Ons Erfdeel. Jaargang 5
(1961-1962)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Vervolg XIVooraleer de naoorlogse evolutie van de Vlaamse Beweging in Zuid-Vlaanderen te behandelen (IIIde deel van deze studie) hoofdzakelijk dan in verband met de uitgebreide werking die vanuit Belgisch-Vlaanderen voor Zuid-Vlaanderen is gevoerd, willen we eerst (IIde deel van onze studie) nagaan in hoever er in het verleden tussen Zuid- en Noord-Nederland enerzijds en Frans-Vlaanderen anderzijds betrekkingen hebben bestaan m.a.w. in hoever Zuid en Noord zich om het irredenta hebben bekommerd en er concreet ook iets voor hebben gedaan. Wij zijn tot de vaststelling gekomen dat er sinds de aanhechting van Zuid-Vlaanderen bij Frankrijk tot op heden een continuïteit in de betrekkingen is geweest al kan gezegd worden dat er perioden zijn geweest tijdens dewelke de contacten te zeer beperkt bleven tot individuele relaties of individuele pogingen, zonder veel weerklank bij de massa. Na de annexatieperiode - toen Zuid-Vlaanderen met Michiel De Swaen nog een bloeiperiode kende - bleven o.m. blijkens de onderzoekingen die door Prof. Dr. V. Celen werden gedaan, de rederijkerskamers op menige plaats in de Westhoek nog verder werkzaam en | |
[pagina 3]
| |
het zouden ook de Zuidvlaamse rederijkerskamers geweest zijn die in 1769 het initiatief hebben genomen tot het organiseren van de grote toneelwedstrijden die tot in het begin van de 19e eeuw voor een regelmatige verbroedering tussen Frans- en Belgisch-Vlaanderen hebben gezorgd. (Cfr. ‘De Zuidvlaamse Toneelrenaissance der late 18de eeuw als Voorspel der kulturele Heropleving van Vlaanderen’ door lic. F. Van den Hende, Het Pennoen, 12de jg. nr 5.) Zo werd in 1769 te Belle een eerste toneelwedstrijd georganiseerd en van de 35 rederijkerswedstrijden die tussen 1769 en 1808 werden gehouden hadden er twee plaats te St.-Winoksbergen, een te Steenvoorde en drie te Belle. Er waren een vijftiental Zuidvlaamse rederijkerskamers die aan de wedstrijden deelnamen en verscheidene onder hen overschreden herhaaldelijk de grens zoals ook de rederijkerskamers van West- en Oost-Vlaanderen tot in de 19de eeuw ongehinderd hebben deelgenomen aan de landjuwelen in Frans-Vlaanderen. Zo maakten in 1786 de kamers van Kortrijk, Poperinge, Veurne, Menen en ook de Gentse ‘Fonteyne’ de verplaatsing (voor Gent wel een verre verplaatsing) naar St.-Winoksbergen en de eerste drie waren ook weer te St.-Winoksbergen aanwezig in 1804. Honderd jaar na Michiel De Swaen waren de betrekkingen tussen Belgisch- en Frans-Vlaanderen dus vrij normaal en het waren de rederijkers die de Vlaamse taal bleven cultiveren in een tijd dat het Frans zo hoog in aanzien stond dat Verlooy in 1788 niet zonder reden mocht klagen over de suprematie van het Frans - taal van de Verlichting, van de beschaafde man en de wereldburger - en ‘d' onacht der moederlijke taal in de Nederlanden’. Voor de instandhouding van onze taal en voor de culturele verbondenheid van de Nederlanden hebben de rederijkerskamers ongetwijfeld prachtig werk verricht, ook in de Westhoek, waar zij zeker niet onbelangrijk waren, integendeel. Hier en ginds slaagden zij er meermaals in eerste prijzen te behalen met stukken die toen veelal uit het Frans waren vertaald. Zo werden te Kortrijk in 1775 met de opvoering van ‘Olympia’ van Voltaire, de eerste drie prijzen weggekaapt door de kamer van Steenvoorde en twee kamers van Belle, en in 1789 behaalden de ‘Royaerts’ uit St.-Winoksbergen nog een schitterende overwinning te Oudenaarde.
De Franse revolutie is zeker noodlottig geweest voor de verdere werking van de rederijkerskamers maar toch zouden zij hier en daar ook in de tweede helft van de 19de eeuw nog tekenen van leven geven en nuttig zijn voor de instandhouding van de betrekkingen tussen Frans- en Belgisch-Vlaanderen. Aldus namen in 1853 drie Zuidvlaamse rederijkers deel aan een ‘Toneel-, Taal- en Dichtkundige Prijskamp’ die door de Langhoirs Victorinen van Poperinge werd uitgeschreven en ook van hieruit trokken nog rederijkers naar Frans-Vlaanderen. Zo werd in 1861 te Eke een ‘Prijskamp van Dicht-, Toneel- en Zangkunde’ ingericht waaraan werd deelgenomen door ‘De Roeische Barbaristen’ van Poperinge en ‘De Troostverwachters’ van Roesbrugge-Haringe en door nog tal van mededingers uit Vlaanderen. Zelfs nog in 1874 en 1875 namen Vlamingen en ook de Nederlander, Baron van Heemstra, deel aan wedstrijden te Eke. Julius Vuylsteke, toen secretaris-penningmeester van het Algemeen | |
[pagina 4]
| |
Bestuur van het Willemsfonds, schreef in het Jaarboek van het Willemsfonds 1874 (blz. 89) daarover een sympathiek verslag, dat ook een licht werpt op de toenmalige taaltoestand en op de houding van Zuid- en Noordnederlandse intellectuelen tegenover Frans-Vlaanderen en dat wij om die reden uitvoerig citeren:
‘Een oproep tot eenen luisterlijken prijskamp van deftige en boertige uitgalmingen en zangkunde in Vlaemsche tael, voorgesteld door de Maetschappij van Rhetorica van Eecke (Vrankrijk), onder kenzin “Verblijders in 't kruis” kwam ons dit jaar opnieuw het bewijs leveren dat onze tael in dien West-Vlaanderschen hoek, welke sedert meer dan twee eeuwen bij Frankrijk is ingelijfd, nog niet geheel is uitgestorven. “Ontrol uw gloryvaen, gij, Vlaemsche redenhelden,
Treed onder vriendschaps schild en strijd in Moedertael
Stap in het worstelperk, doe uwe vroomheid gelden,
Verwin, pluk lauwergroen,... U wacht het eermetael”
Zoo klonk het op de prijskaart. En terwijl deze oproep door talrijke toneel- en zangliefhebbers uit Vlaanderen, en zelfs door een hooggeplaatsten beschermer der rederijkers in Noord-Nederland, den heer Baron Van Heemstra van Froma en Eibersburen beantwoord werd, hebben wij gedacht bij dit teeken van leven van onze taalgenoten niet onverschillig te mogen blijven en zonden aan de uitschrijvende maatschappij, als een blijk onzer deelneming in hare volhardende verkleefdheid aan de ginder gansch verdrukte en verstootene moedertaal, eenige boekwerken en een exemplaar van onze verzameling van Nederlandse Zangstukken om gevoegd te worden bij de eermetalen, die als eerste prijzen in de prijskampen voor deftige uitgalming en zangkunde waren uitgeloofd. Wij deden ons bovendien door een onzer leden, den heer J. Van Hoorde, bij den prijskamp, dien den 6 september plaats had vertegenwoordigen. De Gentse afdeling van het Nederlands Tooneelverbond had er ook eenen afgevaardigde, den heer Paul Fredericq gezonden.’
Uit dit verslag blijkt dus dat ook het Willemsfonds aan enige actie deed, dat een Noord-Nederlander betrekkingen met Frans-Vlaanderen onderhield en dat ook een geleerde als Prof. Fredericq contact met Zuid-Vlaanderen had opgenomen. Prof. Fredericq (over wiens relaties met Frans-Vlaanderen Prof. Celen heeft geschreven) was nochtans niet de eerste. De 19-eeuwse promotors van de Vlaamse Beweging bij ons, Willems, David, Snellaert, Conscience, Blommaert, Serrure, Van Duyse, Hiel, Nolet de Brauwere, Heremans, Gaillard, Ecrevisse, Baron de St. Genois, hebben zich allen voor Frans-Vlaanderen geinteresseerd en de meesten onder hen zijn ook lid geworden van het Comité Flamand de France nadat dit in 1853 tot stand was gekomen.
In 1836 had Blommaert in de ‘Gazette van Gend’ een artikel aan Frans-Vlaanderen gewijd en ook in 1839 had hij in datzelfde blad over de Frans-Vlamingen geschreven. Baron de St. Genois vestigde | |
[pagina 5]
| |
de aandacht op Frans-Vlaanderen door artikels in menig blad en tijdschrift en schreef ook een studie over ‘Het Vlaamsch in het Noorden van Frankrijk’. Conscience schreef over Zannekin en de slag van Kassel. Het tijdschrift van J.F. Willems (1793-1846) ‘Het Belgisch Museum’ bleef voor Frans-Vlaanderen niet onverschillig en toen de vader der Vlaamse Beweging in 1841 de beroemde woorden sprak ‘Mijn vaderland is mij niet te klein’ zag hij in zijn geest - luidens de toelichting van zijn jongere medewerker Van Duyse - niet de kleine Vlaamse gemeenschap, ook niet de Belgische staat maar de gehele Nederlandse taalstam, waartoe ook Frans-Vlaanderen bleef behoren.
Een heel-Nederlandse visie dus, die ook zijn trouwe jongere vriend Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), de organisator van de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen en de grootste stuwkracht van de Vlaamse Beweging, tot uitdrukking bracht toen hij in 1839 in ‘Het Belgisch Museum’ in verband met Frans-Vlaanderen schreef: ‘Hoe ook onderdrukt en verbrokkeld, men vergeet de gemeenschappelijke stam niet, waaruit men gesproten is, en in kunsten en wetenschappen tenminste blijft men nog gebroeders’.
Het steekt al wie zich thans beijvert voor de Zuidvlaamse zaak een hart onder de riem te weten dat onze Vlaamse voormannen uit de vorige eeuw begaan bleven met Frans-Vlaanderen, toen zij meer dan wij nu met de eigen binnenlandse werking de handen vol hadden en toen hier de toestand van onze taal evenmin rooskleurig was als nu in Frans-Vlaanderen. Als romantici, bezield door een grote droom, bezaten zij een ruime blik die wij sommige eigentijdse intellectuelen zouden toewensen. Wij kunnen ons inderdaad afvragen of men thans niet te zeer geneigd is de Vlaamse Beweging vanuit een te eng politiek standpunt te beschouwen of ook zich in de taal- en culturele strijd te vergenoegen met een nog te defensieve actie van beveiliging binnen de eigen grenzen. Omdat een deel van een taal- en cultuurgebied sinds enkele eeuwen tot een andere staat behoort (en o.m. ook geen stemmen meer kan opleveren voor eigen politieke mandatarissen) mag men dat gebied niet zomaar aan zijn lot overlaten of geredelijk prijsgeven. Aldus beschouwd is de werking voor Zuid-Vlaanderen nooit een nutteloze actie geweest en zij kan het ook nimmer zijn omdat zij deel uitmaakt van de algemene taal- en culturele strijd die de Nederlandse stam - over drie en meer staten verdeeld - te voeren heeft en die ook in de toekomst, wanneer in een verenigd Europa de grenzen hun betekenis zullen verliezen, door de gehele Nederlandse gemeenschap verder zal moeten worden gevoerd.
Een tijdschrift als ‘Ons Erfdeel’ en een vereniging als ‘Het Algemeen Nederlands Verbond’ staan hier voor een grote taak. (Wordt voortgezet.) |
|