Ons Erfdeel. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Vervolg XVIOver wat de Frans-Vlamingen zelf hebben gedaan op het gebied van de Vlaamse Beweging tussen de beide wereldoorlogen hebben wij al uitvoerig geschreven in onze bijdragen VII, VIII en IX. Wij hoeven hier dus dit ongemeen belangrijke werk niet meer te belichten. Toch | |
[pagina 9]
| |
zullen wij hier en daar nog een aanvulling bij deze werking geven, voor zover betrekkingen met personen of verenigingen uit Vlaams-België en Nederland daar iets mee te maken hadden.
Naarmate wij meer tot het heden naderen, wordt onze opdracht delikater en voelen wij ons bevangen door een groeiende schroom, want hoe ruim onze dokumentatie ook al geworden is, toch weten wij dat zij nog aangevuld kan worden en het is dus best mogelijk dat nog levende personen of nog bestaande verenigingen iets voor de zaak hebben gedaan dat ons nog niet bekend is. Wij willen niets liever dan iedereen geven wat hem toekomt en wij danken dan ook bij voorbaat diegenen die ons kunnen inlichtenGa naar eind(1) over wat zijzelf of anderen vroeger hebben gedaan om bij te dragen tot een Vlaamse herleving in Zuid-Vlaanderen.
Zo deed onlangs de heer Eugeen Everaert, oud-bibliotekaris van Oostende en Rotterdam, die ons in een brief mededeelde dat het ‘Koninklijk Van Neste-Genootschap van Oostende’ onder zijn leiding, op Pasen 1914, een reis door Frans-Vlaanderen ondernam. Het genootschap werd officieel op het stadhuis van Duinkerke ontvangen, samen met een Engelse vereniging. In de toespraak die hij daar hield, sprak de heer Everaert over Michiel De Swaen, Jan Baert en enkele geleerde leden van het ‘Comité flamand de France’. Burgemeester De Terquem dankte ontroerd in het Vlaams en zei o.m. ‘Voor ons Vlamingen bestaan er geen grenzen’. De plechtigheid werd besloten met het Engelse volkslied en de Vlaamse Leeuw.
Wat nu de oorlogsperiode zelf betreft: zeer veel Vlamingen hebben juist in die vier jaren een levend kontakt met het Zuidvlaamse land en volk gekregen, toen zij als IJzersoldaten bij de aflossing op rust mochten gaan te Hondschote, Bergen, Loon of Gijvelde, waar zij steeds goed werden onthaald. De vreugde om de ontdekking van het ‘eigen volk’ wordt vertolkt in een gedicht dat dichter Jozef Simons publiceerde in het Groeningenummer 1917 van ‘De Belgische Standaard’. Van dit gedicht, dat de titel draagt ‘Door Fransch-Vlaanderen’ citeren wij de laatste twee strofen: ‘De vlakte is Vlaams, de dorpenbouw
en veld en boom en hemelblauw,
de naam van plaatsen en van mensen,
het volk zijn tale:
geen ander rustoord zou ik wensen.
Wij zijn hier bij ons eigen volk,
geen heimwee broeit, hier deugt geen tolk.
O Vlaanderen, uit al mijn krachten
- o Groter Vlaanderen -
heb ik U lief bij dag en nachte.
| |
[pagina 10]
| |
Ook de bij ons goed bekende en gewaardeerde Sam De Vriendt heeft als soldaat Frans-Vlaanderen leren kennen. Menigmaal is hij er later nog teruggekeerd o.m. om deel te nemen (samen met Dr. Remouchamps) aan een der Vlaamse Kongressen of om er een geliefd plaatsje in een tekening vast te leggen.
Voor de in Frans-Vlaanderen gekantonneerde Vlaamse soldaten zou ook het Fronttoneel (met Dr. Oskar De Gruyter en Juliaan Platteau - de vroegere medewerker van Pro Westlandia -) verschillende malen zijn opgetreden. Wij weten niet of ook Frans-Vlamingen deze voorstellingen hebben bijgewoond.
De voormannen van Pro Westlandia - Dr. Borms en C. Rousseeu - waren in die periode overstelpt door allerlei andere aktiviteiten maar toch bleven zij Frans-Vlaanderen gedenken. Dit blijkt uit het feit dat Dr. Borms in juni 1915 in ‘Het Vlaamsche Nieuws’ in de vorm van een mengelwerk zijn herinneringen aan de vroegere tochten van Pro Westlandia publiceerde, terwijl C. Rousseeu enkele keren (einde 1917) voor de krijgsgevangenen in Duitsland over Frans-Vlaanderen heeft gesproken.
Na de oorlog 1914-1918 bleef Frans-Vlaanderen dan ook in de belangstelling van velen, zodanig zelfs dat het oproepen van de naam ervan (zoals gebeurde op een socialistische meeting te Antwerpen waar Kamiel Huysmans het woord voerde) een hele zaal kon aangrijpen. Deze exaltatie kan ons nu verwonderen. Het klimaat was toen echter bij ons helemaal anders dan nu. Er waren gebeurtenissen die het Vlaamse gemoed diep schokten en men leefde in een sfeer van strijdvaardige romantiek. Er werden woorden gesproken en geschreven vol vuur en dynamiek, die nu hol zouden klinken in de oren van onze huidige skeptici en cynici, maar die in die jaren in hun schone maar tragische echtheid ‘vol’ waren en dan ook diep insloegen.
In die tijd is het dat nieuwe ijveraars voor de Zuidvlaamse zaak opstonden. Allereerst was daar Edmond Gijselinck, een bediende in handelszaken, eerst gevestigd te Veurne en daarna te Kortrijk, die op de hoogte was van de vroegere aktie van Pro Westlandia, kontakten onderhield met Dr. Allaeys en zou pogen de betrekkingen met Zuid-Vlaanderen levend te houden. Te Duinkerke knoopte hij relaties aan met Gaspard Van den Bussche, uitgever van ‘Le Beffroi de Flandre’ en zo was hij zeker een der eersten die de naoorlogse herleving in Frans-Vlaanderen heeft opgemerkt en gevolgd. Dit blijkt ook uit een bijdrage van zijn hand verschenen in ‘Ter Waarheid’ nr 8-9, jg. 1922. Wij citeren uit dit artikel enkele passages die de toen in Zuid-Vlaanderen groeiende werking belichten: ‘Zo werden verleden winter Vlaamse toneelstukjes opgevoerd: “Jan Freuter” te Steenvoorde en op 12 en 19 februari te Bollezele; dit door jongens en meisjes van de streek: in dialekt voorgedragen, werden de stukjes | |
[pagina 11]
| |
door de nederigste toeschouwer gesmaakt, waar Franse stukken geen toegang hebben, gezien de geringe kultuur van deze landlui.’ Over ‘Le Beffroi de Flandre’ en zijn uitgever schrijft hij verder: ‘Dit maandschrift verschijnt te Duinkerke onder de leiding van Gaspard Van den Bussche, lid van het “Comité flamand de France” en gewaardeerd journalist en voordrachtgever, een nederige, welke boven ijdele plechtigheden een krachtdadige, doeltreffende werking verkiest. Reeds twintig jaar schrijft hij, apostel van het regionalisme, steeds eenvoudig maar diep doordacht en fijn gevoeld, over zijn klein vaderland. In dagbladen en tijdschriften verdedigt hij moedig zijn thesis: 1) La décentralisation administrative, sociale, litéraire et artistique. 2) La restauration de la province naturelle et historique, adoptée aux contingences modernes et dans le cadre national.’
Edmond Gijselinck heeft ook later nog opstellen aan Frans-Vlaanderen gewijd (o.m. in het Frans-Vlaanderennummer van ‘Toerisme’ in juli 1929) en in 1928 heeft hij te Kortrijk een vriendenkring gesticht onder de naam ‘Michiel De Swaenfonds’, die - volgens het getuigenis van E.H.J.M. Gantois - een eerste schakel was die zijn generatie verbond met de stambroeders van over de grens en de eerste organisatie die werd opgericht met het doel Vlaanderen en Nederland in regelmatig kontakt met Zuid-Vlaanderen te brengen.
Ook Stan Leurs heeft in de eerste jaren na de oorlog met de Vlaamse Toeristenbond voor Zuid-Vlaanderen geijverd. Hij schreef er meermalen over in zijn tijdschrift en organiseerde reizen naar Frans-Vlaanderen, die ofwel per fiets ofwel deels per spoor en deels te voet werden ondernomen.
De Noord-Nederlander Dr. H.P. Schaap - die tot op heden een entousiast ijveraar voor de Zuidvlaamse zaak is gebleven - kwam reeds omstreeks 1923 met Frans-Vlaanderen in betrekking toen hij met de heer Henri Boerhave, postontvanger te Watou, verschillende speurtochten in de Westhoek ondernam en er kontakten legde o.m. te Steenvoorde, met notaris Coudeville, gedeputeerde in de ‘Conseil général du Nord’.
We mogen hier ook Dr. J. Goossenaerts niet vergeten die in 1926, als sekretaris van de Vlaamse Wetenschappelijke Kongressen, een beroep deed op twee Fransvlamingen nl. de bekende Dr. J.E. Van den Driessche uit Torkonje en E.H. Marcel Janssen uit Gijvelde. Over dit optreden getuigde hij op onze Kultuurdag 1961: ‘In de Aula van de universiteit te Gent, spraken ze beiden over hun heimatland. Het werd een succes zoals zij allicht nooit en nergens beleefd hadden. Meteen was het een belijdenis van trouw die ons een hart-bij onder de riem stak en die hen van schaamte wel moest doen blozen die in veel minder moeilijk geworden omstandigheden, uit zwakheid of eigenbelang de riem aflegden, onverschillig werden, | |
[pagina 12]
| |
zelfs naar de tegenstander overliepen. Trouw en taai. Taai en trouw, mogen de leiders in onze zuidwestelijke diaspora zeker heten.’ Beide Frans-Vlamingen: Dr. J.E. Van den Driessche en E.H. Marcel Janssen - ook bekend als letterkundige - waren juist twee voormannen van de toen opkomende Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen. (Hun verdiensten hopen wij later nog in afzonderlijke bijdragen te kunnen belichten.)
In die jaren heeft E.H. Marcel Janssen ook kontakt opgenomen met de vroegere werkers van ‘Pro Westlandia’ en andere Vlaamse personaliteiten. Belangrijk was ook dat hij in 1928 het initiatief heeft genomen tot het stichten van een Zuidvlaamse afdeling van het Davidsfonds. Uit zijn oproepen die verschenen in ‘De Torrewachter’ - waarvan hij de toegewijde sekretaris was - hebben wij kunnen opmaken dat die afdeling het eerste jaar zeven leden telde, dat ze een lichte groei kende (in 1930 waren er dertig leden) maar ook weer achteruit ging, alle moeite ten spijt. Vanzelfsprekend was een der oorzaken het feit dat - door het ontbreken van Nederlands onderwijs - te weinig Frans-Vlamingen in staat waren lijvige Nederlandse werken te lezen. Volkse boeken als ‘De Filosoof van Haagem’ (J. Scheirs), ‘Mielke’ (E.H. Blondeel) en ‘De Koster van Schorredijk’ waren daar het meest in trek. Daarom betreurde de Zuidvlaamse afdeling van het Davidsfonds - in 1937 - dat door het Davidsfonds te veel vertaalde werken werden uitgegeven en zij vroeg meer boeken van onze Vlaamse volksschrijvers.
Een tweede afdeling van het Davidsfonds werd in 1929 gesticht door de Vlaamse Vriendenkring van Robeke. De bezielers hiervan waren: Henry Van Hoyweghen, uitgever van ‘Onze Taal’ en daarna zijn zoon Albert Van Hoyweghen.
De belangrijkste tussenoorlogse figuur, wiens naam met Zuid-Vlaanderen blijvend is verbonden nl. Prof. Dr. Vital Celen, lieten wij in deze bijdrage nog onbesproken. Wij willen zijn werk nog uitvoeriger behandelen.
(Wordt voortgezet) |