we kopede (verleden tijd van kopen) en klappede (idem van klappen, ‘praten’), formaties die wel overgebleven schijnen uit de geboortetijd van onze taal, en die G. van Ryckeghem mocht optekenen uit de mond van Vrouwmoeder Monsterleet uit Volkerinkhove, het dorp van de Drieux (spreek uit Driuuks met een hele korte uu), van wie er een hoogleraar was in Leuven en een ander Bisschop van Brugge, en waarvan er nu nog verre verwanten wonen in de streek. Het is zeker ook een dorp uit de n-etersstreek: gewunsten grupe (gewoonten aannemen), ze giengn't ol meigrupe (ze zouden het allemaal meenemen), z'en d'anjere zeuns moete ter elpe roepe (ze hebben de andere zoons te hulp moeten roepen), z'(h)et 'n nie lot antwoorde (ze heeft hem niet laten antwoorden), z'is ebleev' op nuus ofstee (ze is op onze boerderij gebleven). In beide laatste zinnen merkt u dat deze n-eters ook de klankverbinding maken zonder tussen-n zoals dat wel het geval is bij de overige Nederlandssprekenden die ook de eind-n niet uitspreken. Vrouwmoeder Monsterleet, die nu bij haar zoon de pastoor van Borre inwoont, was zelf verwonderd over haar eigen zinnetje waarin de woorden verzette van plekken voorkwamen: nl. omdat ze een n liet vallen die er wel ‘staat’, en een n uitsprak die er niet ‘staat’, dat laatste in plekken, normaal plekke (‘plaats’). Oorslingertjes of oorringetjes noemde ze ooërepotjes.
Toen de jonge Izegemse speurders, K. Baert, G. Bourgeois en E. de Sutter bij de Verlyndes in Zermezele aankwamen, had Mevrouw gezegd dat ze gauw e stróle me(l)k zou kokken, dat was natuurlijk wat meer als een straaltje, dat was bedoeld als een flinke hoeveelheid. Dit keer bleek het weer hoe wonderrijk nog het dialekt van Mevrouw Verlynde is. Ze maakte o.m. grapjes met van dat onverstaanbaar Vlaams, een soort Bargoens waarvan niemand onmiddellijk de zin snapt: bv. oeduut oediedel (letterlijk hoed uit, hoed ijdel of leeg), m.a.w. als de hoed ‘af’ is, is hij leeg: of: d'emmengt dór ist joen kompaks: de ham hangt daar, is 't jouwe kom pak ze. Meneer Verlynde heeft hun ook een paar jagerstermen bijgeleerd: e frik is een kanjer van een schot, e droef sjot betekent een gevaarlijk schot.
In 't kort nog een merkwaardig Frans-Vlaams taalverschijnsel binnen de grenzen van het Westvlaams, nl. het weglaten van die eind-e die de Westvlamingen doorgaans gemeen hebben met de Duitsers. Zo noemen de Steenvoordenaars hun ‘spaesvat’ (doopvont) de vont (niet: de vonte). In Volkerinkhove zeggen ze o 't wos te doen (niet: te doene), ‘als het te doen was’. Gezelle heeft hetzelfde genoteerd uit Vleteren:
h'en 't de oolkaards al te doen.
Volgens Gezelle betekent dat dat de luiaards het nog allemaal te doen hebben als de tijd bijna om is; ik zou veeleer denken dat oolkaards gelijk is olijkerds maar dan ironisch in de omgekeerde betekenis, zoals in heel West-Vlaanderen gebruikelijk. Heervader Degraeve uit Steenvoorde die in Au Boerenhol een biertje was komen drinken, hoorden we zeggen dat hij te voet (niet: te voete) gekomen was. Maar nu weet ik niet of dat verschijnsel over heel Frans-Vlaanderen verspreid is, en ook niet precies in welke gevallen.
Mag ik tot slot vragen of er niet een Zuidvlaming me kan vertellen wat een spinnekèèrse is: een Hazebroekenaar stelde ons zelf die vraag: hij had het woord nog gehoord, maar kende er de betekenis niet van.
Tot slot nogmaals dank voor alle bedenkingen en aanvullingen, want - zo zeggen ze dat in Vleteren (genoteerd door Gezelle) -
hebben is hebben en krijgen is de kunste
maar houden is de gewunste (‘gewoonte’).
(C. Moeyaert, St.-Jozefskollege, Izegem.)