Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De Zuidnederlandse literatuur in Rusland · 1
| |
[pagina 166]
| |
I.D. Sjkoenajeva.
| |
I. De Zuidnederlandse literatuur in het vroegere Rusland.1. Traditie.De belangstelling in Rusland voor de Zuidnederlandse literatuur bestond reeds vóór de Oktoberrevolutie van 1917. Tot deze conclusie kwamen wij tijdens onze zoektocht in de bibliotheken van Moskou, waar het belangrijk artikel van Marija Veselovskaja over Sovremennaja flamandskaja literatoera (De hedendaagse Vlaamse literatuur) (1915) lag te sluimerenGa naar eind(2). De lectuur van dit artikel was al even boeiend als de gegevens, die wij over de schrijfster ervan konden verzamelen. Marija Veselovskaja bleek immers in Rusland reeds in het begin van onze eeuw als een buitengewoon actieve propagandiste van vooral de Franstalige en in mindere mate van de Nederlandstalige literatuur uit België een baanbrekende rol gespeeld te hebben. Onder haar stimulerende invloed verscheen in 1907 te Moskou een dichtbundel Molodaja Belgija (Het jonge België). Hierin werden echter uitsluitend Frans-Belgische dichters opgenomen. Diezelfde voorkeur voor de Franstalige literatuur uit België sprak ook uit de studiewerken van Veselovskaja over Georges Eekhoud en Georges RodenbachGa naar eind3). Hierin volgde deze criticus toch ook wel de Russische traditie, die van het begin af aan een uitgesproken belangstelling had voor internationaal erkende auteurs als M. Maeterlinck, E. Verhaeren en Ch. de Coster. Deze interesse werd uiteraard ook ingegeven door het feit dat juist deze schrijvers veruit de meeste invloed hebben uitgeoefend op de Russische kunstenaars en critici.
De populariteit van Maeterlinck was in Rusland in het begin van de eeuw dermate groot, dat niet minder dan drie van zijn toneelstukken daar hun wereldpremière beleefden. Onder de regie van de baanbrekende regisseur Vs. Mejerchold werden te St.-Petersburg in 1906 de stukken Soeur Béatrice en Le miracle de Saint-Antoine opgevoerd. Onder de briljante leiding van de bekende regisseur K. Stanislavski creeerde het Moskous Kunsttheater in 1908 L'Oiseau Bleu. Dit stuk wordt nog steeds met onverminderd succes opgevoerd in diezelfde schouwburg, waar eveneens enkele van Tsjechovs lyrische toneelstukken het levenslicht aanschouwden. Het is bekend dat ook Tsjechov sterk geboeid werd door het ‘statisch theater’ van Maeterlinck.
Ook Verhaeren kon als dramaturg rekenen op de belangstelling van een reeks Russische schrijvers, die er beslist zeer uiteenlopende artistieke en ook politieke | |
[pagina 167]
| |
overtuigingen op nahielden. Dit bevestigden zowel de symbolisten A. Bjelyj en V. Brjoesov als A. Loenatsjarski, de eerste volkscommissaris van Onderwijs en Voorlichting in de Sovjetunie. Deze auteur deden zich kennen als goed onderlegde critici van het toneelwerk van Verhaeren. Het ruime Russische lezerspubliek beschouwt Verhaeren nog steeds als een van de beste Europese dichters uit het begin van onze eeuwGa naar eind(4). Als een onbetwistbaar meester van de Belgische literatuur wordt in het hedendaagse Rusland ook Ch. de Coster met Tijl Uilenspiegel beschouwd. Zijn werk beleeft enorme oplagen en inspireerde eveneens de Russische regisseurs tot een groots opgezette film. Over het fenomeen Ch. de Coster en zijn romantische ‘schelm’ Tijl schreef ook professor L. Andrejev in zijn uitvoerige studie over Sto Ijet Belgijskoi literatoery (Honderd jaar Belgische literatuur) (1967). Hierin gaat de aandacht van de auteur overwegend uit naar de Frans-Belgische literatuur omstreeks de eeuwwisseling. Vooral auteurs als G. Eekhoud, C. Lemonnier, M. Maeterlinck, G. Rodenbach, E. Verhaeren e.a. krijgen zijn aandacht. In verband met deze schrijvers en de evoluerende literaire en sociale stromingen in België staat L. Andrejev ook even stil bij auteurs als C. Buysse, H. Conscience, G. Gezelle, St. Streuvels, K. van de Woestijne, A. Vermeylen e.a. Voor zijn studie baseerde Andrejev zich overwegend op literair-kritische werken, die door onze specialisten werden geschreven. In al deze werken werd Andrejev uiteraard ook geconfronteerd met de taalproblematiek in ons land. Dit geeft hij ook weer in de vooropgezette vraag: ‘Bestaat er een Belgische literatuur?’ Het antwoord daarop kan volgens hem alleen door onze literatuur zelf gegeven worden. Wel poneert hij duidelijk dat het provincialisme van de Belgische literatuur honderd jaar geleden overwonnen werd door de inspanningen van auteurs als Ch. de Coster, M. Maeterlinck, E. Verhaeren, C. Lemonnier en hun ‘strijdmakkers’. Diezelfde visie bevestigde professor Andrejev ook in een lezing, die hij in november 1979 hield aan de universiteiten van Gent, Brussel en Luik over dit probleem. Tevens wees hij hier op het paradoxale aspect, dat ofschoon De Coster, Maeterlinck, G. Rodenbach, Verhaeren e.a. in het Frans publiceerden, zij niettemin door hun aard, hun leefmilieu en hun belangstellingssfeer tot Vlaanderen behoorden. Hier vonden deze auteurs overigens ook de belangrijkste inspiratiebron voor hun literair oeuvreGa naar eind5).
Met deze visie verwoordde professor Andrejev eveneens de opvatting van de Russische critici en het ruime Russische lezerspubliek over onze literatuur. Dit bevestigde ons ook in Moskou Joeri Sidorin, die als enige hoogleraar in de Nederlandse literatuur aan de Lomonosov-universiteit te Moskou is verbonden. Hij beweerde dat de ruime belangstelling voor onze literatuur in Rusland ontstaan was onder invloed van De Coster, Maeterlinck en Verhaeren, die ofschoon zij in het Frans schreven, door de Russen worden beschouwd als VlamingenGa naar eind6).
Met een dergelijk oordeel sluiten de hedendaagse Russische critici volkomen aan bij de opvatting van Marija Veselovskaja. Immers ook zij poneerde in 1915 dat de genoemde Belgische auteurs, die in het Frans schreven, Vlaamse schrijvers waren. Maar in haar artikel over de Vlaamse literatuur richtte de Russische criticus toch wel de schijnwerper op de auteurs, die ‘in het Hollands of in een Vlaamse streektaal schreven’Ga naar eind(7). | |
2. De belangrijkste Vlaamse schrijvers in Rusland.In haar boeiend overzicht van de Vlaamse | |
[pagina 168]
| |
I. Sjkoenajeva: ‘De Belgische dramaturgie van Maeterlinck tot vandaag’.
letteren bespreekt Marija Veselovskaja dan een hele reeks auteurs tegen de achtergrond van het geestelijke, sociale en politieke leven in Vlaanderen vanaf 1830. Zij vermeldt hier C. Buysse, D. Sleeckx, R. Snieders, H. Swarth, H. Teirlinck, J. van Beers, K. van de Woestijne, Pr. van Langendonck, Th. van Rijswijck en A. Vermeylen. De Russische criticus heeft echter wel een uitgesproken voorkeur voor auteurs als J.F. Willems, K.L. Ledeganck, A. Rodenbach, H. Conscience, G. Gezelle en St. Streuvels. Zij bewondert de baanbrekende actie van J.F. Willems, die zij ‘een van de grondleggers van de huidige Vlaamse literatuur’ noemt. In ontroerende bewoordingen spreekt zij over het poëtisch oeuvre van K.L. Ledeganck, die zij beschouwt als ‘een wonderbare bloem van echte poëzie’. Haar fascineert echter vooral de romantische A. Rodenbach, in wie zij de ideale strijder van de jonge Vlaamse Beweging ontdekt. Veselovskaja houdt een vurig pleidooi voor de algemene erkenning van Rodenbachs waarde als kunstenaar en als mens. Zij reageert scherp tegen die Frans-Belgische schrijvers en vele Franse critici, die het hele oeuvre van Rodenbach beschouwen als ‘doodgewoon en middelmatig’, omdat zij nu eenmaal aanstoot hadden genomen aan de bezielende rol van de jonge dichter in de Vlaamse BewegingGa naar eind(8). Dit gepassioneerd betoog heeft de tijd echter niet overleefd. Onder de meest geprezen klassieke Vlaamse schrijvers in Rusland bevinden zich nog steeds G. Gezelle, H. Conscience en St. Streuvels. Reeds Veselovskaja beschouwde Gezelle als ‘de meest originele en talentvolle dichter van de Vlaamse literatuur’, die zelfs op internationaal vlak zijn betekenis als ‘een echt, grandioos talent’ kon bevestigen. In gelijkaardige bewoordingen sprak professor J. Sidorin over Gezelle als ‘een uitzonderlijk begaafd dichter’. Hij oordeelde dat indien Gezelle in een andere taal had geschreven, hij zelfs in de wereldliteratuur een belangrijke plaats zou hebben ingenomen. De verzen van Gezelle beschouwde professor Andrejev dan als ‘de belichaming van de spontaniteit, de eenvoud, de zuiverheid en de muzikaliteit’. Met de gedichten van G. Gezelle kon het Russisch lezerspubliek kennismaken in de omvangrijke poëziebundel ‘Evropejskaja poezija XIX vjeka’ (Europese poëzie van de 19de eeuw). Deze anthologie, die in 1977 in Moskou verscheen, bevatte o.a. ook gedichten van Bilderdijk, De Mont, Kloos, Potgieter, A. | |
[pagina 169]
| |
Rodenbach, Sauwen, Staring, Van Langendonck en VerweyGa naar eind(9). Als baanbrekende romancier van de nieuwe Vlaamse literatuur wekte eveneens H. Conscience in Rusland een blijvende belangstelling vanaf 1893. In dat jaar verschenen te St.-Petersburg twee van zijn romans in Russische vertaling: Blinde Rosa en Moeder Job. Op dit feit wees reeds professor S.A. Mironov in zijn interessant artikel over De neerlandistiek in de U.S.S.R., dat verscheen in Ons Erfdeel in 1968Ga naar eind(10). De populariteit van Conscience in Rusland laat zich uiteraard ook overwegend verklaren door de grote sociale draagwijdte van zijn romans. Reeds Veselovskaja vestigde de aandacht op het eindeloos aantal ‘vernederden en misdeelden’, die het oeuvre van Conscience bevolken en waarvan hij ‘de noden, de droefheid en de naïeve vreugden’ heeft weergegeven in een taal, die ook voor het gewone Vlaamse volk toegankelijk was. Wel merkte de Russische criticus daarbij op dat bij Conscience ‘alles ietwat opzettelijk geïdealiseerd is, overdreven naief en daarom eentonig’. Op dit feit wees eveneens professor Andrejev, die daarbij vooral o.a. het moraliserend aspect zag als een belemmering voor de ontwikkeling van de realistische kunst van Conscience. De Russische Neerlandicus I. Volevitsj beschouwde Conscience dan als ‘een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de stroming, die ernaar streefde om de tradities van de Vlaamse taal en cultuur te doen herleven’Ga naar eind(11). Het oeuvre van Conscience neemt ook in de Russische universitaire wereld een vooraanstaande plaats in. Daarover sprak ons prof. J. Sidorin, die zelf gedurende tien maanden in 1967 in Amsterdam onder leiding van professor Garmt Stuiveling de Noord- en Zuidnederlandse literatuur van de 19e eeuw bestudeerde. Hier verzamelde hij ook het materiaal voor zijn doctoraal proefschrift over Multatuli en zijn omgeving gedurende de jaren 1880. De bewondering van Sidorin voor Conscience verklaart mede waarom hij aan zijn studenten voor hun verhandeling vaak een onderwerp over Conscience aanraadt. Deze studenten zullen dan ook wel het doctoraal proefschrift van Evgen Sjoebin over Conscience raadplegen. Over deze briljante Neerlandicus, die als een der eerste Russische specialisten een uitgesproken belangstelling had voor de Zuidnederlandse taal en letterkunde, werd reeds in Ons Erfdeel geschreven door professor W. Pée in een artikel over De studie van het Nederlands in de Sovjet-Unie (1968). Op de leemte, die ontstond na het vroegtijdig overlijden van E. Sjoebin heeft Vladimir Osjis gewezen. Deze niet minder talentvolle jonge Russische Neerlandicus, die in 1973 enkele maanden in ons land verbleef, sprak over zijn collega in een belangrijke bijdrage over Sowjetse Neerlandistiek als kompleks van wetenschappen, die in 1975 eveneens in Ons Erfdeel verscheenGa naar eind(12). Als de belangrijkste vertegenwoordiger van de klassieke Vlaamse literatuur beschouwen de Russen echter wel St. Streuvels. Reeds M. Veselovskaja plaatste hem in 1915 als enige Vlaamse auteur naast de drie andere internationaal erkende Belgische schrijvers als Maeterlinck, Verhaeren en G. Rodenbach. Haar fascineerde vooral de oorspronkelijke wijze en de prachtige, frisse taal, waarmee Streuvels ‘echte Vlaamse boeren met al hun zonden en positieve kanten’ schiep. Daarbij lette zij ook op zijn weergave van de innige band die bestond tussen de primitieve plattelandsbevolking en de natuur, en waarbij Streuvels de macht van het ‘fatum’ zo sterk beklemtoondeGa naar eind(13). Als ‘humaan, poëtisch en lyrisch’ wordt het oeuvre van Streuvels vandaag getypeerd door Vladimir Dantsjev, de Neerlandicus uit de Oekraïne. Hem trof vooral de | |
[pagina 170]
| |
L.G. Andrejev: ‘Honderd jaar Belgische literatuur’.
realistische wijze waarop Streuvels de uitputtende boerenarbeid en de psychologische gesteldheid van de plattelandsarbeider had weergegeven. Daarbij wees deze specialist ook op de invloed, die L. Tolstoj en M. Gorki op Streuvels hadden uitgeoefendGa naar eind(14).
Over Streuvels als de ‘Vlaamse Tolstoj’ is al wel meer gesproken. Over de mogelijke verwantschap tussen Gorki en de schepper van Werkmenschen bestaan echter weinig gegevens. Dit thema wacht totdat een scherpzinnige studiegeest het zal ontdekken om na te gaan welke band er nu precies bestaat tussen de Russische literatuur en het oeuvre van Streuvels. De zelfstandige Stijn Streuvels vond in zich toch immers ook de kracht om Russisch te studeren! Heel inspirerend voor een dergelijke vergelijkende studie leek ons de stelling van Joeri Sidorin. Hij immers beweerde dat de overeenkomst tussen de Vlaamse en de Russische literatuur besloten lag in hun diepe band met het patriarchale boerenleven. Deze traditie bepaalde zowel de overeenkomst als het onderscheid tussen beide literaturen. Sidorin verwees hierbij in de eerste plaats naar Streuvels. Daarnaast vestigde hij ook onze aandacht op de stimulerende rol, die M. Gorki in de jaren 1920 had gespeeld in verband met de vertalingspolitiek. De ‘vader van de Sovjetliteratuur’ had er immers op aangedrongen dat de beste werken uit de wereldliteratuur systematisch in het Russisch vertaald zouden worden. Juist in deze tijd verscheen ook de Russische vertaling van een reeks novellen en verhalen van Streuvels over de Werkmenschen. In 1929 werden deze bundels gelijktijdig in Moskou en Leningrad uitgegevenGa naar eind(15). Toen echter vanaf 1930 aan de boeiende revolutionaire experimenten op vrijwel elk gebied van het Sovjetleven resoluut een einde werd gemaakt, toen werd ook Gorki's grootscheepse vertalingspolitiek in verband met het buitenland geremd. Het Stalinisme, dat door een versnelde industrialisering van de jonge Sovjetstaat een wereldmacht wilde maken, richtte vanaf toen de aandacht van de Sovjetmens hoofdzakelijk op de typisch interne Sovjetaangelegenheden. Het contact met het buitenland werd op alle gebied geremd. Pas na de dood van Stalin in 1953 begon de veelbesproken ‘dooi’. Deze leidde niet alleen in de Russische literatuur een nieuwe periode in, maar ook op het gebied van de vertalingen uit de buitenlandse letteren. | |
[pagina 171]
| |
II. De Zuidnederlandse literatuur in het hedendaagse Rusland.1. Problematiek van de vertalingen.De problematiek van elke vertaling is uiteraard inherent verbonden met de beheersing van het taaiklavier. Door onze gesprekken te Moskou begrepen wij toen maar al te goed voor welk een steile berg taalmoeilijkheden zelfs de meest begaafde Russische Neerlandisten dikwijls komen te staan. Daarbij komt ook het feit dat men in de Sovjet-Unie pas sinds een recente periode begonnen is met de wetenschappelijke studie van de Nederlandse taal. Terecht plaatst professor S.A. Mironov als eerste Neerlandicus in de Sovjet-Unie het begin van deze studie in de jaren 1950. Als vooraanstaand lid van de Academie der Wetenschappen van de U.S.S.R. publiceerde Mironov een hele reeks artikelen over de Nederlandse taal. Onder zijn leiding verscheen in 1954 te Moskou het eerste Nederlands-Russisch woordenboek, dat nadien nog verschillende uitgaven kende. Op dit ogenblik is een nieuwe uitgave in voorbereiding, waarin ook meer aandacht wordt besteed aan Zuidnederlandse taalvarianten. Over zijn veelzijdige activiteiten op het gebied van de Neerlandistiek in de Sovjet- Unie hield professor Mironov zelf een lezing te Brussel in 1968Ga naar eind(16). Over de baanbrekende rol van deze geleerde schreef ook V. Osjis. Hij vestigde tevens de aandacht op het feit dat de Lomonosov- universiteit in Moskou vanaf 1963 het belangrijkste centrum van de Neerlandistiek in de Sovjet-Unie werd. In dat jaar werd immers aan de Filologische Faculteit bij de sectie Germaanse talen een Nederlandse afdeling gevoegd, die nu nog onder leiding staat van professor Mironov. Vanaf die tijd werd een eerste groep van zes studenten in de Neerlandistiek gevormd. Pas toen deze groep na vijf jaar was afgestudeerd, werd een tweede en vervolgens een derde groep gevormd. In Moskou wordt het Nederlands ook nog gedoceerd in verschillende andere vooraanstaande instituten. Sinds 1972 werd in de Filologische Faculteit van de universiteit te Leningrad eveneens een sectie Neerlandistiek opgerichtGa naar eind(17). In Moskou hadden wij ook een uitvoerig gesprek met Vladimir Beloöesov, die als naaste medewerker van professor Mironov het Nederlands doceert aan de Filologische Faculteit. Op onze vraag hoe zijn belangstelling voor ons taalgebied was ontstaan, antwoordde hij dat dit toevallig was gebeurd. Toen hij in 1963 de weg naar de universiteit koos, was hij van plan zich te specialiseren in de Duitse taal. De oprichting van de Nederlandse afdeling besliste over zijn verdere loopbaan. De talentvolle Beloöesov heeft reeds een doctoraal proefschrift verdedigd over Het gebruik van het partikel ‘er’ in het moderne Nederlands. Als taalvaardige docent poogt Beloöesov zijn studenten ook de gewone spreektaal bij te brengen met grammofoonplaten terwijl hij hen daarnaast ook dagbladen en tijdschriften laat lezen. De studenten krijgen 12 uur Nederlands per week. Ze gebruiken zowel de Nederlandse grammatica van professor Mironov als de Nederlandse taalcursus, die door Beloöesov werd opgesteld. Indien de studenten aandachtig naar hun begaafde docent luisteren, dan zullen zij zich tijdens een verblijf in ons taalgebied zeker weinig ‘taalvreemd’ voelen. Het onberispelijk Nederlands accent van Beloöesov verwondert inderdaad als men weet dat deze docent alleen maar gedurende een paar weken in ons land als tolk verbleefGa naar eind(18).
De vorming van een reeks goede Russische specialisten in de Neerlandistiek wordt uiteraard ook belemmerd door het feit, dat zelden of nooit een van hen in ons taalgebied verder kan studeren. Dit was een veelgehoorde klacht tijdens ons verblijf te Moskou. Dit gebrek aan een levendig | |
[pagina 172]
| |
‘Acht Belgische toneelstukken.’
en duurzaam contact met de taalbron van de Nederlandse literatuur zag ook professor J. Sidorin als een belemmering op de veelbelovende weg van goede vertalingen. Door dit gebrek aan contact was er in de Sovjet-Unie ook een schrijnend tekort aan literair materiaal uit Vlaanderen. Als een weemoedige symfonie van het tekort aan noodzakelijk bellettristisch en literair-kritisch materiaal teneinde baanbrekend werk te kunnen verrichten, beluisterden wij dan de lange uiteenzetting van Joeri Sidorin. Wij luisterden ook daarom met des te meer aandacht, omdat hij naast zijn professoraat eveneens de belangrijkste verantwoordelijkheid draagt voor de vertalingen van de Nederlandse literatuur bij ‘Progress’, de grootste uitgeverij van de Sovjet-Unie voor buitenlandse literatuur.
Bij het gezamenlijk nagaan van de bibliografie van de vertaalde werken uit onze literatuur gaf hij onmiddellijk toe, dat de keuze daarvan vaak helemaal niet evenredig was met de betekenis van bepaalde schrijvers. Zo was het opvallend dat auteurs als L.P. Boon, H. Claus, J. Daisne, M. Gijsen, H. Lampo, I. Michiels, H. Raes, W. Ruyslinck, H. Teirlinck, F. Timmermans, G. Walschap slechts bitter weinig of zelfs helemaal niet in het Russisch werden vertaald. Joeri Sidorin zag de oorzaak daarvan in het feit dat de Russische specialisten bij gebrek aan materiaal geen behoorlijk inzicht hadden in zowel de literaire evolutie als in het oeuvre van de afzonderlijke schrijvers. Deze stelling werd ook bevestigd door alle specialisten, met wie wij te Moskou contact hadden.
Tijdens ons verblijf merkten wij vaak hoezeer de drang naar een grondige kennis van onze literatuur gepaard ging met een drang naar het dieper verkennen van de hele culturele en sociale wereld in ons land. Onwillekeurig dachten wij toen dat alleen een rijke bibliotheek met culturele, sociologische en geschiedkundige werken aan deze dringende behoefte zou kunnen voldoen. Dit beseften wij eveneens toen Joeri Sidorin ons onverwachts een lange verklaring vroeg voor de problematiek van de Witte en de Zwarte Brigade. Hij had de betekenis van dit verschijnsel vruchteloos opgezocht in de bibliotheken van Moskou. Het antwoord had hij onmiddellijk nodig voor de inleiding, die hij aan het schrijven was voor de belangrijke Russische bundel met werken van L.P. Boon, die dit jaar verschijnt. | |
2. Baanbrekend werk.In zijn uiteenzettingen beklemtoonde Si- | |
[pagina 173]
| |
dorin meer dan eens dat de hedendaagse Russische specialisten van onze literatuur toch nog maar de eersten zijn, die dit gebied systematisch pogen te verkennen. Daarbij merkte hij ook op dat in verband met de vertaling van onze schrijvers men van de Russische vertalers naast een goed literair talent en een ruime belangstelling voor ons land, ook een groot enthousiasme en een volkomen onbaatzuchtige inzet eist.
Van het enthousiasme, eigen aan elke pioniersbeweging, konden wij ons zelf rekenschap geven tijdens een gedenkwaardige avond in Moskou ten huize van de vooraanstaande Russische Neerlandicus Ilma Volevitsj. De hartelijke gastvrouw had ter gelegenheid van ons bezoek ook de talentvolle vertaalsters Evgenija Makarova en Ljoedmila Sjetsjkova uitgenodigd. Makarova is ook docente Nederlands aan het Instituut voor Oosterse Talen, terwijl Sjetsjkova het Nederlands onderwijst in het Instituut voor Buitenlandse Betrekkingen. De vertaler Alexander Orlov, die verbonden is aan de Academie der Wetenschappen, was eveneens aanwezig.
De ontmoeting leek op een fascinerend vuurwerk, waarbij elke pijl mij iets leerde over de dromen, de wensen, de verlangens, de verwachtingen en de eisen van deze sympathieke groep specialisten van de Nederlandse literatuur. Op al onze vragen reageerde men met een bliksem van antwoorden. Hierbij klonk de klacht over ‘het gebrek aan materiaal’ als een echt leidmotief. Dit was ook het antwoord op onze vraag waarom slechts twee Nederlandstalige toneelstukken naast zes Franstalige werken waren opgenomen in de eerste en enige bundel, die in Rusland was verschenen over de Belgische dramaturgie. Dit werk werd in Moskou in 1975 uitgegeven onder de titel Vosemj Belgijskich pjes (Acht Belgische toneelstukken). Hierdoor kon de Russische toneelliefhebber kennismaken met werken van F. Crommelynck, M. de Ghelderode, H. Closson, P. Willems en uiteindelijk ook met het stuk De week van de kapiteins van J. Vandeloo en het toneelwerk De honden van T. Brulin, De naam van onze belangrijkste toneelschrijver H. Claus werd hierin zelfs niet eens vermeld.
Over deze leemte spraken wij toch wel onze verwondering uit, omdat wij wisten dat Inna Sjkoenajeva in haar belangrijke studie Belgijskaja drama ot Maeterlinka do nasjich dnej (De Belgische dramaturgie vanaf Maeterlinck tot vandaag) (Moskou 1973) wél een grondige analyse had gegeven van het toneelwerk van H. Claus. Sjkoenajeva vestigde hier speciaal de aandacht op stukken als Een bruid in de morgen, Mama, kijk, zonder handen! en Suiker. In het toneelwerk van Claus had zij vooral de onderdrukking van de persoonlijkheid en het verzet daartegen als het belangrijkste thema aangeduidGa naar eind(19). Ondanks de grote belangstelling van Sjkoenajeva voor H. Claus, werd tot vandaag toe geen enkel toneelstuk van hem in het Russisch vertaald. De talentvolle Sjkoenajeva was echter reeds in 1971 vroegtijdig overleden. Zij liet daarbij de reeds vermelde en door haar samengestelde bundel over de Belgische dramaturgie onafgewerkt achter. Vermoedelijk zou zij hierin naast een toneelstuk van Claus ook zeker wel een toneelwerk van H. Teirlinck opgenomen hebben. Sjkoenajeva gaf immers ook een penetrante en nog uitvoeriger analyse van het toneeloeuvre van deze auteur. Zij oordeelde daarbij dat onder invloed van Teirlinck verschillende generaties van toneelmensen in België werden gevormdGa naar eind(20). Als invloedrijke specialiste van de Belgische literatuur liet Sjkoenajeva beslist een lege plek achter. Door haar kennis van zowel de Nederlandstalige als de Franstalige literatuur uit België poogde zij in de werken, die onder haar leiding verschenen, een soort van evenwicht te | |
[pagina 174]
| |
‘Verhalen van Belgische schrijvers.’
bereiken tussen de beide taalgroepen. Zij was reeds in de jaren 1950 gestart met de studie van de Nederlandse taal teneinde onze literatuur in de oorspronkelijke taal te kunnen beoordelen. Haar ruime kennis kon zij ook toetsen aan de werkelijkheid, toen zij een bezoek aan ons land bracht. Onder de stimulerende invloed van Sjkoenajeva verscheen in 1968 te Moskou Rasskazy Belgijskich pisatelej (Verhalen van Belgische schrijvers). Dit was de eerste en enige bundel, die tot nu toe in Rusland werd samengesteld met prozawerk van onze auteurs. Belangrijk was echter wel dat hierin de Nederlandstalige auteurs talrijker waren dan de Franstalige schrijvers en dat hun betekenis ook meer in de schijnwerper werd gesteld. Zoals Sjkoenajeva dit in haar uitvoerige inleiding op deze anthologie toelichtte, had zij vooral een beeld willen geven van de verschillende literaire stromingen, die zich reveleerden in de verschillende genres en in de twee talen van de Belgische novellekunst. Daarbij had zij ook doelbewust schrijvers uit verschillende generaties gekozen. Door deze keuze hoopte zij dat de Sovjetlezers een goed inzicht zouden krijgen in de Belgische novellekunst, die zij bepaalde als ‘een interessant verschijnsel in het hedendaagse buitenlandse proza’Ga naar eind(21). | |
3. De moeilijke weg van de vertalingen.Door de baanbrekende bundel met werken van Belgische schrijvers kon de Sovjetlezer voor het eerst kennismaken met namen als L.P. Boon, H. Claus, W. Elsschot, M. Gijsen, A. Mussche, G. Walschap, en P. van Aken. Bij hen werden ook W. Ruyslinck en J. Vandeloo gevoegd. Van deze auteurs was echter wel reeds een verhaal in 1967 verschenen in het toentertijd meest vooraanstaande Rusische literair tijdschrift Novyj mir (De nieuwe wereld). Ruyslinck werd hier toen bekend met het verhaal Paardevleeseters en J. Vandeloo met het verhaal Een grap. Daarnaast verscheen ook nog J. Vandeloo's verhaal Hoe laat is het, meneer? in het Russische tijdschrift VolgaGa naar eind22). Op het beperkte terrein van de Russische vertalingen uit onze literatuur bekleedt zowel het toneel als het proza van J. Vandeloo wel een heel begunstigde plaats. I. Sjkoenajeva verklaarde dit succes door de sfeervolle, gevoelige verhalen van J. Vandeloo over de ‘eenzame, kleine mens - de Belgische stadsmens van de jaren 1950-1960 - die zonder innerlijk houvast opgesloten zit in de kring van zijn onoplosbare problemen’Ga naar eind(23). Over de weerklank van J. Vandeloo in Rusland | |
[pagina 175]
| |
hadden wij eveneens een gesprek met Valentin Ostrovski, die verantwoordelijk was voor de Russische vertaling van de vermelde verhalen. Hij vertelde ons dat zijn belangstelling voor onze literatuur ontstaan was onder invloed van J. Vandeloo. In 1966 had hij haast toevallig Vandeloo's novelle Het gevaar ontleend uit de ‘Bibliotheek voor buitenlandse literatuur’. Dit werk had hem toen gefascineerd en als vertaler was hij op de idee gekomen om mogelijk nog andere verhalen van deze auteur in het Russisch over te brengen. Ostrovski beweerde verder nog, dat hij bij Vandeloo vooral getroffen werd door de humane, lyrische ondertoon, de poëtische vorm en de zachte intonaties van de verhalen, die ofschoon zij hem geen nieuwe dingen reveleerden, buitengewoon aangenaam waren om te lezen.
Met het oordeel van V. Ostrovski wordt in de literaire kringen in Moskou wel rekening gehouden, omdat men hem eerbiedigt als een soort van wondermens, die alle mogelijke talen beheerst. Bovendien is hij een autodidact en hanteert zijn talenkennis als een meesterlijk wapen tijdens zijn onvermoeibare zoektochten naar alle mogelijke gegevens uit het wereldgebeuren. Reeds dertig jaar werkt hij op de redactie van het invloedrijke blad Literatoernaja gazeta (De literaire krant). Hier leidt hij de omvangrijke cartotheek van de bibliotheek van deze krant.
Met de originele, spitsvondige, hartelijke Valentin Ostrovski maakten wij kennis op een ijskoude winteravond op de redactie van de Literatoernaja gazeta. Toen wij hem opzochten in zijn klein hoekkamertje aan het einde van een lange gang, troffen wij hem daar aan bij de lectuur van een Japans studieboek. Hij vertelde ons toen hoe hij zich zelfstandig had ingewerkt in de meest uiteenlopende talen van onze aardbol. Door zijn grote belangstelling voor Indonesië, waar hij drie maanden had verbleven, was hij reeds in de jaren 1950 tot de studie van de Nederlandse taal gekomen. In het Nederlands bestond er immers een belangrijke literatuur over zowel de taal, de geschiedenis als de cultuur van Indonesië. Dit materiaal verwerkte hij ook in zijn eigen studies over dit land.
Tijdens zijn bespreking van onze literatuur uitte Ostrovski ook zijn belangstelling voor W. Ruyslinck, die hem acht jaar geleden De heksenkring had geschonken. Hij had deze roman gaarne in het Russisch vertaald, maar was daar niet toe gekomen. De verhalen Paardevleeseters en De man, die Samson heette waren toen al door E. Makarova vertaald en gepubliceerd. Over Ruyslinck had Sjkoenajeva dan opgemerkt dat hij net als Vandeloo zijn personages vond in het milieu van de kleine bourgeoisie. Voor Ruyslinck waren in dit milieu als het ware ‘de verschillende vormen van de hedendaagse “ziekten van het bewustzijn” geconcentreerd’Ga naar eind(24).
Met de vertaalster Evgenija Makarova hadden wij eveneens een gesprek over Ruyslinck. Zij vond hem een groot kunstenaar, die met een heel levendige ontvankelijkheid zeer goed de werkelijkheid aanvoelde en snel reageerde op de hedendaagse problemen, die hem opwonden. Als vertaalster bleek zij grote belangstelling te hebben voor de mogelijke vertaling van Het reservaat en De heksenkring. Met deze romans zou men volgens haar een heel waardevolle bundel kunnen samenstellen.
In een boeiende uiteenzetting over de problematiek van de vertaalkunst pleitte Makarova eveneens voor een systematische samenwerking tussen de literaire specialisten uit ons taalgebied en de Russische vertalers en vertaalsters. Zij beweerde dat het voor hen soms bepaald moeilijk was om specifieke feiten in verband met onze taal, cultuur, zeden, ge- | |
[pagina 176]
| |
bruiken e.a. juist te vatten. Makarova illustreerde dit met haar zoektocht, die zij in verband met de vertaling van een verhaal van Ruyslinck had ondernomen. Op een bepaald ogenblik ontmoette zij in de tekst het woord ‘knielbank’, dat gebruikt werd in verband met een priester. Zij begreep dat woord helemaal niet. Daarom wendde zij zich tot het ‘Comité voor de aangelegenheden betreffende de religieuze cultus’. Vervolgens ging zij naar een Katholieke kerk, waar net een misdienst bezig was. Pas na het einde van de dienst kon zij van de priester vernemen, dat ‘knielbank’ in feite ‘biechtstoel’ betekende. Daar in de Orthodoxe kerk geen biechtstoel bestaat, had zij daarvoor uiteraard geen equivalent in het Russisch kunnen vinden!
Makarova maakte het ons duidelijk hoezeer de Russische vertaling van een literair werk soms afhangt van een toeval. Zo was zij op een dag in het huis van de Belgo-Sovjet-vereniging in Moskou, toen zij daar de roman van Aster Berkhof Het huis van Mama Pondo zag liggen. Dit werk was bestemd voor een medewerkster van de vereniging, aan wie men dat had toegestuurd en die het daar moest komen afhalen. Evgenija Makarova belde toen deze dame op en beloofde haar dat zij het boek haar zelf zou komen afgeven de volgende dag. Diezelfde avond nam zij het boek mee naar haar datsja. Toen zij de roman doorbladerde, werd zij plots zo sterk geboeid door de inhoud ervan, zodat zij besliste dit werk in het Russisch te vertalen. ‘De roman interesseerde me’, lichtte Makarova haar keuze toe, ‘omdat ik gaarne wilde weten op welke wijze een Belgisch auteur over Kongo schreef’. De roman zal dit jaar verschijnen in het vooraanstaande literaire tijdschrift Nasj sovremennik (Onze tijdgenoot).
Op gelijkaardige wijze was ook de roman van L. van Eeckhout De getekenden bij de uitgeverij ‘Progress’ aangekomen. Makarova en haar vriendin L. Sjetsjkova interesseerden zich toen voor wat zij ‘de mémoireliteratuur’ over het oorlogsgebeuren noemden. Daarom vertaalden zij in 1966 dit werk. Tien jaar later vertaalde L. Sjetsjkova ,dan een ander werk van dezelfde auteur Zo was het in Dachau. Deze werken werden uitgegeven door ‘Progress’. Beide vertaalsters waren dan van oordeel dat L. van Eeckhout niet alleen eerlijk vertelde over zijn persoonlijke belevenissen, maar dat hij eveneens een pleidooi hield tegen de dwang en de vernedering van het mensdom. Hierbij stelde hij voorop dat elk mens het recht moest hebben op een waardig bestaan.
Zowel Sjetsjkova als Makarova merkten hierbij echter op, dat zij zich toch wel bij voorkeur interesseerden voor literaire werken met een hoog artistiek gehalte. ‘Op dit vlak’, beweerden zij, ‘interesseren ons schrijvers, die niet noodzakelijk op ideologisch gebied onze verwanten zijn, maar die wel op rake artistieke wijze het leven van het Belgisch volk weergeven’. (Deel 2 in het volgende nummer.) |
|