Ons Erfdeel. Jaargang 5(1961-1962)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] [Gedichten van Hubert van Herreweghen] Kerkraam I. Een zwarte man, een gouden vrouw en een purper kind, die samen glimlachen in de klare kou van in lood gevatte ramen, houden hoge ogieven dicht en slaan het vergezicht open met subtiel bedrog van licht door lichaam en alm gelopen. Zij arbeiden, aandacht en stiel, naar de timmerbank gebogen, en windend uit een spinnewiel de draad met vingers voltogen, lenend elkander ruimte en kleur en vrede en peinzend verbazen, omdat, gebeure wat gebeur', werk is extase. [pagina 55] [p. 55] Vitrail I. Homme noir, femme dorée, Enfant pourpre qui tous trois Sourient au limpide froid Des vitres de plomb gainées. La haute ogive fermant, Ils tiennent la vue ouverte La lumière ruse, experte, Parmi corps et instruments. Travail d'artisans soigneux. L'homme à l'établi se penche. D'un doigt precautionneux le fil du rouet s'épanche. Ils se pretent traits, couleurs, Leur paix et leur rêverie... Puisque l'extase est la soeur Du travail. Qui travaille prie. [pagina 56] [p. 56] II. Alsof de tafel aangerecht zal worden tussen planeten om er, zoals het Boek het zegt, het hemels Avondmaal te eten, alsof de dungespannen draad de zaligen moet omkleden in 't licht, verrukkelijk gewaad rond verrukkelijke leden, zo wordt het edel hout bedoeld door de tastende instrumenten, zo wordt de witte wol gevoeld, regen op gras in de lente. De mens, met de dingen bezig, die ze vormt naar zijn geest en stelt, is volmaakt op aarde aanwezig. Slechts het volmaakte telt. III. Zij werken ieder aan hun droom, de vrouw zal de zorgen spinnen, de man zet de zaag in de boom, de zoon wacht om te beginnen; hij verzamelt zijn eenzaamheid, zijn zang, zijn waarheid, zijn woorden, en telt de dagen van de tijd tot de komst van de bekoorder, tot het spel met het kwaad begint tot de kracht uit hem mag breken tot als donder en wervelwind hij woorden van God mag spreken. Een zwart man, een gouden vrouw en een kind blauw in de zonneschijn mogen, in vreze en vertrouwen werken en samen zijn. hubert van herreweghen [pagina 57] [p. 57] II. On dirait la table mise Parmi les astres lointains, Pour - comme le dit le Livre - Manger le souper divin. On dirait qu'un fil très mince Tendu, vêt les Bienheureux D'un costume ailé de Prince, Couvrant leurs corps glorieux. Le bois noble se découpe Sous les outils caressants. La laine se roule en houppe. Ondée sur l'herbe au printemps. L'homme occupé par les choses Tout à leur achèvement Selon son art les compose, Sur terre complètement. III. Chacun travaille à son rêve. La femme ourdit son souci L'homme plante en pleine sève Sa scie et l'Enfant aussi Concentre la Vérité Pour en faire chant de grace, Compte les jours à dater Avant due l'Enchanteur passe... Avant que s'ouvre le jeu, Que la Force se libère Que, dans l'orage et le tonnerre, Il parle la Langue de Dieu. Homme noir, femme vermeille, Enfant bleu, plein de rayons, Travaillent - Paix sans pareille! - En toute communion. HUBERT VAN HERREWEGHEN (Transposé par André Piot) Vorige Volgende