Ons Erfdeel. Jaargang 5
(1961-1962)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||
Tijdschriften en boeken‘La litterature Neerlandaise’Ga naar voetnoot+In het vorige nummer van dit tijdschrift schreven we naar aanleiding van het verschijnen van Georg Hermanowski's studie over de Vlaamse roman, dat het ons altijd met trots vervult wanneer een buitenlander onze kulturele en artistieke prestaties belangrijk genoeg vindt om er een boek over te schrijven in zijn moedertaal. De Franse Prof. Pierre Brachin die de leerstoel Nederlands aan de Sorbonne te Parijs bekleedt, schreef een overzicht van onze letterkunde van de aanvang tot 1940. In het prospektus dat deze uitgave begeleidt lezen we ondermeer: ‘De Nederlandse literatuur - wij zeggen wel: de Nederlandse en niet de Hollandse, want het literaire aandeel van Vlaanderen is in de loop der eeuwen niet gering geweest - bekleedt een niet te negeren plaats onder de literaturen van West-Europa. Zij kende periodes van hoge bloei in de Middeleeuwen, tijdens de zeventiende eeuw en na 1880. Tot op heden was de Nederlandse literatuur in het buitenland, ten onrechte, weinig bekend. Thans gaat men er meer en meer belang aan hechten.’ Reeds eerder publiceerde Prof. Brachin, die heel voortreffelijk Nederlands spreekt en schrijft, détailstudies over onze literatuur: ‘Le cercle de Muiden et la culture française’ (1957), ‘L'expressionisme dans le théâtre de Herman Teirlinck’ (1958), ‘Le Mouvement de Quantre-Vingt aux Pays-Bas et la littérature française’ (1960) en een monografie in de reeks ‘Ontmoetingen’ van de uitgeverij Desclée De Brouwer over Anton van Duinkerken (1959). De verdiensten van Brachins ‘Littérature néerlandaise’ zijn velerlei. Op de eerste plaats benadert hij onze literatuur vanuit een heel gezond standpunt. Hij beschouwt ze als een eenheid maar is niet blind voor stilistische en andere verschillen tussen Noord en Zuid... ‘mais rien de tout cela n'est essentiel’ schrijft hij reeds op de eerste bladzijde. Vervolgens is deze studie ook heel wetenschappelijk door het inzicht en de kennis waarmee Brachin de voor de Franstaligen verwarrende termen als Noord, Zuid, Holland, Vlaanderen, Diets, Vlaams, Hollands e.a. gebruikt en verklaart. Hij is precies en helder in zijn formulering. Ten slotte benadert hij met sereniteit, inzicht en kennis van zaken faktoren als de Vlaamse Beweging, het A.B.N., e.a. die een invloed hebben gehad op het literaire leven in de Nederlanden. De bovenvermelde punten raken wel niet allereerst de overzichtelijkheid en de kwaliteit van dit werk, niettemin zijn ze bijna essentieel bij het schrijven van een overzicht van onze letterkunde. Prof. Brachin gebruikt voor zijn werk de algemeen-gangbare normen en appreciaties in Noord en Zuid voor de belangrijkste figuren en richtingen. Daardoor is deze studie ook zo betrouwbaar en waardevol voor een buitenlander. Maar het moet ons ongetwijfeld ook tot vreugde stemmen over de beroemde Beatrijslegende te mogen lezen: ‘Cette oeuvrette de 1.038 vers constitue un des sommets de la littérature médiévale en général’ (blz. 15). En over Gezelle schrijft hij ondermeer: ‘Car s'il exista jamais un poète chez qui la forme est inséparable du fond, c'est bien lui’ (blz. 107). Dat in deze studie op tekorten gewezen kan worden is slechts normaal, vooral wanneer men verneemt dat de auteur van de uitgever slechts 190 bladzijden (1/4 quarto-formaat) ter beschikking kreeg voor ruim tien eeuwen literatuur van Noord en Zuid. De bibliografie die helemaal afgestemd is op het Franstalig publiek, bevat alleen de titels van de in het Frans of een andere grote wereldtaal geschreven werken over onze literatuur in het algemeen of over speciale onderwerpen eruit. Ze beslaat zes bladzijden en bevat meer dan honderd titels! Heel indrukwekkend voor wie meent dat er niets geschreven wordt (en werd) in vreemde talen over onze literatuur. Voor zover wij hebben kunnen vergelijken met reeds bestaande studies in het Frans over onze literatuur in het algemeen is Brachins ‘Le littérature néerlandaise’ veruit de volledigste - ook al is ze beknopt - en de objektiefste. Het is ook de eerste literatuurgeschiedenis in het Frans die zo resoluut de nadruk legt op de kulturele eenheid van de Nederlanden. En dat is een niet geringe verdienste. Voor onze Franstalige vrienden in Frans-Vlaanderen en elders beschikken we thans ever een belangrijk overzicht. Dit boek is een kostbaar geschenk voor een Franstalige vriend. Voor de Nederlandstaligen is het een bewijs van een steeds intenser wordende belangstelling voor het beste waarover wij beschikken en tevens een aanmoediging om ons kultureel erfdeel buiten onze grenzen te blijven uitdragen. Wij danken Professor Brachin voor deze kostbare studie over onze literatuur! Jozef Deleu | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
‘Nederland in Duitsland’Ga naar voetnoot+De laatste jaren doet er zich 'n voor onze kultuur heel belangwekkend verschijnsel voor: er hebben zich enkele jonge buitenlanders aangediend die zich veel moeite geven voor de verbreiding van 't Nederlands. Onder deze persoonlijkheden neemt de Duitse neerlandikus Josef Kempen een vooraanstaande plaats in. Kempen, die sinds kort als redakteur aan dit tijdschrift verbonden is, studeerde Nederlands, Frans en Engels aan de universiteiten van Keulen en Bonn en was daarnaast geruime tijd als leraar Nederlands werkzaam aan 'n volksuniversiteit en een middelbare school. Vervolgens liet hij in Nederlandse, Vlaamse en Duitse kranten en tijdschriften opmerkelijke artikelen over de positie van 't Nederlands in Duitsland verschijnen, stelde z'n pedagogische en didaktische ervaringen met z'n Nederlandse lessen op schrift en werkte aan 'n dissertatie over de Friese Beweging. Uit al z'n geschriften komt Kempen als 'n typische ‘man van de daad’ naar voren: hij prefereert duidelijke, konkrete plannen ver boven de schoonste bespiegelingen.
Deze sympatieke karaktertrek komt ook duidelijk tot uiting in de brochure ‘Nederland in Duitsland’, die hij zopas publiceerde. In z'n inleiding waarschuwt hij er zelfs voor: ‘Wat in dit boekje staat, is noch zuiver wetenschappelijksystematisch, noch objektief. Het geeft weer wat ik zelf heb beleefd, opgespoord en neergeschreven, met een groot respekt en een nog grotere liefde voor de taal en kultuur van de Nederlanden’.
Deze praktische instelling laat hem ook niet toe lang stil te staan bij 't verleden. In enkele bladzijden heeft hij 'n ruwe schets van de eenheid, die 't gebied tussen Keulen en Dordrecht eens vormde en de rol die Nederlanders in de loop van de geschiedenis in Duitsland speelden. In 't hoofdstuk over ‘De Volkstaal aan de Nederrijn’ komt hij pas echt op dreef. Door 'n vergelijking van Duits, A.B.N. en Kleefs toont hij de nauwe verwantschap tussen de beide laatste aan. Met bezorgdheid wijst Kempen op de vele Hoogduitse woorden en vormen die langzaam maar zeker in 't Nederfrankische dialekt doordringen en op de verschuiving van de grens van de afzonderlijke isoglossen naar 't noorden en westen. Niettemin konstateert hij dat er nog steeds 'n ‘oppervlakkig verhoogduitst gebied voor de poort van het officiële Nederlandse taalgebied’ leeft, dat nog steeds 'n zekere weerstand biedt. Zelfs nu nog blijven er mensen in hun dialekt schrijven. (Een aardig specimen daarvan gaf Kempen in ‘Ons Erfdeel’ IV-1, blz. 31). Kempen is reëel genoeg om te beseffen dat 't Nederrijnse dialekt op de duur de strijd met 't Hoogduits wel moet verliezen. Vandaar zijn pleidooi voor invoering van de Nederlandse kultuurtaal in deze streken. Z'n analyse van ‘Het Nederlands in de Noordelijke grensgebieden’ (graafschap Bentheim en Oostfriesland) brengt hem tot dezelfde konklusie. De sterke verwantschap van Nederfrankisch, Nedersaksisch en A.B.N. geeft aan de bewoners van de lange Duits-Nederlandse grens de unieke en vrij eenvoudig te realiseren gelegenheid deel te nemen aan twee kulturen. Dit zou tevens een prachtige bijdrage vormen voor 'n werkelijke Europese eenheid. Zeer terecht wijst Kempen erop dat dezelfde mogelijkheid er is in Frans-Vlaanderen. Hierop sluit logisch aan 'n uitvoerig hoofdstuk over ‘Het Nederlands in het Duitse onderwijs’, dat de kern van de brochure vormt. Achtereenvolgens behandelt Kempen de lagere school, 't middelbaar onderwijs (‘Realschule’ en gymnasium), de volkshogeschool en de universiteit. Op de l.s. te Elten - tot voor kort Nederlands grondgebied - werd bewezen dat ‘ondanks alle tendentieuse zwartkijkerij’ ook met jonge kinderen suksesvol gewerkt kan worden. Zeer interessant zijn de ervaringen van Kempen op z'n ‘Realschule’ in Kleef. Hij stelt verschillende oplossingen voor om onze taal 'n plaats te geven op 't lesrooster van dit schooltype. Gelukkig is dit op de gymnasia inmiddels geregeld. Waardevol zijn ook z'n suggesties om leraren aan te trekken voor de volksuniversiteiten. Het uitvoerigst worden de universiteiten behandeld. Daarbij vallen twee ernstige tekortkomingen op: Nederlands is geen onafhankelijk en zelfstandig examenvak én de studie van onze taal heeft door 't ontbreken van 'n volwaardige leerstoel niet voldoende wetenschappelijk niveau. Scherp laakt Kempen 't feit dat Duitsland aan veel kleinere kultuurgroepen wèl geeft wat 't aan 't Nederlands onthoudt.
In 't hoofdstuk ‘Voor meer Nederlands in Duitsland’ vat Kempen zijn voornaamste suggesties nog eens samen. Na op de plichten van de Duitse overheid op dit terrein gewezen te hebben, moet hij echter konstateren dat de toestand van 't Nederlands in Duitsland in 't jongste verleden alleen maar zo onbevredigend kon worden door de ‘onverantwoorde en ongelooflijk kortzichtige buitenlandse kultuurpolitiek’ van Nederland en België. Bij de meeste Nederlanders ontbreekt ook volledig 'n gezond taalbewustzijn: ‘deze typisch Nederlandse houding is 'n symptoom van 'n unieke nationale ziekte!’ Dit zijn harde woorden, die daardoor echter nog niet minder juist zijn.
De slothoofdstukken vormen 't zwakste deel van de brochure. Wel vinden we ook daar 'n aantal opmerkelijke uitspraken, maar 't gebrek aan logische samenhang, dat 't hele boekje kenmerkt, wordt aan 't eind enigszins hinderlijk. Belangrijke zaken en bijkomstigheden krijgen evenveel aandacht, regelmatig valt de schrijver in herhalingen, terwijl hij zich ook dikwijls op zijpaden begeeft, waardoor de titels | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
van deze hoofdstukken de inhoud ervan nauwelijks meer dekken. Kennelijk heeft Josef Kempen, die zich vanzelfsprekend nauw betrokken voelt bij de door hem geschetste akties, hier niet de nodige afstand tot de stof kunnen nemen. Te betreuren is ook - al zal de schrijver hierin wel geen schuld treffen - dat 't illustratiemateriaal minder gelukkig is gekozen: 'n taalkaartje van de Nederrijn is twee maal afgedrukt, terwijl 'n kaartje over 't Nederlands in de noordelijke grensgebieden geheel ontbreekt.
We hoeven nauwelijks te zeggen dat deze kritiek ons groot respekt voor deze brochure niet vermindert. Bij 'n herdruk kunnen deze bezwaren gemakkelijk worden ondervangen. Hopelijk zal dit prachtig boekje ook spoedig in Duitse vertaling onder ogen van de Duitse overheden en partikulieren gebracht kunnen worden. Josef Kempen maakt immers speciaal voor hen 'n aantal opmerkingen, die dan althans niet misverstaan kunnen worden. Frits Niessen | |||||||||
‘Het federalisme in Vlaanderen’Ga naar voetnoot+Sedert 1950 ijvert het tijdschrift ‘Het Pennoen’ voor een federale herinrichting van de Belgische staat. Ook dank zij de door de redaktie van dit tijdschrift ingerichte federalistische kongressen is het idee van een federaal ingericht België aktueler geworden.
De redaktie van ‘Het Pennoen’ heeft, ten einde een groot aantal niet-geabonneerden te bereiken, een reeks studies, lezingen, manifesten en wetsvoorstellen gebundeld die meestal in de loop van het jongste decennium ontstonden.
In het ‘Ten Geleide’ verklaart de samensteller Staf Verrept, redakteur van ‘Het Pennoen’: ‘Dit boek is de vrucht van de samenwerking tussen Vlaamse federalisten uit diverse kringen. Het werk van mensen die door studie en ervaring voorstanders geworden zijn van een federale hervorming van de Belgische Staat.’ Het boek werd in vier hoofdstukken onderverdeeld. In het eerste hoofdstuk antwoordt Emiel van Cauwelaert positief op de vraag of het federalisme aktueel is in België. We moeten ‘naar een volmaakter en natuurlijker staatsvorm terugkeren’ (blz. 19). In hetzelfde hoofdstuk konfronteert Staf Verrept het federalisme met de partijen, de levensbeschouwingen, de kultuur- en strijdverenigingen, de sociaalekonomische vraagstukken en de Heelnederlandse gedachte.
In het tweede hoofdstuk geeft Dr. jur. P. Beeckman een kort historisch overzicht van het federalisme in het algemeen. Hij behandelt de verschillende mogelijkheden die het federalisme biedt en spreekt de mening uit dat het federalisme een noodzakelijkheid is voor de volledige ontplooiing van de Nederlandse kultuur in Vlaanderen (blz. 55). Volksvertegenwoordiger Daniël Deconinck onderzoekt de overeenkomsten en verschillen tussen het Vlaams en Waals federalisme. Hij bepaalt nader de bevoegdheden van de afzonderlijke gezagsorganen in het federaal ingericht België, de rol van de bondshoofdstad Brussel e.a. problemen. Alhoewel dit onderzoek ons ernstig lijkt werkt het op veel te weinig punten verhelderend. A. Vanvoorde overschouwt de Belgische ekonomie en de sociale toestand en komt uiteindelijk ook tot de konklusie dat het federalisme een levensvoorwaarde is voor sociale en ekonomische vooruitgang van Vlaanderen. Uit deze studie blijkt ondermeer dat, naar gegevens van het Vlaams Ekonomisch Kongres van 1961, een zeer groot aantal werkgelegenheden geschapen dienen te worden in Vlaanderen. Verzuimt men dit dan zal men in 1970 met een betreurenswaardige werkloosheid af te rekenen hebben (blz. 162). De auteur onderstreept ook de noodzakelijkheid een reeks nieuwe instellingen te stichten die de heel eigen ekonomische en sociale problemen van een federaal België moeten behartigen. ‘Een kultureel onaantastbaar en bloeiend Vlaanderen - ongeschonden ook in zijn grondgebied - is maar mogelijk indien de ekonomische macht overgaat in de handen van de Vlamingen, indien op sociaal gebied de Vlaming de hoogst mogelijke ontvoogding bereikt, met andere woorden, indien de sociaal-ekonomische demokratie via aangepaste instellingen wordt ingevoerd’ (blz. 189).
Het derde hoofdstuk biedt naast een interessant historisch overzicht van de ‘Federalistische stromingen in België’ door de historikus Arthur de Bruyne, een reeks dokumenten zoals ‘Kanttekeningen over het federalisme’ door Lodewijk Dosfel; de tekst van het ‘Wetsontwerp Herman Vos’; de stichtingsakte van het Vlaams komitee voor federalisme; ‘Het Vlaams - Waals manifest van 3 december 1952’; | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
een ontwerp van federale grondwet voor België; een 11 julimanifest aan de Vlaamse jeugd en een gemeenschappelijk Vlaams - Waals federalistisch manifest. Ten slotte biedt Dr. jur. W. Houtman een ‘Beknopte bibliografie van het federalisme’ die een onschatbare bron is voor wie het probleem in een internationaal perspektief grondig wil bestuderen. Hoe men ook tegenover een federale herinrichting van België staat, men zal moeten erkennen dat deze uitgave een eerlijke poging is om de grootste problemen, die het gevolg zouden zijn van federalisatie, op te lossen. Jozef Deleu | |||||||||
‘Culturele autonomie’Ga naar voetnoot+Dat het probleem van het samenwonen van Vlamingen en Walen in België meer dan ooit aktueel is wordt opnieuw beklemtoond door de uitgave van een speciaal nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift over ‘Culturele Autonomie’.
Deze aflevering biedt allereerst een in vele opzichten merkwaardige en openhartige studie van Julien Kuypers, Gevolmachtigd Minister voor Kulturele Zaken, over ‘Culturele Autonomie’ voor de beide kultuurgemeenschappen in België. De auteur ziet de kulturele autonomie als een bekroning van de Vlaamse Beweging maar stelt als voorwaarde tot de praktische verwezenlijking ervan de o.i. gewettigde eis om waarborgen voor de ideologische minderheden in Vlaanderen en Wallonië. De modaliteiten van deze waarborgen behandelt hij met een opvallende eerlijkheid en openhartigheid.
In ‘Attendum in literair verband’ pleit Herman Teirlinck voor kulturele autonomie die ‘de vrijheid van het woord in absolute zin weet te waarborgen’. De letterkundigen ziet hij als positieve kultuurdragers die medeverantwoordelijk zijn voor de kulturele gaafheid van het volk waaruit zij hun inspiratie putten. Ondanks het feit, aldus H. Teirlinck, dat door kulturele autonomie de beide landstalen in België scherper tegenover elkaar zullen komen te staan en ondanks de ‘eigenwillige houding’ van de Walen die het Engels als tweede taal propageren, moeten de Vlamingen ‘krachtig vasthouden’ aan het Frans als tweede taal. ‘Ik vertrouw in de onuitputtelijke weerbaarheid van mijn taal, en eerder dan nog bang te zijn voor enige geestelijke pallutie van het Frans, verwacht ik van kulturele kontakten verrijking van de eigen geniale ertsen’ (blz. 72). Herman Teirlinck is verder van oordeel dat ‘de weg over Parijs loopt’ om onze literatuur in het buitenland te propageren’.
De historikus en publicist Leo Picard geeft ten slotte een aantal beschouwingen over ‘Federalisme en Culturele Autonomie’ waaruit blijkt dat het hem er niet om te doen is een van beide systemen absoluut aan te bevelen. Hij wil echter door vergelijking tot ‘konkreet denken aanwakkeren’. Ondanks zijn voornemen geen stelling te kiezen blijkt duidelijk uit zijn betoog dat de auteur de kulturele autonomie als enig realiseerbare mogelijkheid ziet. Omdat de auteur onvoldoende is ingegaan op de essentiële verschilpunten van de beide systemen is zijn bijdrage uiteraard nogal onvolledig. Ze raakt echter enkele kernproblemen van het samenleven van Vlamingen en Walen aan.
Veelzijdig en openhartig, kunnen we dit speciaal nummer van het NVT gerust noemen. De beide eigenschappen zijn onontbeerlijk voor een noodzakelijke dialoog tussen alle Vlamingen die moet leiden tot een eensgezinde houding waar het gaat om de rechten van de Nederlandstaligen in België te verdedigen. Dit eensgezind standpunt is vooralsnog (helaas!) niet bereikt. Derhalve sluiten wij ons aan bij de oproep van Julien Kuypers: ‘Laten we onze gemeenschappelijke belangen niet hopeloos met onze ideologische geschillen dooreenhaspelen’. Om deze eensgezindheid te bevorderen bevelen we dit speciale nummer van het NVT aan ieder ruimdenkend kultuurgenoot aan, omdat het o.i. een positieve bijdrage is tot een opbouwende verdraagzaamheid waarin in het kleine België zo'n behoefte bestaat. Jozef Deleu | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
‘Notre Flandre - Zuid-Vlaams heem’Het nummer 1 van de Xe jaargang, 1962, telt 28 bladzijden. De belangrijkste artikelen:
Zoals altijd vragen wij de aandacht van onze lezers voor dit nummer van ‘Notre Flandre - Zuid-Vlaams Heem’. Een abonnement op dit tijdschrift betekent een steun aan de Frans-Vlamingen. Het kost slechts 80 F of f 6; voor België en Nederland is de postrekening 5201.80 van Frits Desloovere te Waregem. |
|