| |
| |
| |
De dichter Karel Jonckheere
door Hubert Lampo
Antwerpen
Voor de mama van Floris
Onlangs las ik een aforisme van Karel Jonckheere (Oostende, 9 april 1906), ongeveer hierop neerkomend, dat men iedereen het lezen, doch daarom ipso facto nog niet allen het schrijven zou moeten leren. Het ware voortvarend, in deze hem kenschetsende uiting van drastische Westvlaamse humor, veel meer dan een boutade te willen zoeken.
Maar een bedoeling is er alleszins. Sterker dan de gewone sterveling, ja, met een schier pijn veroorzakende gevoeligheid moet hij voortdurend getroffen worden door de huidige hypertrofie van de letterkundige productie, gedeeltelijk het gevolg van een overigens prijzenswaardige democratisering van het onderwijs. Ondertussen is het opvallend, hoe zuinig hij zelf, zijn uitgebreide critische en para-literaire activiteit ten spijt, met zijn voorraad poëtisch radio-actief erts omspringt. Beter dan wie ook verstaat deze schitterende en spirituele causeur met zijn rustige, korrelige stem, medium tot een haast wetenschappelijke betoogtrant, de kunst om als dichter het zwijgen te
| |
| |
bewaren, wanneer geen diepe, onweerstaanbare noodzaak hem tot spreken dwingt.
De oorzaken van een dergelijke dwang kunnen voor de dichter veelvuldig zijn. Wanneer men Jonckheere's select, want van een sterke zelfbeheersing getuigenis afleggend oeuvre aan een louter thematische ontleding onderwerpt, treft men er uiteraard de in de lyriek steeds weerkerende, want tot de innigste menselijke zielssubstantie behorende elementen in aan. In zijn werk ontwaren wij bijgevolg de weerspiegeling van onze eigen vreugden en noden, van ‘Proefvlucht’ (1933) af, tot en met ‘Ogentroost’ (1961).
Er staan geen nieuwe onderwerpen meer ter beschikking van de dichters. Hij, die de ultieme atoomcatastrofe zou trachten te beschrijven, heeft weinig kans, dat hij qua beeldenrijkdom zelfs tot de enkels van Johannes met zijn Apocalyptisch visioen zou reiken. Elke aardse sterveling is althans potentieel, of laten we liever theoretisch zeggen, bij machte de liefde te ervaren, die ééns Salomo tot de vervoeringen van het Hooglied inspireerde, doch wat de opeenstapeling van de beelden betreft, zal de koning-dichter-minnaar wel de binnen de grenzen der aanvaardbaarheid uiterst mogelijke spanning bereikt hebben. Ondanks Johannes op Patmos en Salomo is het geenszins op de beelden, dat het aankomt. Na het al met al primitief materialisme der vorige eeuw, heeft de hedendaagse mens, of door een onbetwistbare regeneratie van het geloof, of door het toenemende prestige van de moderne psychologie, opnieuw de ziel ontdekt, - niet te verwarren met het tot een monstrueuze traanklier uitgezwollen hart der jaren achttienhonderd en zoveel. Voor eenieder van ons afzonderlijk is deze ziel het centrum van de schepping en het albeheersende instrument, waardoor wij met de cosmos als ruimte- en tijdsfenomeen in betrekking staan.
Verdiept in een bundel als het schrijnend-smartelijke ‘De Hondenwacht’ (1951), ontdekt de voor poëzie gevoelige lezer vrijwel onmiddellijk, wat Jonckheere's verzen van het nog hoofdzakelijk gestalteloos, zij het niet dadelijk on-dichterlijke protoplasma der ‘lopende productie’, - die overigens meestal niet bijster ver loopt -, pleegt te onderscheiden. ‘Ik weet het wel, eens houdt de dood mij tegen’, zegt hij stoïcijns. Maar niettemin weerhoudt zijn gevoel voor de betrekkelijkheid des levens, minder dan een stuifmeelkorrel in de hand der eeuwigheid, hem van een louter op de verschijnselen afgestemde houding tegenover het bestaan. Zelfs in het vormelijk vernieuwde ‘Ogentroost’ (1961), waarin de beschrijvende opsommingen talrijk zijn, opzettelijk naar de waarnemingen van het visuele zintuig afgebogen, wordt men door een bestendig peilen getroffen
| |
| |
naar het transcendente, in of buiten de dingen en verschijnselen. Hier ook is het, dat men de oorzaak van Jonckheere's weemoed zal zoeken, welke als toonbepalende voortekening aan het begin van de notenbalk staat.
Jonckheere loopt met beide voeten op de grond. Zijn mannelijke weemoed fixeert zich dus uiteraard op tastbare fenomenen, b.v.b. het verlangen naar het kind en de des te intenser liefde, ook tot de moeder, wanneer er bij dit kind één zintuig blijkt te falen. Evenzeer als bij de behandeling van welke andere themata ook, is deze weemoed een met laboratoriumaandacht aan de relativiteit der menselijke conditie getoetste houding t.o.v. de cosmische gegevens van het leven, de natuur en het onbekende, dat anderen wellicht God zullen noemen. Ik weet niet of wij, aardse stervelingen, de wetten van stof, ruimte en tijd kunnen doorbreken, de opzienbare hypothesen ten spijt van de hedendaagse wetenschap en psychologie. Maar Karel Jonckheere's onopzettelijk streven, én naar de diepste kernen van het eigen ‘ik’, én naar het eeuwige raadsel van bestaan, dood en menselijk geluk, stempelt hem tot een groot, wellicht de enige nog productieve grote dichter in Vlaanderen. Wat ook beduidt: de dichter, die definitief de woorden voorbij is gestreefd.
| |
| |
| |
Moeder
voor marcel coole
Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten,
ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer;
tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten
en lachen als ze zegt: het is de laatste keer.
Doch één kort spoedbericht maakt ons opnieuw tot zonen,
wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen,
wij dachten in onze eeuw en in ons werk te wonen
tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên.
Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven.
Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezicht,
waarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven,
beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht.
Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen
vervloeien in de tijd, bedroeft ons 't hart zo niet.
Doch dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen
over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet.
| |
| |
| |
Mère
pour marcel coole
Tant qu'elle vit tranquille, nous pouvons l'oublier.
Elle ne nous coûte ni souci, ni argent.
Elle ne nous fait jamais souffrir.
Deux fois l'an, nous allons peut-être encore manger chez elle,
et nous rions quand elle dit: c'est la dernière fois.
Mais une brève dépêche fait à nouveau un fils de nous.
Ce qui était important pour moi se désagrège.
Nous pensions demeurer dans notre travail et notre siècle
et nous voici, honteux et les mains vides,
entrant dans sa petite maison.
Elle nous a attendus. A moins qu'elle ne soit morte.
Là est étendue celle qui fut notre mère, un pauvre visage,
dans lequel la solitude a creusé la résignation,
éclairé pour la dernière fois par une lumière déjà étrange.
Maintenant que nous sommes seuls pour toujours,
que toutes les sources s'épanchent dans le temps,
cela n'attriste pas tellement notre coeur;
mais que notre orgueil n'ait jamais pensé
à sa solitude, cela devient notre plus dur chagrin.
(Traduction Roger Bodart et Hugo Richter)
| |
| |
| |
Gesprek voor het inslapen
Ach, niet de dood alleen is afscheid van het leven,
maar elke droom, die sterft, maakt ons verkleumd en oud,
en hij, die eenzaam is en met het leed vertrouwd,
weet dat geen enkle god wat heen is weer kan geven.
'k Had u een huis gebouwd met bloemen langs de muren
naar ouden Vlaamsen aard; mijn boeken, uw klavier;
er zouden kindren zijn, een hond, een goed vat bier,
gij zoudt mijn glimlach zijn en ik uw avonturen.
We hadden 't saam beslist, we leerden beiden wachten
en zoenden ons den mond bij 't minste twijfelwoord;
zo teder heeft geen man ooit aan een vrouw behoord
en niemand werd zo mild in louterend verwachten.
Maar wie zijn dromen verhaalt, ziet dezen droom ook sterven,
en dit is onze straf, en het is niemands schuld,
nu gaan wij onzen weg, het hart is onvervuld,
want geen van beiden kan het beeld van d'ander derven.
Is er noch droom, noch god, die ons nog saam doet horen,
ons blijft nog innigheid, we pleegden geen verraad,
houdt ieder voor zich zelf de pijn, die 't leven slaat,
wij hebben 't paradijs maar niet ons hart verloren.
| |
| |
| |
Confidence avant de s'endormir
Ah! si la mort n'était qu'un adieu à la vie!
Mais chaque rêve éteint nous glace et nous vieillit,
et l'homme solitaire habitué aux peines
sait que nul dieu ne peut nous rendre ce qui fuit.
Je t'avais construit une maison avec des fleurs le long des murs
Suivant la vieille coutume flamande. Mes livres, ton piano.
Il devait y avoir des enfants, un chien, un bon tonneau de bière
Tu étais mon sourire, et moi ton aventure.
Nous l'avions décidé. Nous avions appris à nous attendre.
Nous nous embrassions sur la bouche à la moindre parole de doute.
Jamais un homme n'a appartenu si tendrement à une femme
et n'est devenu si généreux dans l'attente purificative.
Mais celui qui raconte son rêve voit aussi mourir ce rêve.
C'est notre punition. Ce n'est la faute de personne.
Maintenant nous suivons notre route, le coeur insatisfait,
car aucun des deux ne peut se passer de l'image de l'autre.
Est-il encore un rêve, un dieu pour nous unir?
Notre ferveur nous reste. Nous n'avons pas trahi.
Chacun garde pour soi les peines de la vie
Perdu le paradis, mais non pas notre coeur.
(Traduction Roger Bodart et Hugo Richter)
| |
| |
| |
Aankomst in het duin
Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft;
de geest begint zich weer aan 't vlees te wennen,
en dit wordt moe, het schone bloed bederft.
Doch wie zijn bron weet en haar verder vloeien,
haar dieper graven aan zijn zomen meet,
kan bochten maken en het lis zien bloeien,
of eenzaam worden om een kievitskreet.
Hij telt de sterren, die zijn loop bestieren,
herkent zijn bomen aan hun schaduwval,
hij trekt zijn grens voor mensen en voor dieren,
ziet in de wolken waar hij einden zal.
Geboren uit wat aarde en wat regen,
gebonden door zijn oevers en zijn lot,
kent hij de perken van zijn vrij bewegen
tot ginds aan zee: zijn Moeder en zijn god.
Hier in dit duin bij spar en populieren,
in 't lage huis met vrouw en hond en boek,
wil ik tevreden zijn met simpele manieren
en zien wie 'k ben, het laatste wat ik zoek.
Ik voer de zeeën door tot in de tropen,
verlangde een kind, maar deze droom verzwond,
voor elke geestdrift stond ik dronken open,
tot ik ontwaakte en slechts wat schimmen vond.
Ik heb in God geloofd en veel gebeden,
benijd de vrienden niet, die bang of vroom
hun kleine zonden tot nog toe beleden
en lach zelfs niet, ik dood geen enkle droom.
| |
| |
| |
Arrivée dans la dune
A quarante ans, l'homme doit se connaître,
Sinon il vaut mieux qu'il s'en aille;
l'esprit se met à s'habituer à la chair,
la chair se lasse et se calme le sang.
Mais qui connaît sa source, son fleuve, et mesure
la profondeur du lit à l'écart de ses berges,
sait bien mener sa barque et voir s'ouvrir l'iris,
et seul songer auprès de l'appel du vanneau.
Il compte les étoilles qui le mènent
salue chaque arbre au dessin de son ombre,
trace le champ des hommes et des bêtes,
et dans la nue il lit ce qu'il sera.
Pétri d'un peu de terre et d'un peu d'eau,
coincé entre les rives du destin,
il voit les points extrêmes de sa course
jusqu'à l'océan: sa Mère et son Dieu.
Ici sur la dune, parmi les pins et les peupliers,
dans ma maison basse avec ma femme, mon chien, mes livres,
je cherche la paix du coeur dans la simplicité,
et savoir qui je suis est la dernière chose que je cherche.
J'ai parcouru les mers jusqu'aux Tropiques;
J'ai désiré un enfant, mais ce rêve, je ne le nourris plus.
Chaque enthousiasme a fait de moi un homme ivre,
jusqu'à l'heure du réveil où je ne voyais plus que des fantômes
J'ai cru en Dieu et prié beaucoup.
De mes amis, je n'envie ni la crainte ni la piété
qui leur fait confesser leurs pauvres fautes.
Mais je n'en souris pas. Je ne tue aucun songe.
| |
| |
De stad ben ik ontvlucht, haar eer, haar schanden,
haar vrouwen, die van dons en geuren zijn
met zachte 'erinnering voor hart en handen
maar van u scheiden kunnen zonder pijn.
Ik meen niet dat men ginder meer kan weten
dan wat men eenzaam uit zichzelven kent,
tenzij hoe men zijn moeder moet vergeten
en zeer beleefd de dwazen wandlen zendt.
Wat ik bewaar, zal ik nog lang bewaren,
de doden met de vrienden en wat vree.
Hier is het goed want herfst met late blaren
en achter 't nachtlijk duin mijn oude zee.
| |
| |
J'ai fui la ville, son vain bruit, et ses blâmes,
ses femmes qui ne sont que plumes et parfums,
qui laissent dans le coeur d'aimables souvenirs
et qui vous quittent un jour sans la moindre souffrance.
Je ne crois pas qu'on en sache là-bas
plus que ce que l'on trouve au tréfonds de soi-même
sinon ceci: comment on oubliera sa mère
et comment poliment on éconduit les sots.
Ce que je tiens, je le tiendrai longtemps,
mes morts, mes amis, un peu de paix,
Il fait bon en ce lieu, car c'est l'automne avec ses feuilles jaunes
et derrière la dune, la nuit, l'antique mer.
(Traduction Roger Bodart et Hugo Richter)
| |
| |
| |
Misverstand
Zijn aangezicht droomde van ogen,
zijn ogen droomden van zien,
ze hebben elkaar niet bedrogen,
ze konden elkander niet zien.
Zijn aangezicht, dat kon spreken,
sprak op een dag en vroeg licht,
maar ogen kunnen niet horen,
toen schreide dat arme gezicht.
Doch ogen weten van tranen,
ook ogen, die horen noch zien.
Ziet ge wel, zegden die ogen,
dit vloeien, is dat zien, misschien?
Nooit hebben ze elkander begrepen,
het aangezicht weende zo zeer,
maar de ogen zij waren tevreden,
zij vloeiden van langs om meer.
| |
| |
| |
Méprise
Son visage rêvait de deux yeux.
Ses yeux rêvaient de voir.
Ils ne se sont pas trompés l'un l'autre.
Ils ne savaient pas se voir.
Son visage qui savait parler
Parla un jour et demanda la lumière,
Les yeux ne pouvaient entendre,
Et le pauvre visage pleura.
Mais les yeux connaissent les larmes
Même ceux qui n'entendent ni ne voient.
Tu vois bien, disaient ces yeux,
Ce flux, c'est peut-être voir?
Ils ne se sont jamais compris
Ce visage pleurait tellement
Mais les yeux étaient satisfaits
Ils pleuraient de plus en plus.
(Traduction Roger Bodart et Hugo Richter)
|
|