hart van een nieuw geheel gelegen, zal het Nederlandse taalgebied het toneel van het drukste handelsverkeer ter wereld worden.
Komende uit Frankrijk of uit Duitsland, stromen Schelde, Maas en Rijn elkander hier tegemoet en monden samen uit in een zee waarvan Engeland de andere oever vormt.
Zodra wij er eindelijk zullen in geslaagd zijn langs de wateren van onze grote rivieren een rechtstreekse moderne Noord-Zuidverbinding tussen Schelde en Rijn tot stand te brengen, zullen de nu nog in vele opzichten gescheiden delen van ons gemeenschappelijk deltagebied, - van Antwerpen tot Rotterdam... en van verder nog - de ene naar de andere toegroeien.
Dank zij hetgeen de Benelux-Unie voorbereid heeft en wat nu door de Europese eenmaking mogelijk wordt, zal weldra de Nederlandse stam voor de eerste maal in zijn geschiedenis, rond de kern van één reusachtig handels- en nijverheidsbekken, tot een ekonomische eenheid gesmeed worden en een nieuwe tijd van uitzonderlijke voorspoed zien aanbreken.
De stoffelijke welvaart en de eenheid van onze taalgroep zijn dus verzekerd. Maar zijn de kansen voor het behoud van onze ‘oorspronkelijkheid’ in het Europa van morgen even gunstig?
Waarom zouden wij nu vereend niet kunnen verdedigen wat wij vroeger afzonderlijk gevrijwaard hebben?
Inderdaad, in het verleden hebben de twee delen van ons taalgebied niet tegelijk maar achtereenvolgens hun gouden tijdperk gehad.
Vlaanderen komt het eerst aan de beurt en put uit zijn voorspoed de nodige krachten om bij Kortrijk en herhaalde malen nadien weerstand te bieden aan het toenmalige machtigste rijk van Europa. Later verkwijnt het Zuiden, terwijl het Noorden, na het ontzet van Leiden, onweerstaanbaar naar het toppunt van zijn aanzien in de wereld opklimt.
Tot tweemaal toe dan brachten welvaart en macht met zich de luister en de roem van weelde en kunst. Vlaanderen en Holland hebben toen elk voor zichzelf, rijke bladzijden tot de wordingsgeschiedenis van de Europese kultuur bijgedragen.
Het stralendste van wat onze kultuurkring aan Europa geschonken heeft - en blijft schenken - komt van onze schilders. Is zij niet zonder weerga de lijst waarop tezamen prijken de namen van van Eyck en Memling, Brueghel en Jeroen Bosch, Vermeer en Ter Borgh, Frans Hals en van Dijck, Rubens en Rembrandt?
In andere domeinen is ons aandeel niet even opvallend door zijn grootsheid.
Toch zijn wereldfiguren als Jan van Ruusbroec, Thomas a Kempis,