werk, landschaps- en monumentenzorg en leefmilieu? Met andere woorden, moet het aantal prestigieuze initiatieven als ten tijde van Frans van Mechelen niet drastisch verminderd worden?
Over het oprichten en de specifieke rol van ‘kultuurhuizen’ in het buitenland zegt het verslag: ‘er leven ideeën i.v.m. Londen, Amsterdam, Rijsel, maar er hangt nog steeds een dikke mist rond San Andres de los Flamencos te Madrid... (Er zijn) ook moeilijkheden aangaande het programma zelf - ‘Wat kan en moet er in die huizen gebeuren?’ -, terwijl op het binnenlands vlak de afspraken tussen de verantwoordelijke departementen (twee Culturen én Buitenlandse Zaken) nog geen stap gevorderd zijn’.
De inleiding weidt dan uit over de unilaterale buitenlandse kultuurpolitiek. De moeilijkheden die zich daarbij voordoen zijn reeel: de financiële middelen zijn beperkt en het buitenland is niet altijd in harmonie met het beleid van de I.CB. (ideologische verschillen, bijv.). Toch spreekt het verslag van de nieuwe weg die men zou willen bewandelen, ‘voorlopig nog aftastend en eksperimenterend, maar finaal uitgroeiend tot een planning op korte en lange termijn, samen met de verantwoordelijke personen en instanties op het vlak van de wetgevende en de uitvoerende macht en met de geïnteresseerde particuliere sector’... ‘Welke prioriteiten worden gesteld, waar worden de klemtonen gelegd, hoe wordt de realisatie gezien? Het zijn vele vragen die op een antwoord wachten, een antwoord dat moet komen, omdat het om “the heart of the matter” gaat’.
Wat het verslag anderzijds vermeldt over de bilaterale samenwerking (35 kulturele verdragen en 2 gelijkaardige overeenkomsten!) is een grondige kritiek van de werking van die kulturele verdragen, die (een beetje eufemistisch) samengevat wordt in één zin: ‘ze beginnen soms fossiliseringsverschijnselen te vertonen’...
De inleiding eindigt dan met een kritische bespreking van het ontwerpplan (uit 1974) van Minister Van Elslande van Buitenlandse Zaken, dat voorziet in de oprichting van twee autonome cellen voor de buitenlandse kulturele betrekkingen, instellingen van openbaar nut, één voor elke kultuurgemeenschap, en die in de plaats zouden komen van de versnipperde diensten van thans. Volgens dit plan zouden voorlichting en ontwikkelingshulp onder Buitenlandse Zaken blijven. Dat ontwerpplan ziet de internationale kulturele betrekkingen zeer duidelijk als ondergeschikt aan de algemene internationale politiek van België en zou aan de nieuw op te richten ‘instituten’ of ‘kommissariaten-generaal’ in geen wegen een statuut verlenen dat zou kunnen vergeleken worden met het statuut van bijv. het goed funktionerend Zweeds Instituut.
Wij delen het geringe vertrouwen in het ontwerpplan van Buitenlandse Zaken waar het jaarverslag 1974 van de I.C.B. van getuigt. Elk van de twee kultuurgemeenschappen dient een eigen dienst (of instituut) te krijgen die de buitenlandse kultuurpolitiek autonoom beheert. Alleen op die manier wordt een onvertroebelde kulturele samenwerking van Vlaanderen én met Nederland én met Wallonië mogelijk gemaakt. Voor de rest is het jaarverslag 1974 van de I.C.B. als vertrekpunt voor een kritische positiebepaling bijzonder bruikbaar Wij kunnen het alleen maar jammer vinden dat zoveel maanden later, in 1976, er nog geen duimbreed vooruitgang te bespeuren valt, noch op het vlak van de bevoegdheden, noch op het vlak van de prioriteiten en doelstellingen, noch wat een konkrete aangelegenheid als ‘kultuurhuizen’ in het buitenland betreft. Het is allemaal niet bijster hartversterkend. Hard doorwerken en door de logheid van de strukturen geen resultaten kunnen behalen, dat moet dodelijk zijn voor de geestdrift van zelfs de meest dynamische ambtenaar.
Jan Deloof
Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur - Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen - Jaarverslag 1974. Kortenberglaan 158, 1040 Brussel