Ons Erfdeel. Jaargang 10
(1966-1967)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
[pagina 135]
| |
twee grote vertalers:
| |
[pagina 136]
| |
[pagina 137]
| |
juist zij (de klassiek geschoolde) vroeg of laat (evenzeer, indien niet meer als de niet klassiek onderrichte) behoefte hebben aan een deugdelijke vertaling van een klassiek meesterwerk - willen zij het in zijn geheel met onverdeeld genoegen kunnen genieten.’ (305). Ik had reeds jaren nood aan een vertaling die ‘leesbaar’ en Nederlands is - wat men van de verdienstelijke poëtische vertalingen van Leopold en Boutens niet kan zeggen en ook niet helemaal van de vertalingen van Aeg. W. Timmerman, juist omdat die klassici vertalen in een versvorm, de hexameter, die in het Nederlands een prangend keurslijf is. Daardoor zijn hun vertalingen archaïsch, krampachtig.
Als ik juichend ben over Aafjes' en Van Wilderodes vertalingen is het juist omdat zij volkomen Nederlands zijn. Ik ga niet zo ver te beweren dat men ze rustig in de tram kan lezen, zoals Jos De Haes het, overigens zonder enige kleinering, zei over de Odyssee. Tenslotte zijn het toch gedichten. Maar men leest ze als een boeiende, dikwijls meeslepende roman. En dat is voor een episch verzenboek een onschatbare verdienste. De reden hiervoor ligt m.i. in het feit dat beide vertalers resoluut gebroken hebben met de traditie van de hexameter en spontaan gegrepen hebben naar de jambe. Als scheppende dichters schrijven zij allebei een smijdig, uitermate soepel Nederlands vers, dat vooral bij Aafjes een spreekvers is in zijn meest gedepouilleerde vorm. De vijfvoetige jambe die zij aanwenden in hun vertalingen resp. van Odyssee en Aeneis is de jambe van hun scheppend werk: voor Aafjes de jambe van het groots episch werk ‘In den Beginne’ (1949), van de sonnetten ‘Het Koningsgraf’ (1948) of het apart verschenen sluitstuk van ‘Een voetreis naar Rome’ (1946): ‘In het Atrium der Vestalinnen’ 1945); voor Van Wilderode de jambe van de magistrale gelegenheidsgedichten ‘Vader der Una Sancta’ of ‘Lezende de Vlaschaard’, van de gedichtencyklussen ‘Ecloge van het Geluk’ of ‘Ivoor en Brood’ uit ‘Najaar van Hellas’ (1947) of de onuitgegeven gedichten geïnspireerd door Hellas: ‘De Krekels van Knossos’, ‘De Zeven Ezeltjes van Faistes’ en vooral het magistrale ‘Op het Marmer van Delos’. Anton Van Wilderode (Moerbeke-Waas 1918) heeft reeds in 1962 zijn vertaling van de AeneisGa naar eind(1) gepubliceerd. Hij stond voor een moeilijker opdracht dan Aafjes, omdat bij mijn weten altans, er in het Nederlands geen enkele degelijke vertaling van de Aeneis bestaat en men ook in het buitenland, terecht, minder aandacht heeft besteed aan de Aeneis dan aan de Odyssee. De vertaling van Van Wilderode is ‘pijnlijk korrekt’, zoals een bevoegd latinist als K. Vangenechten aanstipt in Dietsche Warande en Belfort (108e jg., nr. 3, p. 212) en is tevens in een buitengewoon poëtische vorm gegoten. Van Wilderode heeft - als latinist en leraar, maar niet in de laatste plaats als dichter - naar een zo letterlijk mogelijke weergave van het origineel gestreefd, met het gevolg dat zijn vers soms wat zwaar aandoet, ook wel omdat de jambe dan een keurslijf is. Zijn vers heeft soms een zekere dreun, vooral door het konsekwent aanwenden van een vrouwelijk vers, zodat op het einde steeds een onbeklemtoonde lettergreep valt. Het vers wordt enigszins gewild poëtisch, plechtstatig en traag vloeiend: de beweging wordt geremd en het ritme vertraagd. Dat laatste treft men trouwens ook in Van Wilderodes poëzie aan. Een bezwaar heb ik wel tegen de vreemde woorden, die m.i. konden vermeden worden. Ook zware woorden als ‘plichtsbetrachting, lotsbestemming’ vallen uit de toon. Maar dat is dan al te veel kritiek. Van Wilderodes tekst wemelt van vondsten. Ik kan niet nalaten er een paar te citeren: Hij borg de vloot onder een kraag van rotsen
in een beboste inham waar de bomen
haar allerzijds verborgen met hun donker.
Hij nam twee breedgespiesde speren mede
die lichtjes deinden in zijn hand bij 't lopen. (p. 29)
| |
[pagina 138]
| |
Thans op de oever
ligt zijn geweldig en verhakkeld lichaam
met afgehouwen hoofd, een naamloos torso. (p. 69)
Een pijlkoker en purperrode laarsjes
kniehoog gesloten om de kuiten dragen
vanouds de meisjes van mijn land Phoenicië. (p. 30)
Onmiddellijk valt daar de taalplastiek en het muzikale ritme op. Van Wilderodes vertaling toont de ware grootte van Vergilius' Aeneis. Hij heeft een voor velen dood meesterwerk verrassend jong en levend gemaakt. Dat verdient de hoogste lof! Als proeve van zijn vertaling citeer ik volgend fragment, de overbekende wurging van Laocoön door de slangen: Laocoön, tot priester van Neptunus
gekozen door het lot, was juist begonnen
op 't feestaltaar een grote stier te slachten,
als plots van Tenedos bij kalme golfslag
(ik huiver bij 't verhaal) twee slangen kwamen
die hevig kronkelend over 't water gleden
en paarsgewijs opzwommen naar de oever.
Hun steile borst en bloederige kammen
staken geweldig uit boven de golven
het overige lijf streek langs het zeevlak,
de rug oprollend met enorme kronkels.
De zee kwam vol met schuim en bruiste hevig.
Reeds hadden zij de kust bereikt, de ogen
met weerlichten van bloed en vuur gemarmerd,
de sijfelende bekken onophoudend
met trillende gespleten tongen likkend.
Op dat gezicht vluchtten wij doodsbleek henen.
De slangen echter glijden zonder talmen
recht naar Laocoön en zij omstrengelen
de lichamen van zijn twee jonge zonen
en vreten met verschrikkelijke beten
hun teder vlees. De vader komt gewapend
zijn kroost te hulp, maar hij wordt zelf gegrepen
en ingesnoerd met vreselijke lussen:
de slangen vlechten tweemaal rond het middel
tweemaal ringsom de hals hun schubbenlijven
en steken dan nog zegevierend boven
zijn lichaam uit met kop en lange nekken.
Hij poogt het slangenkluwen los te rukken
terwijl zijn haarband vuil wordt van hun zwadder
en zwart venijn. Een oorverdovend schreien
stijgt naar de sterren op, gelijk het loeien
van een gewonde stier die van 't altaar vlucht
en uit zijn nek de slechtgerichte bijl schudt.
De beide monsters schuifelen intussen
tot bij de tempel van de wrede Pallas
en schuilen aan haar voet onder het schilddak. (p. 56)
Wanneer wij hierna een fragment uit Van Wilderodes eigen poëzie citeren, nl. uit ‘Op het marmer van Delos’, herkennen wij onmiddellijk dezelfde stem: De zon die mij loodrecht blijft achtervolgen
op de kajiek de agora de straten
ontloop ik niet meer, zij vult onmeedogend
iedere ruimte die ik kan bereiken,
| |
[pagina 139]
| |
zij ligt doodstil nergens door wind verschrokken
in het verwilderd wit der distelvelden
in het metalen vloervierkant der huizen
Vecht ik met haar die ik niet kan genaken
gelijk het langgerekte leeuwenvijftal
met zijn gesperde muilen machtloos open
tegen het eindloos zilver van de hemel,
gelijk de palmboom die omhooggesteigerd
in een fontein van twintig bladerstralen
neertuimelt op de bodem van de vijver
tot een verkrampte zwarte hand van schaduw.
Ik vind geen plek om haar eensklaps te grijpen.
Lichaamloos ligt zij voor mijn voeten verder
en soms denk ik: ik hoor haar rinkellachen,
ik moet haar vinden doden achterlaten,
gij grijnzend wit reptiel gij heks van zonlicht.
Ik wil mij van uw heerschappij bevrijden
u geselen tot gij mij Delos vrijgeeft.
Bertus Aafjes (Amsterdam 1914) is anders, ‘niet wetenschappelijk’ (304), ingesteld tegenover het oorspronkelijk werk. Hij heeft zijn OdysseevertalingGa naar eind(2) als de aanvulling bedoeld op zijn boek ‘Dooltocht van een Griekse Held’ (1965)Ga naar eind(3), waarin hij zijn omzwervingen Odysseus achterna, die vroeger waren verschenen onder de titels ‘Goden en Eilanden’ (1960), ‘Dag van Gramschap in Pompei’ (1960) en ‘Odysseus in Italië’ (1962), heeft gebundeld. Al kan men met evenveel recht het omgekeerde beweren, schrijft Aafjes zelf. De verzamelde reisschetsen en de vertaling kwamen tegelijk van de pers. Tien jaar heeft Aafjes de reisroute van Odysseus gevolgd. Veertigduizend km heeft hij afgelegd. Zo komt het dat hij, zoals hij in zijn inleiding schrijft, de Odyssee herschapen heeft naar zijn eigen beeld en gelijkenis: ‘Mijn Odysseevertaling is dan ook niet meer los te maken van mijin persoonlijke belevenissen en de ervaring opgedaan op mijn reizen, Odysseus achterna. Deze ervaringen hebben overal de stempel op mijn vertaling gezet en zij zijn van beslissende invloed geweest op de uiteindelijke samenstelling van mijn Odyssee in vertaling.’ (p. 304). Aafjes heeft de reis van Telemachus, die het tweede, derde en vierde boek beslaat, ingekort in de eigenlijke zwerftochten van Odysseus ingelast; tevens heeft hij het laatste boek, waarin verhaald wordt hoe de vrijers naar de onderwereld gaan en hun nabestaanden zich verzoenen met Odysseus, als overbodig voor het verhaal weggelaten. Steeds heeft hij ernaar gestreefd het verhaal ‘die voortdurende spanning te schenken, waarom de lezer van vandaag vraagt’ (305). Vandaar hier en daar plaatselijke inkortingen.
Aafjes heeft de Nederlandse lezer van vandaag een Odysseevertaling geschonken, die bezwaarlijk kan worden verbeterd. Hij heeft dat bereikt door zijn weergaloos verstechnisch vermogen. Afdoende heeft hij bewezen dat de enig écht epische versmaat voor het Nederlands de vijfvoetige jambe is. Het kan verhelderend zijn enkele verzen van de ‘Verhalen van Homerus’ in de vertaling van J.H. Leopold te vergelijken met de vertaling ervan door Aafjes.
Leopold vertaalt: ‘Kukloop, gij vraagt mij mijn beroemden naam, maar ik zal dien u
uitzeggen, maar gij, geef mij het gastgeschenk, zoals gij op u naamt.
Niemand is mijn naam; en Niemand noemen mij
moeder en vader en alle andere metgezellen.’
Zo sprak ik en hij antwoordde mij dadelijk met onbarmhartigen geest:
‘Niemand zal ik het laatste eten onder zijne gezellen,
en de anderen eerst; en dat zal u het gastgeschenk wezen.’
(J.H. Leopold - VW - Proza p. 124)
| |
[pagina 140]
| |
Aafjes vertaalt: ‘U heeft mijn naam gevraagd, nietwaar Cycloop?
Mijn naam is welbekend. 'k Zal hem u geven,
Maar u geeft mij 't beloofde gastgeschenk.
Mijn naam is Niemand. Ieder noemt me zo;
Mijn vader en mijn moeder en mijn vrienden.’
Meedogenloos gaf hij daarop ten antwoord:
‘Niemand, dan eet ik jou het laatste op;
Eerst zal de ganse vriendenschaar je voorgaan.
Dàt is dan het geschenk aan jou, mijn waarde.’ (p. 84)
Als proeve van Aafjes vertaaltalent citeer ik de dramatische aanspoeling van Odysseus op de kust van het eiland der Faiaken: Terwijl de held dit alles overwoog,
Werd, door een hoge deining opgetild,
Hij eensklaps naar de steile kust geworpen;
Daar zou hij zeker levend zijn gevild
En al zijn botten zouden zijn gekraakt,
Had niet Athena hem toen ingefluisterd
Zich stevig aan een rotspunt vast te grijpen;
Dit werd zijn redding. Kreunend hing hij daar
Totdat de golf langs hem was heengerold;
Maar deze keerde weer, nu algeweldig,
En sleurde hem opnieuw terug in zee.
Zie, aan de rotspunt kleefden stukjes huid,
Die van zijn handen waren afgeschaafd:
Zo ziet men kiezeltjes in de tentakels
Van een poliep, die uit zijn hol gesleurd wordt.
Zelf werd hij door de golven weer bedolven
En zeker zou de ongelukkige,
In strijd met 't lot, toch nog zijn omgekomen,
Had niet Athene zijn verstand verlicht.
Opduikend uit de bulderende branding
Zwom hij op zij en hield de kust in 't oog
Of hij een inham zag of een stuk strand,
Dat hem beschutting bieden zou. Hij vond,
Al zwemmende, de mond van een rivier
En zag dat dit een ideale plek was:
Geen rotsen, en beschut tegen de wind.
Hij zag de stroom uitmonden in de zee
En bad met vurig hart tot de riviergod:
‘Luister naar mij, al ken 'k uw naam ook niet.
Gij zijt het antwoord op al mijn gebeden,
Nu 'k voor Poseidoons boosheid tot u vlucht.
Ook de onsterfelijken lenen 't oor
Aan een armzaalge zwerver die hun smeekt;
Ik smeek u, neem mij op in 't heiligdom
Van uw rivier, na 't doorgestane leed.’
En zie, de stroogod streek zijn golven glad
En hield zijn stroom in, 't werd een effen pad;
Hij bracht de zwemmer veilig in zijn monding;
Die zakte door zijn knieën en zijn armen,
Geheel versuft, de zee had hem gebroken;
Gezwollen was zijn vlees. Het pekelwater
liep gutsend uit zijn neusgaten en mond. (p. 24-25)
| |
[pagina 141]
| |
Wij horen in deze tekst de stem van de dichter Aafjes. Als bewijs een fragment uit ‘In het Atrium der Vestalinnen’: Dichters moeten de minaars uit zich weren,
Willen zij naakt gelijk de goden zijn,
Die in eenzaamheid de muziek der sferen
Ontlokken aan de harpen van hun pijn.
Daarom, neem afscheid, ziel, van de lichamen
En hun zachte, verwilderende pracht,
En vouw nog eenmaal uwe vleugels samen
Binnen de kuisheid van de eigen nacht.
Betreed het Forum. Plant uw moede voeten
Eén uur buiten de heirbaan van de tijd,
En, wetende hoe allen sterven moeten,
Aanschouw het beeld uwer vergankelijkheid:
Zuilen, neerliggend als gevelde eiken
Of zinloos stijgende boven het puin,
Waaraan de kleine kapitelen prijken
Als een gesnoeide bladerloze kruin.
Aan alle niet klassiek geschoolden voor wie Homeros en Vergilius namen zijn en aan alle klassiek geschoolden die met gemengde gevoelens aan lesuren Grieks en Latijn terugdenken - zomer daarbuiten, hete zon, die ‘heks van zonlicht’, krekelgesjirp ‘de krekels van koning Minos, de Daidaloskrekels, de Ikaroosjes, die de oude geschiedenis slijpen’ (A. Van Wilderode) en uit de muziekakademie beneden die afschuwelijke violen - dat paste telkens samen met de lessen Grieks en Latijn, de woensdag- en zaterdagnamiddag - en daartussendoor de hakmesstem van de leraar en wij, achttien jaar; hoe konden wij Aeneis' vlucht weg van de schone Dido begrijpen of met begrip het passieve beleg van Troje volgen) wij wensten school en leraar en Vergilius en Homeros naar de hel - aan al die klassiek geschoolden en ook (als dat nu reeds mag) aan al de studenten die nu worstelen met de dode taal en een dood verhaal, beveel ik deze uitermate levende vertalingen aan. Aafjes en Van Wilderode hebben, zoals K. Van Genechten over de Aeneis aanstipt, door deze klassieke meesterwerken te boetseren, zonder ze te vervormen, voor eenieder de ‘perennitas’ en de ‘vitaliteit’ van de klassieke letterkunde bewezen en meteen de onbeperkte mogelijkheden van ons Nederlands in het licht gesteld. |