlijk ijverde voor samenwerking met de PvdA.
Kabinetsformateur Den Uyl lijkt achteraf een belangrijke fout te hebben gemaakt toen hij het voorstel van CDA-onderhandelaar Van Agt om eerst de portefeuillekwestie aan te pakken van de hand wees. Ongetwijfeld veronderstelde Den Uyl daarbij dat het CDA na het sluiten van een inhoudelijk akkoord niet meer zo gemakkelijk zou afhaken in de verdelingsfase. Wat hij niet voorzag was dat een inhoudelijke slijtageslag van vier maanden het CDA juist psychologisch rijp zou maken voor het avontuur met de VVD.
Tegen die achtergrond slaagde Van Agt - van wie achteraf verondersteld werd dat hij de inhoudelijke onderhandelingen opzettelijk vertraagd had - erin om PvdA-onderhandelaar Van Thijn een voor zijn partij ongunstige portefeuilleverdeling op te dringen. Maar toen kwam binnen de PvdA het maatschappijkritisch deel van
| |
| |
de achterban in actie dat tot nu toe niet veel meer had kunnen doen dan afgeven op de ‘regeergeilheid’ van Den Uyl en de zijnen. De meerderheidsstrategie die de grote leider aan zo'n riante verkiezingszege had geholpen keerde zich nu tegen zijn aspiratie naar een nieuw premierschap. (Overigens vind ik deze strategie principieel bedenkelijk, omdat zij een ministerraad op de eerste plaats als een strijdperk ziet inplaats van als een samenwerkingsverband.) De partijraad verwierp het door Van Thijn gesloten akkoord. Maar Den Uyl, zich beroepend op bijna drie miljoen kiezers die hem als ministerpresident hadden gewild, lapte het partijreglement aan zijn laars, en aanvaardde op basis van dat akkoord een nieuwe formatieopdracht. De Tweede- Kamerfractie van zijn partij steunde hem, waarbij ze zich beriep op haar ‘eigen verantwoordelijkheid’.
Zo kwam pijnlijk aan het licht hoe moeilijk interne partij-democratie valt in te bouwen in het parlementaire systeem zoals dat tot nu toe bestaat. Zolang partijraden of -congressen zich beperken tot het vaststellen van voorgekookte programma's, het kiezen van een lijsttrekker, het nakaarten over gedane zaken en vooral het als klankbord dienen voor de professionele top, is er geen vuiltje aan de lucht. Maar zodra ze zich rechtstreeks met het te voeren beleid gaan bemoeien, komt Leiden in last.
Het lukte echter Den Uyl, met de adem van de interne oppositie in de nek en mentaal allesbehalve fris meer, niet meer om zo tactisch te manoeuvreren als nodig zou zijn geweest om ook nog de allerlaatste klip, die van de bemanning van het kabinet te passeren. Hij moest zijn formatieopdracht teruggeven, daarna werd in een laatste lijmpoging nog even naarstig met portefeuilles gewinkeld, maar hoe klein de verschillen tussen de diverse lijstjes met kandidaatministers ook waren, er kwam er geen tevoorschijn waarop zowel PvdA als CDA ja wilden zeggen. Van Agt en Wiegel konden dus aan het werk gaan om een CDA-VVD-coalitie in elkaar te zetten, welk karwei met bekwame spoed geklaard werd. Op 19 december 1977 - het onaantastbaar geachte record van de kabinetsformatie 1972-1973 was dus ruimschoots verbeterd - werd het nieuwe kabinet, met Van Agt als ministerpresident en Wiegel als vicepremier door de koningin beëdigd. De groep Aantjes, zeven kamerleden sterk, die deze gang van zaken niet meer had kunnen keren, besloot om toch niet helemaal te capituleren en weigerde een parlementaire binding - d.i. een als contract te beschouwen intentie tot permanente steun - met de regering aan te gaan.
| |
Het kabinet-Van Agt en het nucleaire tijdperk.
Het kabinet-Van Agt was nog maar nauwelijks in bedrijf of het stond al voor een onderdeel van de problemen die de mensheid met de nucleaire technologie in huis heeft gehaald. In januari 1978 zou beslist moeten worden over het al of niet uitbreiden van de splijtstoffabriek in Almelo. Voorwaarde voor de uitbreiding was een overeenkomst tussen Urenco - een door Engeland, Duitsland en Nederland gedragen onderneming voor het produceren van splijtstof - en Brazilië waarbij het ging om de leverantie van grote hoeveelheden licht verrijkt uranium. De kernvraag voor regering en parlement was nu: hoe safe zijn de in de onderhandelingen tot nu toe verkregen garanties dat Brazilië dit uranium niet voor het vervaardigen van atoomwapens gaat gebruiken? De regering stelde dat de afspraken daaromtrent wel niet helemaal waterdicht waren maar toch alleszins acceptabel. Zij voelde er niet voor om op versterking ervan aan te dringen want Brazilië wilde daar niet aan en Engeland en Duitsland zaten te springen om het contract defini- | |
| |
tief te maken. Als Nederland te lastig werd zou het door zijn partners aan de kant geschoven worden en dan had het helemaal geen vinger meer in de pap.
Dit standpunt kreeg in de kamer de wind van voren, van de oppositie en ook uit het CDA. Er werden ‘spijkerharde’ garanties gevraagd. Hoewel de ministerpresident aan de kamer het laatste woord beloofd had, besloot de regering vijf maanden later toch om de leveranties te laten doorgaan en daarbij af te zien van nieuwe voorwaarden. Er had eenvoudig niets anders opgezeten, betoogde Van Agt, die vervolgens verwarring stichtte door met een latijnse spreuk te voorschijn te komen die er op neer kwam dat Nederland niet aan het contract gebonden zou zijn als er in Brazilië erg dubieuze dingen zouden gebeuren. Toen in september het Nederlandse voorbehoud opnieuw in discussie kwam, bleek het zozeer een kwestie van schriftgeleerdheid te zijn, dat zelfs de regeringswoordvoerder, minister van buitenlandse zaken Van der Klauw, zich erin verstrikte en er tegenstrijdige interpretaties aan gaf. Zo eindigde deze affaire in een dichte mist.
Overigens moet worden gezegd dat de regering weinig anders deed dan het spoor volgen dat onder het kabinet-Den Uyl was uitgezet. En ook dat spijkerharde garanties bij zulke transacties niet bestaan. Als men reden meent te hebben om te vrezen dat nucleair materiaal in handen zou kunnen komen van een regering die de bedoeling heeft om daar een bedenkelijk gebruik van te maken moet men als men ernst wil maken met het non-proliferatiestreven, geen zaken willen doen.
De Urenco-kwestie was nog maar nauwelijks aanhangig toen in februari 1978 de nucleaire problematiek opnieuw toesloeg in de vorm van het neutronenbom-project. De vraag waar het in deze zaak om draaide, was: zal Nederland president Carter adviseren om het dreigement de neutronenbom in te voeren te gebruiken in de ontwapeningsbesprekingen met de landen van het Warschau-pact, of zich zonder meer tegen het in produktie nemen van het nieuwe moordtuig uitspreken?
Wat de waterstofbom niet had kunnen oproepen, bewerkte de in vergelijking daarmee veel vernietigender neutronenbom. Voor het eerst in bijna dertig NAVO-jaren wekte de bewapeningswedloop in Nederland massale verontrusting. Het actie-comité Stop de neutronenbom slaagde erin 900.000 handtekeningen te verzamelen. Hetgeen niet naliet om onder de politici een kritischer houding tegenover de bewapeningswedloop te bevorderen.
Opnieuw bleken de regeringspartijen het niet met elkaar eens. De VVD opteerde voor het eerstgenoemde antwoord, het CDA tendeerde naar het tweede. Maar dit keer bleek ook de regering niet homogeen, wat in het parlement pijnlijk tot uiting kwam. CHU-minister van defensie Kruisinga had zoveel moeite met het kabinetsstandpunt dat de keus voor voorwaardelijk uitstel inhield, dat hij het ging uitleggen alsof het op een afwijzing van de neutronenbom neerkwam. Enkele dagen later diende hij zijn ontslag in. De kamer nam een motie aan waarin voor afwijzing gepleit werd.
In oktober 1978 werd opnieuw over de kwestie gedebateerd, naar aanleiding van president Carters beslissing om de neutronenbom verder invoeringsrijp te maken. Nu dwong echter Van Agt CDA-fractievoorzitter Aantjes (in de vooravond van diens sensationele val) tot de terugtocht naar een formulering die tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke afwijzing in bleef zweven.
Gezien de hier beschreven gebeurtenissen stond in november 1979 bij voorbaat vast dat het voorstel van de USA om de NAVO van nieuwe typen nucleaire raketten te voorzien niet zonder slag of stoot het Nederlandse parlement zou passeren.
| |
| |
De strijd ging ditmaal tussen drie standpunten: 1. de nieuwe wapens invoeren; 2. ze voorlopig nog niet aanschaffen maar eerst proberen om door onderhandelingen met de Sovjet-Unie tot een wederzijds terugschroeven van de rol van de kernwapens te komen; 3. ze zonder meer van de hand wijzen, en dat in combinatie met het kernwapenvrij maken van Nederland.
Terwijl op het buitenparlementaire front vooral het Interkerkelijk Vredesberaad zich voor de laatstgenoemde keus inzette, en daarbij een aanzienlijke weerklank losmaakte, bleef in en tussen de belangrijkste partijen de discussie beperkt tot de eerste twee opvattingen (althans in parlementaire kring). De VVD stelde zich op achter standpunt 1, binnen PvdA en D66 kreeg stellingname 2 de overhand. Het CDA bleek verdeeld en koos tenslotte voor een tussenoplossing: wel instemmen met het in produktie nemen van de tomahawk en pershing II, maar nog niet beslissen tot plaatsing ervan. Hoewel dit compromis niet van inconsequentie viel vrij te pleiten, besloot de regering, om geen kamermeerderheid tegenover zich te krijgen, het CDA-voorstel ‘mee te nemen’ naar de besprekingen met de bondgenoten. Die hadden er uiteraard geen oren naar. Inmiddels nam de spanning aan het thuisfront toe toen tien CDA-ers zich achter een, opzettelijk zo bescheiden mogelijk geformuleerde, motie met de mening van de oppositie schaarden.
Bij de besluitvormende NAVO-conferentie op 12 december gingen de Nederlandse ministers akkoord met een slotcommuniqué dat meldde dat alle deelnemende landen instemden met de produktie en invoering van de nieuwe raketten; intussen hadden zij in de notulen laten aantekenen dat Nederland een voorbehoud maakte inzake de plaatsing van deze raketten op Nederlandse bodem. De regering zat daarmee, wat de bedoeling was, ongeveer tussen de standpunten van de VVD en de meerderheid van het CDA in. Waar het nu nog op aankwam was het binnen boord houden van de tien CDA-dissidenten. Hetgeen plaatsvond in de nacht van 15 op 16 december, na een eindeloos gerekt debat waarin de ministerpresident met CDA-fractieleider Lubbers als aangever, zich uitsloofde om de Nederlandse verantwoordelijkheid voor wat er in het slotcommuniqué stond te minimaliseren. De dissidenten zwichtten voor het dreigen door de regering met een kabinetscrisis.
| |
De begrafenis van het bestek.
Nadat zij het eerste halfjaar van haar bestaan de geldbuidel verrassend royaal beheerd had, kwam de regering Van Agt in juni 1978 eindelijk met haar lang verwacht bezuinigingsplan voor den dag: Bestek 81 was geboren. De hoofdboodschap van het Bestek was dat er binnen de regeertermijn van het kabinet door de overheid tien miljard minder zou moeten worden uitgegeven dan in de planning van de regering-Den Uyl was voorzien. Een fors bedrag, maar in de kring van de VVD was heel wat hoger geboden, tot twintig miljard toe.
Dat de uitvoering van het Bestek niet op rolletjes zou lopen, viel door een leek te voorspellen. De eensgezindheid waarmee velen zich verenigen achter het inzicht dat bezuinigingen onvermijdelijk zijn, raakt zoek wanneer de vraag aan de orde komt hoe de offers verdeeld moeten worden. Zo ontpopte zich de VVD-econoom Pais, een van de meest fervente bezuinigingsapostelen ten tijde van het kabinet- Den Uyl, als minister van onderwijs als een verbeten verdediger van het budget van zijn departement. En ook is iedereen het er in theorie over eens dat het beter is om overheidsgeld te investeren in industriële renovatie dan om het in niet meer rendabel te maken bedrijven te pompen. Maar van werknemers in een met
| |
| |
sluiting bedreigd bedrijf kan men moeilijk verwachten dat ze zich met die boodschap gewillig op straat laten zetten.
Bleven zowel Bestek 81 als de uitvoering ervan achter op wat de VVD verkondigd had te willen, bij de in september 1979 ingediende begroting voor het jaar 1980 kwam er een zo forse ombuiging uit de bus dat er over een faillissement van het Bestek gesproken werd. Het kabinet maakte een duidelijke zwenking in de richting van het zogenaamde plan-Den Uyl, dat inhoudt dat de regering niet zozeer moet mikken op groei van de werkgelegenheid in het bedrijfsleven, maar veeleer moet proberen om zelf zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te scheppen.
Deze begroting was niet alleen een nederlaag voor de VVD, maar ook voor de CDA-minister van financiën, Andriessen, die de belangrijkste ontwerper van Bestek 81 was geweest. De tegenstellingen binnen de regering kwamen aan de oppervlakte toen begin 1980 er, naar aanleiding van vooral de gestegen olieprijzen, naar extra bezuinigingen moest worden overgeschakeld. Andriessen greep de kans om van deze bijstelling enigszins een terugbuiging te maken en eiste vier miljard. Dat bedrag stuitte op onoverkomelijke bezwaren van de minister van sociale zaken, Albeda, die niet verder dan twee miljard wilde gaan. Na langdurige discussies, met de VVD-ministers aan de kant van Andriessen, werd tenslotte over een tussenvoorstel gestemd, waarbij alleen de twee combattanten zich niet wilden aansluiten. Enkele dagen later, op 18 februari, diende Andriessen zijn ontslag in. Een kabinetscrisis die in die situatie logisch zou zijn geweest, bleef uit; de VVD-ministers bleven zitten en de VVD-kamerfractie gaf hen gelijk. Een kabinetscrisis was niet in het landsbelang, luidde het hoofdargument, dat ervan verdacht werd niet los te staan van recent verkiezingsonderzoek dat bij de in geval van zo'n crisis onvermijdelijke verkiezingen een enorme nederlaag van de VVD ten bate van D66 in het vooruitzicht stelde.
Intussen gaat op het moment dat dit geschreven wordt de discussie verder over het loonbeleid van de regering. Minister Albeda eist vergaande bevoegdheden om lonen en andere arbeidsvoorwaarden dwingend op te kunnen leggen en stuit daarbij niet alleen op verzet van de oppositie maar ook van de VVD. Ook het streven naar loonmatiging heeft in de afgelopen jaren niet die resultaten opgeleverd die de regering met het oog op het winstherstel van het bedrijfsleven en haar eigen loonkosten nodig acht. Erger is dat de Nederlandse Federatie van Vakverenigingen, veruit de machtigste werknemersorganisatie in Nederland, zich vierkant tegenover de regering opstelt. Het FNV heeft in de afgelopen jaren sterk gehamerd op garanties voor het omzetten van winst in werkgelegenheid als voorwaarde voor haar medewerking aan de loonmatiging. Noch bij de werkgevers, noch bij de regering heeft het daarbij een voet aan de grond gekregen. En dat betekent dat het bij zijn achterban, die toch al matig tot matigen bereid is, zijn matigingskrediet verbruikt heeft. Zoals in de zomer van 1979 pijnlijk gebleken is toen bij wilde havenstakingen in Rotterdam de stakers en het vakbondskader scherp tegenover elkaar kwamen te staan.
Het heeft er alles van weg dat het kabinet op zijn laatste benen loopt. Het is wel de vraag of verkiezingen een kabinet van andere signatuur zullen opleveren - bijvoorbeeld CDA/D66/PvdA - dat een maatschappelijk draagvlak tot stand zal kunnen brengen voor het gezamenlijk aanhalen van de broekriem aangaande zowel de collectieve als de particuliere bestedingen. Het is maar al te duidelijk dat wij leven in een maatschappij die niet geschikt is om daarvoor een gunstig klimaat te doen groeien.
|
|