| |
| |
| |
Jan Vercammen (foto eigendom Jean Mil en A.M.V.C. Antwerpen).
| |
| |
| |
De dichter Jan Vercammen
door Luc Clerinx
Kuringen (Hasselt)
Sedert het verschijnen van Vercammens eerste bundel Exode in 1929 is ons poëtisch landschap herhaaldelijk van aanschijn veranderd. Strekkingen volgen elkaar op, sterren kregen glans, verbleekten of dreigden doodgesystematiseerd te worden in een of andere poëtische sterrekaart. Bergen schrijflint moesten eraan geloven tijdens de vele nachtelijke uren tussen Paul Van Ostayens barrikadentijd en - pak weg - Paul Snoek.
Als een stroom heeft de poëzie van Vercammen vaak de invloed van dit landschap ondergaan. Als een stroom heeft zij door haar kracht dit landschap helpen wijzigen. Vercammen is een dichter die uiterst intens innerlijk leeft en wiens poëzie bewust uiting wil zijn van deze immanente aktiviteit. Het is derhalve beslist onmogelijk zijn poëzie vlotweg met een paar raak gekozen woorden te typeren. Hoogstens zou je, rakelings over stroom en landschap scherend, enkele meer heldere plekken in de bedding kunnen aanwijzen. Zo zou je dan de ondanks enkele koerswendingen steeds opnieuw opduikende tema's kunnen beklemtonen: het kind, de vrouw, het mysterie van dood en leven, het religieuze (want Vercammen is, óók in zijn jongste werk, religieus tot in zijn vingertoppen), de nostalgie naar het verloren paradijs ‘waaruit ik stam, waaruit ik ben geweerd’ en de poging dit paradijs toch weer dichtend te benaderen.
Waarmee ik alleen maar wil zeggen dat een werkelijk verantwoord, volledig inzicht in de poëzie van Vercammen niet in enkele pagina's te geven is.
Vercammen debuteerde in de nazomer van het ekspressionisme. Zijn tweede bundel, Reven (1931), toont ons reeds een flits van de latere Vercammen, de bezinnende, vooral beschouwende, in herinnering en verlangen gevangen dichter, zoekend naar klassieke vormgeving. In 1934 volgde het prozagedicht Credo en in 1936 Het Tweede Land.
Over deze bundels schrijft Bernard Kemp ergens (overigens terecht) dat Vercammen meer tijd nodig gehad heeft dan zijn generatiegenoten om zich uit de
| |
| |
Handschrift van Jan Vercammen.
| |
| |
voze retoriek van de voorgangers los te werken. Dit is niet zo wonderlijk. Want ondanks zijn wegdromen uit tijd en tastbare wereld zal Vercammen steeds de dichter blijven die haakt naar menselijk kontakt, naar vriendschap, naar liefde. Wanneer hij in zijn jongste bundel nog schrijven zal ‘mijn gelaat bereikt u niet’ dan is dit de kreet van iemand die, in volkomen geestelijke volwassenheid, blijft zoeken naar het meest volledige mede-mens zijn. Welnu, het poëtisch humanitarisme was juist een der kenmerkende eigenschappen van zijn voorgangers. Omdat dit humanitarisme zo sterk in Vercammen zong, was het hem niet zo gemakkelijk dadelijk de vormgeving van zijn voorgangers volledig te verwerpen en meteen zoveel essentieels van hun inhoud te bewaren.
Pas zijn bundel Het Dode Kindje Eric (1936) zou hem een vaste plaats doen verwerven. Aanleiding tot die ‘suite’ was de begrafenis van een kindje, dat nauwelijks twee maanden geleefd had. Hij was op de begrafenis geweest, maar had het kindje zelf nooit gezien. Het omsluierde van dit heel even opsprietende leven en het abrupt afknappen ervan heeft hem getroffen. Uit deze kiemcel zou een reeks gedichten groeien. Een zeer konkreet feit zal zich in het gemoed van de dichter inkapselen en wordt er tot poëziebron. Het pasbegraven kind hic et nunc wordt bedeeld met een nieuw leven sui generis in de innerlijke wereld van Vercammen. Daar zal natuur en moderne techniek rond het kindje cirkelen in volkomen dienstbaarheid: ‘ons water waste u rein, u mocht ons vuur verwarmen’ en ‘toen verweefden onze haastige getouwen - de wol van onze schapen voor uw warme kleed’. Daar zal de dood tot diafaan leven worden: ‘en deze glimlach - zij vinden hem ineens aanwezig, overal’. Het kind genaakt de dichter ‘zo dicht als eens mijn meest ontzinde droom’. Daarom kan hij er zo vertrouwd mee geraken. Vercammen had een droom nodig, een ‘ontzinde’ droom, door zijn ontastbaarheid onbereikbaar geworden.
Na Chiababos zong (1938) en De Rozen rijpen (eveneens 1938, doch opnieuw in de volgende bundel opgenomen) verscheen Volubile (1939). Ook al zuigt Vercammen zich boordevol aardse weelde (...‘en op een hoogstam zingt een witte roos: - er is nog veel en wonders te gebeuren...’) en al klopt ontroering in zijn keel, toch weet hij zich aan de wegrand van de wereld staan. Uit deze spanning komt poëzie voort. Het kind ‘voert de geuren mede van het rijpe fruit’ en de dichter kijkt ‘gans onkwetsbaar, in het licht’, maar ‘er is voor ieder leven iets onvatbaar ver’ en doorheen alle verrukking schrijnt de ‘verwachting, die ons scheidt’.
Misschien net om die hunker naar het verloren paradijs van zijn kinderjaren heeft de dichter (die in 1940 dr. paed. zou worden) het wezen van het kind zo zuiver afgetast, heeft hij het verrukte ontluiken dat reeds de doem van verglijden in zich draagt, zo rijk verklankt. ‘Als 's avonds 't najaarsooft is in haar hand gevallen - bloeien de voorjaarsbloemen bij haar morgenbrood.’ Ons eigen ‘machteloos verbeiden’ staat vreemd tegenover het kind dat ‘nog de eerste namen van de schepping kent’.
‘Ik heb te weinig en te veel het kinderland vergeten - waaruit ik stam, waaruit ik werd geweerd.’ Ik meen dat deze beide versregels zeer belangrijk zijn voor een inzicht in Vercammens poëzie. Daarom bijvoorbeeld gaat hij steeds opnieuw op zoek naar de geur van dit paradijs in een kindergelaat, in een meisjeslach. Dan zal hij in een gedicht het ‘bedelmeisje met de harmonika’ voor ons
| |
| |
neerpenselen. Of zo maar een kind dat hij in een trein ziet: ‘...zij gaf haar hart gevangen aan de wilde weelde die tussen lente en zomer onze wereld dekt’. Maar dàn is er al de vrees: ‘was reeds in haar hart de melopee geboren - waarin een mens zich langzaam sterven hoort?’. En dan moet je, als lezer, wel aan een frêle, tragische Modigliani-schilderijen denken...
Of hij dicht over de vrouw, aanbeden en onbereikbaar tevens, te eterisch, te gesublimeerd om volledig bereikbaar te zijn. Maar het heilige geheim van de toenadering tussen twee mensenkinderen kan zo rijkmakend zijn. Dan worden we immers van onze eenzaamheid ontdaan. Dan wordt stilte tot muziek en niet meer ‘als in herinnering: een derven’. ‘Hier is de droom zijn eigen rijk ontstegen’ juicht hij en meteen zal hij zuchten: ‘gij zijt uw eigen lied, ik moet aan u verdwalen’. Het afscheid komt en ‘de bloemen zijn verbloeid - herinnering en zaad’.
Suite voor Cello (1939) is muziek in woorden, is klank, is melodie. Weer zingt hij over de geliefde, die hij optilt naar een wereld van droom en verhulling. Al verglijdt hij niet in het platonische (hij voelt haar ‘lippen aan mijn voorhoofd beven’), toch zingt hij ‘ik reik mijn handen naar uw rozen’... ‘en reeds dit reiken is bezit’, welk vers mij weer zeer essentieel lijkt. Zijn drang naar zelfverwezenlijking in en door liefde jaagt hem naar de beminde toe. Maar is dit reiken wellicht niet duurzamer dan het verwerven?
Bij het zwijgen van de geliefde, opgenomen in haar zijn, waar woorden overbodig worden, zal hij de diepste rust vinden ‘wijl gij de stilte van de tijd en mijzelf van mijn verleden hebt ontzet’. Daarom wil hij voor het feest van die ontmoeting ‘een lichte stilte voorbereiden’.
Na Drie Suites (1941-1942-1944 - drie edities), Repetitie (1943), Getijden te Brugge (1946), verscheen in 1946 De Parelvisser: een ommezwaai in het geestelijk avontuur van de dichter. In een inleidingsballade waarschuwt hij ervoor ‘dat maagden en het andere diet - van deugddoordrongen stervelingen - geen letter lezen van dit lied’. Het neemt zo'n vaart niet, want de katolieke boekenkeuring kwalificeerde het werk met III, zodat er geen inquisitie-brandlucht bij te pas kwam. Over die bundel schreef ik eens ergens dat hij ‘balladen bevat, waarin de rijmen de maat slaan en waarin het ritme ongeduldig voorttrappelt’. Het zal worden, dicht Vercammen in de aanhef, ‘iets van de geuren van alle seizoenen - hun kleuren, hun hemel en veel van God’. Hij tast dan alle mogelijke woorden af naar een beginwoord ‘zeer zuiver en zeer zeldzaam in zijn betekenis’ en tenslotte houdt hij het bij ‘mijn lief’ want ‘dit zingt in mijn mond als wat men hoort - wanneer twee rozen elkander raken’. Je merkt Vercammens lichte, ondeugende, toch milde glimlach om ‘edele leuzen’, ‘warme vanen’, en ‘optochten’. ‘En opdat hypokrieten zich zouden vermeien’ bezingt hij de details van zijn lief. ‘En men zinge die strofe vooral niet te zacht’. Luchtig van toon is de bundel, speels, ironisch soms (zoals de passage over bijltjesdag te Brugge: ‘en Brugge, de schone, geleek een bordeel’). De vroegere droomwereld, het reiken dat reeds bezit is, blijkt voorbij te zijn. Dionysische felheid doorstraalt de bundel. Maar ondanks de bij oppervlakkig toezien heidens lijkende geest blijft ook De Parelvisser het werk van een religieus mens. Dit godsdienstige is overal aanwezig. Alleen heeft het een andere stem gekregen en een enigszins
gewijzigd objekt.
Werd de ‘boodschap’ (ik weet niet of Jan Vercammen wel van dit woord
| |
| |
houdt) van ‘De Parelvisser’ wellicht niet begrepen, dan moest in 1952 Verbroken Zegel toch duidelijk maken wat er in het gemoed van de dichter omgegaan was. In Verbroken Zegel wil de 46 jaar oud geworden dichter zijn herinnering en bezinning tot een syntese bestendigen, tot een levenshouding. Opnieuw zal hij bewust naar de diepte boren. Veel is er in die bundel te lezen wat ons onthutsen kan. De dichter besefte dit zelf en hij zei: ‘hij zingt als vroeger niet - in dit verhaal zullen tonen breken als kostbare schalen - die zijn handen ontvallen elke maal - dat zij vol zijn...’. Veel van het vroeger gedroomde en verbeide is niet gekomen. Zelfs kende hij ‘tien ijle korenhalmen’, tien verloren levensjaren. Maar een nieuw ‘begin kan vervoerend langdurig zijn’. Elke nieuwe dag zal hij uitpuren voortaan. Noem het geen carpe diem. Denk niet aan een eksistentialistische bevlieging. De dichter weet zich voortaan één met alle dingen, hij weet Gods stem in mensen en wolken, in sterren en kruiden. ‘Overal moet ik door uw (= Gods) adem waden’ zegt hij. Maar zijn God is niet meer deze van Abraham, Isaac en Jacob. De tijd is voorbij ‘toen God hem van verre zag en hoorde - toen hij God bad in een tempel van steen - en Gods melodieën in zijn hart smoorde - doch er telkens weer van doorzongen werd’. Zijn (panteïstische) God ‘wordt door de aarde gevoed’.
Toen Verbroken Zegel verscheen, waren de kritici het wel eens over de poëtische waarde ervan. Maar de inhoud werd in woorden versmoord. Er was toen nog geen bevrijdend koncilie over de wereld gegaan en naar de stem van andersdenkenden moest je maar zo weinig mogelijk luisteren. Het is hier niet de plaats om een oordeel te vellen over het al dan niet juiste van Vercammens levensvisie. Wel moeten wij beklemtonen dat zij zijn eerlijke mening is, dat het zijn eigen waarheid is.
Na een uiterst klein bundel Ophelia kwam dan in 1958 (herdrukt in 1959) Tussen Twee Woestijnen. Weer een vernieuwing, nu naar de vorm. Enkele reeds eerder gepubliceerde gedichten, maar toch hoofdzakelijk nieuw werk: korte, gebalde gedichten in korte, gekondenseerde verzen. De zeggingswijze is eigentijds geworden. Van penseel greep hij naar paletmes. De tematiek blijft grotendeels door de vrouw beheerst en door het gevoel van eenzaamheid ondanks de beminde. Ergens bloedt de pijn omdat ‘elk met zijn eigen hartslag’ het leven meten moet ondanks alle pogingen tot inniger verstrengeling. Elders is er het adagio van een eenvoudig, tastbaar aanwezig geluk: ‘gij legt - uw hand - op mijn hand - aan het stuur’. Maar het heimwee naar het verloren paradijs blijft. En de onmacht om de ontoereikendheid van aardse liefde, want ‘er zullen altijd tekens zijn die wij niet lezen - uit elkanders handen en van elkaars gelaat’. Alleen het volledige opgaan in elkaar kan die onmacht bezweren, alleen het ‘mens voor een mens zijn’...
De poëzie van Vercammen, stromend door ons Nederlandse landschap van 1929 tot heden, heeft ons tot aandachtige toeschouwers gemaakt. Het avontuur van zijn innerlijk leven vond zijn neerslag in die poëzie. Vercammen wist dit zo meesterlijk te verwoorden dat zijn poëzie voor ons geworden is wat elk waarachtig kunstwerk eigenlijk zijn moet: een uitnodiging tot dialoog.
Daarom hopen wij dat 1966 niet alleen het jaar van zijn zestigste verjaardag zal zijn, maar ook het jaar waarin wij én een uitgave van zijn gezamenlijk dichtwerk én een nieuwe bundel zullen mogen begroeten.
| |
| |
| |
Eleusis
Levend werden de zuilen van
maar nog bloeien de rotsen
zodat zij wortel schoot en stam.
Zij werden gelukkig geprezen
drong de glanzende man door
tot de schoot van de vrouw:
uit de zon tuilden de sterren op
en de maan ontving het licht.
Ik herken de zon uit de nacht
toen gij ten eersten male
ik herken de sterren uit de dag
toen waren uw irissen blauw geworden
als de grens tussen licht en duisternis
ik herken de maan uit de morgen
dat over uw gelaat de sluier
Ook echter die niet werden
daar geluk hen werd ontzegd
tot over het orgasme van de dood.
| |
| |
| |
Eleusis
En pleine vie, on abattit
tes colonnes, Telesterion;
cependant qu'en fleurs sont encore
les rochers de l'acropole.
le froment recouvert de terre
jusqu'à s'enraciner et croître!
Comme on les estimait heureux
Du même élan que poussait le froment,
jusqu'au ventre de la femme.
Les astres germaient du soleil,
la lune eut don de lumière.
Ce soleil issu de la nuit,
je le reconnus lorsque vous entrâtes
pour la première fois sur le char de feu,
Je reconnus les astres, nés du jour
que vos iris devinrent bleus,
bleus tels que les confins du sombre au lumineux
Je reconnus la lune du matin
où votre face prit un voile de chair
Et je reconnus aussi ceux qui furent privés
du bonheur d'être initiés,
car ce bonheur leur était refusé
jusqu'au delà du spasme de la mort.
(Transposé par André Piot)
| |
| |
| |
Het onherkenbare kind
Niet de zee van de halmen deint
maar de steenlagen onder aarde.
Want een stroom van ionen
vaart door de cyclotroon:
voor alle dochters en zonen
Niet de zon schijnt op het tarweveld
Want de nacht is het firmament
op de wereld worden onbekend
vele dochters en zonen bemind.
Niet van wind ruist de beemd
maar van ons beider bloed.
Want dat dit ruisen verebt
de zonen en de dochters die gij niet hebt
gebaard hebben toch uw gelaat.
| |
| |
| |
l'Enfant qu'on ne peut reconnaitre
Pas la mer d'épis qui ondoie,
mais les gisements sous terre.
C'est qu'un flux, un courant d'ions
passe à travers le cyclotron:
Pour tous les fils, pour toutes les filles
c'est une demeure, le monde...
Pas un soleil brillant sur la moisson
mais la pâle aurore boréale.
C'est que la nuit est firmament
dans les regards d'un enfant.
Dans le monde, en nombre inconnu
aimés, bien des fils et des filles.
Pas une brise à travers la pâture;
mais notre sang à tous deux qui murmure.
Les filles et les fils que vous n'eûtes
ont cependant votre visage.
(Transposé par André Piot)
| |
| |
| |
Reincarnatie
Jawel ik weet het nog, het is
tienduizend jaar geleden:
we woonden aan hetzelfde strand
van water, vuur en lucht.
Ik heb je dadelijk herkend:
je hebt hetzelfde huidpigment,
dezelfde geur van mond en schoot,
dezelfde droom van ijs en dauw.
Je mond wekt nog dezelfde morgen,
dezelfde moerbei rijpt in je pupil,
dezelfde berk buigt in je lenden,
dezelfde scherpe vlam danst in je bloed,
je haren geven nog dezelfde schaduw,
de schouder stuit dezelfde spier,
je hand trekt nog dezelfde parabool,
je voet maakt even schier geluid.
We hebben niets vergeten, en vooral
niet wat we kennen van de dood.
Ik ontsteek het aloëhout dat toen
te vochtig voor de wijvlam was.
| |
| |
| |
Reincarnation
Je m'en souviens encore, oui, cela s'est passé
Nous habitions le même rivage
formé d'eau, d'air et de feu.
Tout de suite je t'ai reconnue:
Ta peau se nuançait du même coloris.
Le parfum de ta lèvre et de ton sein, le même...
Le même rêve aussi de glace et de rosée.
En moi ta bouche éveille un matin tout pareil
et le même myrtille entre tes cils mûrit;
c'est le même bouleau, la courbe de tes reins,
la même flamme aigüe et vive en ton sang danse.
Ta chevelure donne encore la même ombre
et le même tendon frémit à ton épaule.
Ta main dessine encor la même parabole.
Ton même pas souligne à peine le silence.
Nous n'avons rien oublié, surtout pas
ce que nous connaissons du secret du trépas.
J'allume le fagot d'aloés qui, naguère
Trop humide n'attisait pas le feu sacré.
(Transposé par André Piot)
| |
| |
| |
Acoustica
Geen stroom geen strand ruist herkenbaar
als mijn moede bloed dat ik beluister in
zijn menigvuldigheid: een woud, een schaar,
een firmament, een onbeperkte sluiervin,
een nachtelijke morsezin, een ràdarscherm,
een volle teleskoop, een open oven brood,
een trein naar Trikkala, een bijenzwerm.
Niets boeiend als het inverkennen van de dood.
| |
Acoustique
Nul flot n'a, nulle plage un si distinct murmure
que mon sang fatigué que j'ausculte et qui bat.
Sa multiplicité me rend un firmament
une foule, une forêt, le tulle sans fin d'une nageoire de cyprin,
une phrase de mors en la nuit, un radar,
un téléscope débordant, un four à pain qui chuinte;
un train qui roule pour Trikkala, un essaim.
Sauf d'explorer la mort ne m'intéresse rien.
(Transposé par André Piot)
|
|