Ons Erfdeel. Jaargang 10

[p. 80]

‘straatsburg’
gaston durnez ● lier

In februari 1967 hebben de rechters in Straatsburg zich bevoegd verklaard om de klachten tegen de Belgische taalwetten te behandelen. Zij stellen daarmee de Belgische regering in het ongelijk, die de zaak als een binnenlandse aangelegenheid beschouwt. Voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kunnen nu de debatten beginnen.

Het probleem komt hierop neer. Driehonderd vierentwintig Franstalige inwoners van het Vlaamse land hebben in Straatsburg een klacht neergelegd. Zij betogen dat de wetten van 1932 en van 1963 strijdig zijn met de Konventie van de Rechten van de Mens, die door België is erkend. Hun tesis luidt dat de vrijheid van de Franstalige minderheid in Vlaanderen wordt beknot.

De taalwetten verdelen het land in drie zones: ééntalig Wallonië, ééntalig Vlaanderen en tweetalig Brussel. Zij bepalen onder meer dat het onderwijs in de taal van de streek moet worden verstrekt. Voor Wallonië leverde dat geen moeilijkheden op. De eentaligheid is trouwens een eis die in 1932 vooral door Waalse parlementsleden werd opgelegd. De duizenden Vlamingen die in Wallonië wonen, hebben nooit taalfaciliteiten gekregen en ook niet gevraagd.

In Vlaanderen verdwenen de laatste Franse scholen die herinnerden aan de tijd dat alle sekundair onderwijs volledig Franstalig was en dat onze ouders gedwongen waren hun studies in een vreemde taal te doen. Deze scholen kregen geen subsidies meer. Leuven-Frans en de Europese School in Mol vormden een (omstreden) uitzondering op de wet.

Toen de zaak in november 1966 voor het Hof kwam, zei de Belgische vertegenwoordiger dat de rechters niet bevoegd waren. Zijn regering beschouwde de taalwetten als een deel van een essentiële interne wetgeving, waar alleen de Belgische staat souverein over oordelen kan. Een unitaire regering kan geen ander standpunt innemen, ook als zij van het tegenovergestelde overtuigd zou zijn, omdat zij weet dat een uitspraak van Straatsburg altijd moeilijkheden zal veroorzaken en een gevaar moet worden voor de struktuur van het land.

Het Hof, bestaande uit zeventien rechters onder voorzitterschap van de Fransman René Cassin, heeft het argument van de Belgische regering verworpen. De Belgische Franstaligen interpreteerden dit onmiddellijk als een ‘veroordeling’ van

[p. 81]

‘strasbourg’
gaston durnez ● lier

Au mois de février 1967, à Strasbourg, les juges se sont déclarés compétents pour traiter les plaintes déposées contre les lois linguistiques belges. Ils donnent ainsi tort au gouvernement belge qui considère le litige comme une affaire intérieure. Devant la Cour européenne pour la Défense des Droits de l'Homme, les débats peuvent à présent commencer.

Voici le problème. Trois cent vingt-quatre habitants francophones de la Flandre ont déposé plainte à Strasbourg. Ils prétendent que les lois de 1932 et de 1963 sont en opposition avec la Convention des Droits de l'Homme reconnue par la Belgique. Ils affirment que la liberté de la minorité francophone en Flandre est violée.

Les lois linguistiques divisent le pays en trois zones: la Wallonie unilingue, la Flandre unilingue et Bruxelles bilingue. Elles stipulent entre autres que l'enseignement doit se donner dans la langue de la région. Ceci n'entraîna aucune difficulté pour la Wallonie. L'unilinguisme est d'ailleurs une exigence qui, en 1932, fut surtout formulée par des parlementaires wallons. Les milliers de Flamands qui habitent la Wallonie, n'ont jamais bénéficié de facilités linguistiques et n'en ont d'ailleurs jamais demandé.

Disparurent alors, en Flandre, les dernières écoles françaises qui rappelaient le temps où tout l'enseignement secondaire se donnait en français et où nos parents étaient obligés de faire leurs études dans une langue étrangère. Ces écoles ne reçurent plus de subsides. Louvain-Français et l'Ecole européenne de Mol constituaient une exception (contestée) à la loi.

Lorsque l'affaire fut portée devant la Cour, en novembre 1966, le représentant belge déclara que les juges n'étaient pas compétents en la matière. Son gouvernement considérait les lois linguistiques comme une partie d'une législation essentiellement interne sur laquelle seul l'Etat belge peut statuer souverainement. Un gouvernement unitariste ne saurait adopter un autre point de vue, même s'il était convaincu du contraire, parce qu'il sait qu'un verdict rendu à Strasbourg causera toujours des difficultés et ne manquera pas de menacer la structure du pays.

La Cour, composée de dix-sept juges réunis sous la présidence du Français René Cassin a rejeté l'argument du gouvernement belge. Les francophones belges y virent immédiatement une ‘condamnation’ des lois dont ils exigèrent, du même coup, la révision. La presse flamande déplora unanimement la tournure prise par l'affaire. Elle estima exclu que les lois difficilement mises au point disparaissent à nouveau. Le gouvernement serait tout simplement dans l'impossibilité d'appliquer un verdict négatif de Strasbourg. L'on ne saurait former une majorité susceptible de modifier les lois linguistiques et la Flandre ne peut en aucun cas,

[p. 82]

de wetten, waarvan zij dan ook meteen de herziening eisten. In de Vlaamse pers werd zonder uitzondering betreurd, dat de zaak deze wending nam. Zij achtte het uitgesloten dat de moeizaam verworven wetten weer zouden verdwijnen. De regering kan een eventuele negatieve uitspraak van Straatsburg gewoon niet toepassen. Er is geen meerderheid voor de wijziging van de taalwetten en het Vlaamse land kan zulke wijziging in geen geval dulden. Daarom werd de vraag gesteld, of België er wel goed aan zal doen, in juli de jurisdiktie van het Hof opnieuw te erkennen, zoals de overeenkomst dat voorziet. Er werd o.m. door het kristen-demokratische dagblad ‘Het Volk’ op gewezen, dat de drie voornaamste Europese landen - Frankrijk, Engeland en Italië - de Konventie niet hebben ondertekend.

Wie de zaak nu, als buitenstaander, van een ijle juridische hoogte, zeer teoretisch zou bezien, kan menen dat de klacht niet zonder grond is. Om juist te kunnen oordelen, mag men de achtergrond van de taalwetten niet uit het oog verliezen. Die achtergrond heeft te maken met de hele politieke en sociale geschiedenis van België, dat nog niet zolang geleden helemaal in het Frans werd bestuurd en waar de bovenlaag nog altijd door Franstaligen wordt gedomineerd.

‘De Nieuwe Gids’ liet opmerken dat de wetten essentieel zijn voor een vredelievende koëksistentie tussen Vlamingen en Walen, gewoon omdat zij het de Vlamingen moeten mogelijk maken, volwaardige burgers van hun eigen land te worden.

De taalwetten, die overigens niet zonder offers van de Vlamingen tot stand kwamen, werden terecht gekenschetst als ‘nooddijken’. Zij vormen een verweer tegen sociaal-ekonomische machtsposities. Zij verdedigen gewoon het recht van een sociologische minderheid.

Dat zij ondertussen het Frans uit Vlaanderen zouden ‘verbannen’ of dat zij de Vlamingen zouden ‘afsnijden van internationale kultuurbronnen’ en ‘opsluiten binnen hun grenzen en hun folklore’, is onzin. Op alle Vlaamse scholen wordt, vaak zelfs met overdreven ijver, Frans als tweede taal geleerd. De echte tweetaligen vindt men in het Noorden, niet in het Zuiden van het land.

Als ik over dit alles hoor discussiëren, denk ik altijd aan de situatie van zovele Vlamingen in Wallonië, waar ik jaren geleden al persoonlijk kennis mee kon maken.

Aangezien de Belgen officieel geen subnationaliteit hebben, is het moeilijk uit te maken, hoeveel Vlamingen er in het Waalse land wonen. In het begin van deze eeuw sprak men van 400 tot 500.000. In de stad Luik alleen moeten nu nog ruim 20.000 mensen van Vlaamse afkomst verblijven. Na de tweede wereldoorlog was de uitwijking van boeren naar het Zuiden van het land zeer groot.

Zij hebben er nooit eigen scholen of parochies gekregen. Wel af en toe een missiepreekje van een liefdadige bruine pater.

In de scholen die zij bezochten, werd en wordt zelden ernstig Nederlands geleerd.

Zij hebben zich aangepast.

De tweede generatie spreekt Frans.

Het verschil tussen beide landstreken was immers, dat déze inwijkelingen arbeiders waren, die weinig of niets in de pap te brokken hadden.

Zij waren al blij als zij hun pap konden verdienen.

[p. 83]

permettre une telle modification. Aussi la question fut-elle posée de savoir si la Belgique ferait bien de reconnaître à nouveau, en juillet prochain, la juridiction de la Cour, tel que le prévoit la Convention. On fit remarquer (notamment le journal chrétien-démocrate ‘Het Volk’) que les trois pays européens les plus importants - la France, l'Angleterre et l'Italie - n'ont pas signé la Convention.

Celui qui, à présent, considérerait l'affaire en tant qu'observateur d'un point de vue purement juridique et théorique, peut estimer que la plainte n'est pas sans fondement. Afin d'être à même d'apprécier exactement les choses, l'on ne peut perdre de vue la toile de fond des lois linguistiques. Cette toile de fond tire sa couleur de toute l'histoire politico-sociale de la Belgique qui, il n'y a pas si longtemps, était entiérement gouvernée en français et dont la couche sociale supérieure continue à être dominée par des francophones.

Le ‘Nieuwe Gids’ fit remarquer que les lois linguistiques sont essentielles et seules susceptibles d'organiser la coexistence pacifique entre Flamands et Wallons, tout simplement parce qu'elles doivent permettre aux Flamands de devenir, dans leur propre pays, des citoyens à part entière.

Les lois linguistiques qui du reste ne se réalisèrent pas sans sacrifices du côté flamand, furent qualifiées, à juste titre, de ‘digues d'alerte’. Elles constituent une défense contre les puissances socio-économiques. Elles ne font que défendre les droits d'une minorité sociologique.

Qu'elles soient appelées, entretemps, à ‘bannir’ le français hors de Flandre ou à ‘éloigner’ les Flamands ‘des sources de culture internationales’ et à les ‘enfermer dans le cadre de leurs frontières et de leur folklore’ n'est que nonsens. Dans toutes les écoles flamandes, le français est enseigné comme seconde langue, souvent d'ailleurs avec un excès de zèle. Les vrais bilingues se trouvent au Nord en non au Sud du pays.

Lorsque j'entends discuter de tout cela, je pense toujours à la situation de tant de Flamands en Wallonie, situation dont j'ai pu me rendre compte personnellement, il y a des années déjà.

Etant donné que les Belges ne possèdent pas officiellement une sous-nationalité, il est difficile d'évaluer exactement le nombre des Flamands habitant la Wallonie. On les estima, au début de ce siècle, entre 400.000 et 500.000. Actuellement encore, plus de 20.000 ressortissants flamands doivent résider dans la seule ville de Liège. L'émigration de cultivateurs vers le Sud prit des proportions considérables après la deuxième guerre mondiale.

Exception faite d'un prêche fait de temps à autre par un ‘Père Brun’ généreux, ils n'y ont jamais reçu ni écoles ni paroisses particulières.

Dans les écoles qu'ils fréquentaient, on n'enseignait, (et on n'enseigne) que rarement le néerlandais de façon sérieuse.

Ils se sont adaptés.

La seconde génération parle français.

La différence entre les deux régions du pays résidait dans le fait que ces immigrants étaient des ouvriers qui n'exerçaient que peu d'influence sur la vie publique.

Ils se réjouissaient déjà de pouvoir gagner la leur tout court.

(Traduit par Urbain Dewaele)