Ongunstig antwoord van eene jonge Boerendochter op een door haar ontvangen brief van een verliefden Boerenzoon.
(Geschikt om te worden voorgedragen op Bruilofts- en andere Partijen.)
En dus ook je minneklacht,
Dat je zoo brutaal zoudt wezen
Had ik zeker nooit verwacht:
Mij te spreken van je liefde,
Mij te schrijven van je min;
'k Weet niet wat me dieper griefde;
Zeg, hoe komt het jou in zin.
Mij, een meisje lief en aardig,
't Mooiste van het dorp voorwaar,
Altijd even vlug en vaardig.
En van alle markten klaar;
Schoon van aanzicht, fijn van handen,
Als een hoentje altijd zoo frisch,
Zou zich aan een boer verpanden
Krelis neen, dat heb je mis.
En dan aan een boerenjongen,
Aan een lummel, zoo als gij
'k Ben van nijd geheel door drongen,
Zeg wat denkt gij wel van mij,
Mij om mijne hand te vragen
Zeg, hoe ben je er toe in staat,
Hoe toch hebt je 't durven wagen
't Is bespot'lijk inderdaad!
Wilde ik met een boer verkeeren,
O, ik weet het al te goed,
Velen die mij hier begeeren,
'k Kreeg de rijkste dan met spoed;
Maar geen boer kan mij bekoren,
En het allerminst een man
Die als gij naar ik vaak mocht hooren
Zelfs geen koeien drijven kan.
Toen mijn vader 't had vernomen
Sprak hij wel mijn lieve kind
Is die snaak om jou gekomen?
Och verzin eer gij begint:
Wil je er eerst eens op beslapen;
'k Heb het je al eens meer gezegd,
Dat gij voor geen boerenknapen
In de wieg zijt neergelegd.
En ik voel aan al mijn leden,
Ja aan mijn geheel gestel,
Als 'k mij uit - of aan ga kleeden
't Is de zuiv're waarheid wel.
'k Voel mij tot iets grootsch geboren,
Moog'lijk word ik nog prinses;
Heeft een graaf mij uitverkoren
'k Word voor 't minst toch barones!
Ga 'k mij in den spiegel kijken,
In mijn mooien Zondagspak,
'k Denk dan: als 'k om eens te prijken.
In mijn haar een roos nu stak,
O, die stond mij wis bijzonder!
En hoe meer 'k me dan beschouw
Zegt mijn hart: gij doet niet onder
Voor des jongen landheers vrouw. -
Wil daarom aan mij niet denken;
'k Hoop nu maar dat gij het vat
Dat ik slechts mijn hand zal schenken
Aan een heertjen uit de stad;
Dat ik nimmer zal besluiten,
Blijk te geven van mijn min
U of een van uw karnuiten,
Gij noch zij, zijn mij naar zin.
Tevens doe ik je nog weten,
Dat het mij pleizier zal doen,
Als gij, in de kerk gezeten,
Daar meer staat op je fatsoen;
Dat ge in plaats naar mij te gluren
Liever stevig voor je keek,
Dan hebt ge ook niet te bezuren
Thuis, 't vergeten van de preek.
Hoe je vader jou kon zeggen
Dat ge 't schrijven goed verstaat,
Zou ik niet weten uit te leggen:
'k Moet mij toen ik 't zag bedroeven,
't Schijnt gekrabbel van een hond;
'k Wil niet op mijn schrijven snoeven,
Maar 't verschil ziet elk terstond.
Dacht ik in al 't and'ren zijt,
En gij nog eens komt te paren,
Dan beklaag ik de arme meid,
Die gij dan uw vrouw zult noemen
Want dan zal zij zeer gewis
Op geen man ooit kunnen roemen
Die 't model van leepheid is.
Nog ten slotte dient geschreven:
Geen cadeau 't zij groot of klein,
Zou mij ooit, geheel mijn leven,
Uit uw handen welkom zijn.
En wanneer gij 't soms mocht wagen
Bij mij aan te komen toch,
Zou 'k je spoedig doen verjagen
Van het erf door onzen dog. -
NB. Hierbij behooren No. 1 en No. 2. (Brief van een verliefden boerenzoon en ongunstig antwoord.)
Bij F.W. VISLAAKE, Egelantiersgracht No. 114, Amsterdam.
|
|