Ons Erfdeel. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
brussel en de vlamingenGericht als zij is op de gehele ontplooiing van de Vlaamse mens, op de gehele ontvoogding van de Vlaamse gemeenschap, mag het normaal worden genoemd dat in de Vlaamse Beweging op ieder moment van haar ontwikkeling bepaalde problemen op de voorgrond treden. In de periode zoals de voorbije, met algemene hoogkonjunktuur en een snel stijgende welstand, worden de ekonomische aspekten minder scherp aangevoeld. De incidenten ingevolge de sluiting van de steenkolenmijn Zwartberg bewijzen echter dat de Vlaamse massa voor die aspekten uiterst gevoelig blijft en dat zij bij een verder teruglopende ekonomische bloei op de voorgrond zouden treden. Dat de ekonomische beslissingen over de arbeid van de Vlamingen niet bij Vlamingen berusten, is een anomalie die zich ongetwijfeld scherper zal doen gelden zodra het spookbeeld van de werkloosheid opduikt. Ook andere wantoestanden, b.v. de sociale taalgrens in het bedrijfsleven, kwamen de jongste tijd minder in kranten en vergaderingen ter sprake. De aandacht van de Vlamingen was gekoncentreerd rond het probleem van de Leuvense universiteit en rond het probleem-Brussel omdat wij én door de bisschoppen (verordening 13 mei 1966 over Leuven) én door de Brusselse overheden diep gegriefd werden. De Franse afdeling van de katolieke universiteit betekent niet minder als een kolonisatie. Het vraagstuk is door André Demedts uitstekend toegelicht in nummer 1 van de Xe jaargang (1966) van Ons Erfdeel. Deze bijdrage moge ik dan ook wijden aan de recente gebeurtenissen rond het probleem-Brussel. In zekere zin maakt het probleem-Leuven er deel van uit omdat een van de hoofdmotieven van ons verzet tegen de Franstalige universiteit te Leuven ingegeven wordt door de vrees dat (op 25 km. van het Brusselse centrum) door de Franse ‘kolonisatie’ van Leuven de bedreiging groter wordt dat het gehele centrum van het land (prov. Brabant) zich tot een machtig en territoriaal uitgebreid anti-Vlaams machtskompleks zou ontwikkelen. Ook een homogeen Nederlands Vlaanderen zou in dat geval naar de uithoeken verdreven worden. Het Brusselse hoofdstedelijk gebied telt meer dan 1 miljoen inwoners, met een zeer dikke bovenlaag van welgestelden en intellektuelen, meestal frankofonen. Het breidt zich ordeloos uit (verschijnsel olievlek) gelet op een niet te stuiten | |
[pagina 29]
| |
bruxelles et les flamands
| |
[pagina 30]
| |
city-vorming en een stadsuitbreiding die uitsluitend door grondspekulatie wordt gedikteerd.
De Vlamingen eisen niet dat de historisch Vlaamse grond, Brussel, opnieuw vernederlandst zou kunnen worden. Een dergelijke eis wordt hun lasterlijk in de schoenen geschoven onder meer door het aanbrengen van reuze grote affiches ‘Brüssel (sic) Vlaams - Non!’.
Wij zijn er echter wel van overtuigd dat in deze agglomeratie, waar Vlamingen en frankofonen samenwonen en die als hoofdstad van een tweetalig land een dienende funktie moet vervullen, beide kulturen met rechtsgelijkheid moeten behandeld worden. De verdwijning of de verdere verschrompeling van het Vlaamse element in Brussel is onaanvaardbaar zowel van algemeen-Belgisch, als van Vlaams standpunt uit gezien. Het ‘incivisme’ ligt bij hen die door het misprijzen van de meerderheid in België (60% Nederlandssprekenden) de ruzies bestendigen.
De Frans-Nederlandse gelijkheid te Brussel is in principe bij de jongste taalwetten (1963) aanvaard. Dat verwekte een sterke reaktie bij hen die van Brussel een eksklusief Franse stad willen maken. De op touw gezette felle anti-Vlaamse kampagne steunt ofwel op eigenbelang (b.v. overheidspersonen die in hun promotie vrezen belemmerd te worden), ofwel wordt zij ingegeven door Frans proselytisme.
De achilles-pees van de Vlaamse aanwezigheid te Brussel is de school-situatie, nl. het feit dat onder sociaal-ekonomische druk, uit de drang naar status, ingevolge het onvoldoende aantal Nederlandse scholen, Vlaamse ouders hun kinderen door middel van de school verfransen.
Alleen de zgn. diploma-Vlaming is er geestelijk en financieel toe in staat weerstand te bieden aan de verfransing door de school. De kleine man ondergaat de onverbiddelijke drukking van zijn (Franssprekende!) werkgevers en meent dat hij slechts door middel van het Frans ‘reçu’ zal zijn in het burgerlijk Franstalige Brusselse milieu waar hij zich bij wenst aan te sluiten. De verfransing van de kinderen van Vlaamse ouders te Brussel staat gelijk met een voortdurende aderlating voor de Vlaamse gemeenschap; het is daarenboven wetenschappelijk bewezen dat de verplichting voor een kind om over te schakelen van de Nederlandse huistaal naar de Franse schooltaal over het algemeen pedagogisch onheil sticht. De Vlamingen hebben dan ook (reeds in de wet 1932) het beginsel ‘moedertaal - schooltaal’ afgedwongen. In naam van de ‘vrijheid’ hebben de Franse schoolbesturen zowel in het katoliek als in het officieel onderwijs dit beginsel gesaboteerd. Klaarblijkelijk is het een valse vrijheid, nl. de vrijheid zich kultureel te laten verdrukken en zijn kinderen te benadelen. Zo'n vrijheid is vergelijkbaar met de vrijheid van de 19e-eeuwse proleet om zijn jonge kinderen naar de fabriek i.p.v. naar de school te sturen. De leerplicht heeft daar een einde aan gemaakt. De sociale wetgeving heeft in alle beschaafde landen de ‘vrijheid’ van de kleine man om zich te laten uitbuiten geleidelijk beperkt. Om de ouders in zekere zin tegen zichzelf en tegen de drukking die zij ondergaan te beschermen, werd reeds bij de wet van 1932 een taalverklaring geëist over de huistaal van het kind. Daar de schooldirekties die verklaringen toch hopeloos vervalsten, stelde de nieuwe wet van 1963 strengere voorschriften en een nauwkeuriger toezicht in het vooruitzicht. De gehoopte verbetering kwam er op neer dat men de waarheid van de verklaring gemakkelijker zou kunnen nagaan. Eigenlijk had men er beter aan gedaan de taalverklaring alleen op te leggen voor kinderen van geboren Brusselaars of kinderen uit gezinnen waar beide echtelingen uit een verschillend taalgebied afkomstig zijn en verder de kinderen van zuiver Franse of zuiver Vlaamse ouders op grond van de objektieve criteria resp. in het Franse of Nederlandse schoolstelsel in te schrijven. De volwaardige bescherming van de Vlaamse man en de eerbiediging van de | |
[pagina 31]
| |
du point de vue belge en général que du point de vue flamand. L'incivisme se trouve chez ceux qui, méprisant la majorité en Belgique (60% de néerlando-phones), perpétuent les querelles.
L'égalité franco-néerlandaise à Bruxelles est, en principe, admise en vertu des lois linguistiques récentes (1963). Ceci suscita une réaction vigoureuse chez ceux qui veulent faire de Bruxelles une ville exclusivement française. La violente campagne antiflamande, entamée depuis, ou bien repose sur l'intérêt (p.ex. de hauts fonctionnaires qui redoutent d'être gênés dans leur promotion) ou bien s'inspire d'un prosélytisme français.
Le tendon d'Achille de la présence flamande à Bruxelles est l'enseignement, à savoir le fait que sous des pressions socio-économiques, par suite du désir de promotion sociale et à cause du nombre insuffisant d'écoles néerlandaises, certains parents flamands francisent leurs enfants au moyen de l'école.
Seul le Flamand diplômé est intellectuellement et financièrement à même de résister à la francisation par l'école. Le salarié subit la pression inexorable de ses employeurs (francophones!) et croit qu'il ne sera ‘reçu’ dans le milieu bruxellois et francophone auquel il souhaite adhérer qu'en ayant recours au français. Cette francisation des enfants de parents flamands équivaut, pour la communauté flamande, à une saignée permanente; il est en outre scientifiquement prouvé que l'obligation pour un enfant de passer de la langue maternelle flamande à la langue scolaire française entraîne, en général, un désastre pédagogique. Aussi les Flamands ont-ils (déjà dans la loi de 1932) extorqué le principe ‘langue maternelle - langue scolaire’. Les directions d'école, aussi bien dans l'enseignement catholique que dans l'enseignement officiel ont, au nom de la ‘liberté’, saboté ce principe. Il s'agit, de toute évidence, d'une fausse liberté, à savoir la liberté de se laisser opprimer au point de vue culturel et de nuire à ses enfants. Une telle liberté est comparable à la liberté qu'eut le prolétaire du 19ième siècle d'envoyer ses jeunes enfants à l'usine plutôt qu'à l'école. L'enseignement obligatoire y a mis fin.
La législation sociale, dans tous les pays civilisés, a, petit à petit, réduit la ‘liberté’ des petites gens de se laisser exploiter.
Afin de protéger les parents, en un certain sens, contre eux-mêmes et contre la pression qu'ils subissent, une déclaration linguistique sur la langue maternelle de l'enfant fut exigée déjà par la loi de 1932. Puisque les directions d'école falsifiaient quand même désespérément ces déclarations, la nouvelle loi de 1963 annonça des prescriptions plus sévères et une inpection minutieuse.
L'amélioration espérée portait sur le fait qu'on serait en mesure de vérifier plus facilement l'exactitude de la déclaration. A vrai dire, on aurait mieux fait d'imposer la déclaration linguistique au sujet d'enfants de Bruxellois d'origine ou d'enfants de familles dont les époux sont originaires d'une région linguistique différente et, pour le reste, d'inscrire les enfants de parents de pure origine française ou flamande respectivement dans le réseau français ou néerlandais sur la base de critères objectifs.
La protection complète du Flamand et le respect des Flamands en tant que communauté parurent pourtant politiquement irréalisables au cours de l'élaboration de la nouvelle loi (1963); aussi la formula-t-on en des termes tels que dans beaucoup de cas douteux, la porte restait overte à la francisation. Imparfaite, cette loi ne put, en outre, entrer en vigueur qu'après la mise au point, par le gouvernement, des arrêtés ‘techniques’ en vue de l'exécution. La préparation de ces arrêtés nécessita trois ans.
Il est sans doute très antidémocratique qu'on ne fixe qu'en 1966 les arrêtés d'exécution d'une loi promulgée en 1963. Ceci prouve, une fois de plus, la grande | |
[pagina 32]
| |
Vlamingen als gemeenschap, bleek echter politiek niet bereikbaar bij het tot stand komen van de nieuwe wet (1963) en men formuleerde ze dan ook zo dat, in vele twijfelachtige gevallen, de deur voor de verfransing open bleef. Bleek zij onvolmaakt, de wet kon bovendien slechts van kracht worden nadat de ‘technische’ besluiten voor de uitvoering door de regering getroffen waren. De voorbereiding van de besluiten sleepte drie jaar aan. Het is wel erg ondemokratisch dat men pas in 1966 besluiten tot uitvoering van een wet van 1963 treft. Dat wijst andermaal op de grote politieke macht achter de schermen van een aantal gevestigde belangen. De Belgische demokratie is een ‘geveldemokratie’. De huidige regering van de Brussels-Franse premier Van Den Boeynants heeft de taalverklaring nu echter opnieuw tot een paskwil gemaakt. Een voor de Vlamingen aanvaardbare verklaring zou vergezeld zijn van een aantal inlichtingen over oorsprong, studiën, beroep, enz. van de ouders, zodanig dat de inspektie met het blote oog de twijfelachtige gevallen ter hand kan nemen. De premier zelf heeft - naar het schijnt - alles uit de tekst weggehouwen (de man is slager van beroep) wat een doelmatig toezicht mogelijk kan maken. Er is rond deze kwestie, schijnbaar een detail, dan ook heel wat deining ontstaan. De Vlamingen ondervonden voor de zoveelste maal dat de Brusselse machten hen willen tegenwerken. Het regeringsbesluit verwekte bij de Vlamingen van alle partijen grote ontstemming en men mag zich afvragen of de Vlaamse volksvertegenwoordiging, die haar vertrouwen in deze anti-Vlaamse konservatieve regering handhaaft, wel rekening houdt met de onbetwistbare volkswil van de kiezers. De uit de bus gekomen taalverklaring is opnieuw zó opgevat dat ze grotendeels ondoelmatig zal blijken. De Vlamingen zijn hier des te bozer om, daar de Brusselse machthebbers nu driest weg openlijk verklaren dat het hun bedoeling is Brussel volledig te verfransen, dat dus de Nederlandse kultuur (van ruim 1/3 van de Brusselse bevolking) meedogenloos dient uitgeroeid en Brussel daarbij het recht moet hebben zich onbegrensd uit te breiden in het Vlaamse land. Billijk is dat iedere gemeenschap haar mensen overal waar ze in verdrukking komen tracht te beschermen, derhalve dat wij als Vlamingen ervoor ijveren dat men als Vlaming moet kunnen leven in de hoofdstad waar zovelen zich om den brode moeten vestigen. De Vlamingen verwerpen zodoende geenszins de kennis van de Franse taal - zeker niet te Brussel, maar zij weten dat, indien men hun alleen de tweetaligheid oplegt, dat niet neerkomt op een kulturele verrijking, maar integendeel gewild wordt om de verhouding te bestendigen ‘dat de ondergeschikte de taal van zijn meesters moet spreken’. De kampagne voor de tweetaligheid van de huidige premier P. Van Den Boeynants, juist op een moment dat de frankofonen racistisch weigeren Nederlands te leren, komt erop neer een binnenlandse kolonisatie te willen bestendigen.
Ik overdrijf niet als ik van Vlamingen-haat gewaag. Bewijzen? B.v. de reeds aangehaalde affiches ‘Brüssel Vlaams - Non!’; de duizendmaal dagelijks herhaalde onwil van frankofonen (ook al kennen ze Nederlands) Vlaamse mensen in het Nederlands te woord te staan.
Een andere indikatie! Terwijl de Vlaamse radio zowel Franse, Engelse, Duitse als Nederlandse nummers uitzendt, programmeert de Frans-Belgische radio, die wel Engelse, Duitse, Spaanse, enz. nummers ten beste geeft, nooit (lees goed nooit) één enkel nummer in het Nederlands.
Het bittere woord van de Waal Jottrand blijft bewaarheid: het Frans wordt nog steeds in België gehanteerd ‘comme un instrument de règne de la bourgeoisie’. In de Vlaamse gewesten is men daar weliswaar voorzichtiger mee geworden, maar te Brussel blijft het zó. De gelijke behandeling van Vlamingen en frankofonen te Brussel is dan ook een essentieel demokrasche eis. | |
[pagina 33]
| |
puissance politique dont jouissent dans les coulisses un certain nombre d'intérêts établis. La démocratie belge est une ‘démocratie de façade’. L'actuel gouvernement du Premier Ministre Van Den Boeynants, Bruxellois francophone, a transformé la déclaration linguistique en une vaste blague. Une déclaration, acceptable aux yeux des Flamands, serait accompagnée d'un certain nombre de renseignements concernant l'origine, les études, la profession etc. des parents de sorte que l'inspection puisse bénéfier d'une situation claire pour dépister et résoudre les cas douteux. Le Premier Ministre lui-même a, paraît-il, amputé le texte (l'homme est boucher de son état) de tout ce qui peut rendre possible une inspection efficace.
Autour de cette question, en apparence de détail, ont surgi alors pas mal de remous. Les Flamands ressentirent, pour la n.ième fois, à quel point les puissances bruxelloises cherchent à les contrecarrer. L'arrêté gouvernemental provoque chez les Flamands de tous les partis un immense mécontentement et on est en droit de se demander si la représentation flamande qui maintient sa confiance dans ce gouvernement conservateur antiflamand, tient réellement compte des volontés de la masse des électeurs. La déclaration linguistique, telle qu'elle vient d'être rendre publique, est de nouveau conçue de telle façon qu'elle paraîtra, dans une mesure très large, inefficace.
Les Flamands en sont d'autant plus mécontents que les autorités bruxelloises déclarent à présent sans vergogne qu'il entre dans leurs intentions de franciser complètement Bruxelles, par conséquent qu'il importe d'extirper impitoyablement la culture néerlandaise (d'un large tiers de la population bruxelloise), et de permettre à Bruxelles de s'étendre sans limites à l'intérieur du pays flamand.
Il est juste que chaque communauté essaie de protéger ses membres partout où ces derniers se voient opprimer, donc qu'en tant que Flamands, nous oeuvrions pour qu'on puisse vivre dans la capitale en tant que Flamand, ou tant de gens doivent s'établir afin d'y gagner leur vie.
Ce faisant, les Flamands ne rejettent nullement la connaissance de la langue française, certainement pas à Bruxelles, mais ils savent que si l'on impose à eux seuls le bilinguisme, ceci n'entraîne pas un enrichissement culturel mais qu'au contraire se manifeste par là la volonté de perpétuer le principe ‘que le subalterne doit parler la langue de ses maîtres’.
La campagne en faveur du bilinguisme, faite par l'actuel Premier Ministre P. Van Den Boeynants, au même moment où, racistes en cela, les francophones refusent d'apprendre le néerlandais, revient à vouloir perpétuer la colonisation intérieure.
Je n'exagère pas quand je parle de haine envers les Flamands. Des preuves? Par exemple, les affiches déjà mentionnées ‘Brüssel Vlaams - Non!’; le refus des francophones, répété des milliers de fois par jour (même s'ils savent le néerlandais) de s'adresser en néerlandais à des Flamands.
Un autre indice! Alors que la radio flamande diffuse aussi bien des disques français, anglais et allemands que des disques néerlandais, la radio française de Belgique qui diffuse pourtant des disques anglais, allemands, espagnols, etc., n'inscrit jamais à son programme (lisez: jamais) un seul disque néerlandais.
La parole amère du Wallon Jottrand reste vraie: en Belgique, le français est, actuellement encore, manié ‘comme un instrument de règne de la bourgeoisie’. Dans les provinces flamandes on est, il est vrai, devenu plus prudent à ce sujet, mais à Bruxelles, cela reste ainsi. Aussi le traitement égal de Flamands et des francophones à Bruxelles est-il une exigence démocratique essentielle.
(Traduction française par Drs. Urbain Dewaele) |
|