Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
Tijdschriften.De Gids, Mei.
Prof. Kalff schijnt zijn portrettengalerij van zeventiende-eeuwsche letterkundigen eenigszins volledig te willen maken: na Vondel, Camphuysen, Hooft, Cats behandeld te hebben, schrijft hij thans een studie over Constantijn Huygens. Van het vele belangrijke zullen wij trachten het allerbelangrijkste zoo kort mogelijk samen te vatten. ‘Een getrouw dienaar der Oranje's en een oprecht geuzenkind. Hollander in merg en been, maar wereldburger in menig opzicht. In de veelzijdige ontwikkeling zijner rijke gaven kweekeling van het Humanisme, maar toch overtuigd Kalvinist. Wijs hoveling, die op menig punt niet ver staat van den Voorburgschen boer. Onder de leeken een “goet predikant” in eigen trant. Schrander “medicijnmeester”, die niet geschroomd heeft de vlijm der satire te zetten in de booze zweren van zijn tijd. Voortreffelijk vertegenwoordiger van zijn volk, ook tegenover het buitenland, die het zijne gedaan heeft om Hollands vlag in den vreemde hoog te houden. Belangwekkend mensch, als staatsdienaar, afgezant, dichter, componist, geleerde, landedelman, onvermoeid werkzaam; vol belangstelling in het rijke leven zijner dagen. Krachtig man, wiens zinnelijkheid onverbloemde taal spreekt; ruw, vaak grof, doch uit wiens verborgen hartebronnen ook teere woorden opwellen tot de kleine vogels die komen nestelen tusschen de vensters van het huis op Hofwijck. Een vast gemoed, dat niet smolt in blijde weelde, maar waarop de tegenspoed afstuitte als op een taai schild. Autobiograaf eindelijk die ons door zijne omvangrijke schriftelijke nalatenschap in staat heeft gesteld, hem in al deze en in andere opzichten te bestudeeren en te leeren kennen, zooals wij dat bij misschien geen ander zijner tijdgenooten vermogen.’ Na de inleiding komt een overzicht van Huygens' leven. Kenschetsende voorvallen uit zijne jeugd worden niet vergeten. Op zijn vijfde jaar krijgt hij de eerste lessen in dansen van zijn vader. Toevallig komt de vrome Amsterdamsche predikant Helmichius op zoo'n dansles de kamer binnen; onmiddellijk ruikt de Calvinist de Humanistische lont die hier brandt en hij berispt vader Huygens | |
[pagina 585]
| |
over de verkeerde dingen die hij zijn kinderen leert. Maar deze, al is hij een vroom man, verdedigt den dans als bijzonder geschikt om kinderen te leeren zich gemakkelijk en sierlijk te bewegen. Er heerscht een hartelijke vertrouwelijkheid, een vroolijke ongedwongen toon tusschen Constantijn en zijne ouders. De twaalfjarige knaap antwoordt zijn vader, wanneer deze hem onophoudelijk om verzen vraagt: ‘Altijd, vader, vraagt gij liederen, altijd epigrammen; wij vragen u om geld; zoo staan wij gelijk. Maar wilt gij het beloofde geld niet geven, wij geven u geen verzen; dan staan wij immers gelijk.’ - Wordt Huygens wat ouder, dan zien wij dat de huwelijksliefde hem allerminst aanlacht: ‘Cest une folie que l'on se marie’ en: ‘Vive l'aimer sans s'engager.’ Toch had hij reeds in 1614, blijkens zijn Dagboek, kennis gemaakt met Dorothea (waarschijnlijk Dorothea Van Dorp), met wie hem eerst liefde, later vriendschap verbond. - Zijne persoonlijkheid zien wij zich slechts langzamerhand loswikkelen uit de zwachtels waarmede onderwijs en omgeving zijn geest hadden omwonden. In den aanvang niets dan Latijnsche verzen, van tijd tot tijd afgebroken door verzen in de taal die aan het hof en in hoofsche kringen in zwang was: het Fransch. Dan pas komt de moedertaal te voorschijn, eerst schuchter in vertalingen, dan ook in oorspronkelijke verzen. Toch is er in de Latijnsche poëzie wel iets, dat ons een uitzicht opent op het verschiet, ons den man van later in den knaap van thans doet zien. In het klaagdicht van Louise de Coligny, in de gedichten op den zeilwagen, op de plechtige verheffing van Prins Maurits tot Ridder in de Orde van den Kouseband, zien wij reeds den dichter vol belangstelling in hetgeen zijn tijd te zien geeft. Verzen op zijn vader, broeder en zusters, eene beschrijving van een reisje naar Amsterdam, verjaarsdichten en nieuwjaarsdichten toonen ons reeds den dichter der onder-onsjes. Vieze puntdichten en faecalische grappen staan er naast gebeden en bewerkingen der psalmen: voorafschaduwingen van zoo menig sneldicht, van de klucht van Trijntje Cornelis ter eenre, van Bibel-Stoff en tal van stichtelijke gedichten ter andere zijde. - Werkzaam is Huygens in de hoogste mate: is hij niet op reis, dan studeert hij. Men moet maar eens een blik slaan in de lijst van schrijvers door Huygens aangehaald, om zich eenige voorstelling te kunnen maken van de uitgebreide lectuur, waarvan hij, zeker niet oppervlakkig, kennis had genomen. De gansche klassieke literatuur, ook de auteurs van | |
[pagina 586]
| |
de latere Latiniteit, de kerkvaders, de werken der humanisten uit verscheidene landen, allerlei auteurs van den nieuweren tijd in verscheidene talen, want hij verstond o.a. Fransch, Engelsch, Duitsch, Spaansch en Italiaansch, zoo goed dat hij er van tijd tot tijd verzen in maakte. Maar toch, de man, die het professors-type zijner dagen zoo geestig wist te etsen, liep door al die geleerdheid geen gevaar een boekwurm te worden. - Zijn Vaderland heeft hij vurig liefgehad; drie Prinsen van Oranje stond hij achtereenvolgens als Secretaris ter zijde. Alleen een sterk gevoel van vereering en liefde kon hem bestand maken tegen de velerlei moeilijkheden, de zorgen, het verdriet en de bitterheid, die zijne betrekking medebracht. In 1638 hooren wij hem zich beklagen: Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed,
Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt,
Van vuylen arghewaen, met roosen toeghedeckt.
Erger werd dat nog na den dood van Willem II bij de twisten tusschen Amalia van Solms en Prinses Maria; maar het moeilijkst was zijn strijd toen hij beproefd werd in de hartelijke liefde voor zijne zoons, toen Prins Willem III bij een verzoek om hulp, waarschijnlijk ten behoeve van zijn zoon Lodewijk, op ruwe wijze weigerde hem te helpen. Welk een bitterheid spreekt er uit de klacht van den bijna tachtigjarigen vader: Maar niet en heeft geroert: 'k heb aen een deur geklopt,
Die steen of yser was; en, van de stoep geschopt,
Als een stout Bedelaer, heb in mismoedichheit,
Geswolghen een verstookt stilzwijgen voor bescheit.
Toch vaart hij niet uit: zelfs eindigt hij gelaten met een wensch: moge den Prins, indien hij zelf grijsaard zijn zal, geene ondankbaarheid van jonge onwetenden ten deel vallen voor het goede dat hij gedaan heeft. - Naar aanleiding van het portret, door Blooteling gemaakt naar Netscher's schilderij (zie de fraaie reproductie in Noord en Zuid XXI, tegenover blz. 525), zegt Prof. Kalf: ‘Men kan het wel zien: deze man heeft het leven geleefd, niet ondergaan, het leven leeren kennen in zijn rijkdom, het leven genoten voorzoover hij meende het als Christen te mogen genieten; doch niet hij zal het liedje van verlangen zingen en al zal hij zich nog lang blijven vermaken met het schrijven van puntdichten, gewoonlijk boertig, soms geestig, dikwijls plat of grof - hij is toch tevens | |
[pagina 587]
| |
niet ver meer van de stemming waarin hij twaalf jaren later zal schrijven: ‘Komt, Heere, 't is genoegh.’ -
Het Letterkundig Maandschrift.
De eerste aflevering van den derden jaargang werd ons ter beoordeeling gezonden. Misschien zouden wij met enkele woorden er ons afgemaakt hebben, wanneer dit tijdschriftje zich niet met zulke buitensporige pretenties kwam aanmelden De inhoud is al bijster poover en toch lezen wij in het ‘Voorwoord’ dit vermakelijk zinnetje: ‘Het Letterkundig Maandschrift vangt thans den derden jaargang aan. Klein en bescheiden begonnen, breidt het zich uit en streeft er naar het voornaamste Nederlandsche Tijdschrift te worden.’ De Redactie heeft blijkbaar nog al gevoel van eigenwaarde. Het prospectus begint even snorkend: ‘We hebben op het oog eene populariteit in de edelste beteekenis en die slechts door een verstandig en met oordeel leiden van het publiek zal zijn te bereiken. Kosten noch moeite zullen ons te groot zijn om dit grootsche doel na te streven en hetgeen we in het bovenstaande hebben geschetst (N.B!) ten uitvoer te leggen.’ Neemt de opsteller van dit grootsche prospectus een loopje met het publiek of met zich zelven? Hooren wij verder: ‘Het Letterkundig Maandschrift zal bijdragen in zich opnemen van medewerkers uit alle oorden der wereld... het zal worden: Het tijdschrift van Groot-Nederland; het zal als een standaard zijn waarom allen zich kunnen scharen.’... enz. enz. Op den omslag prijkt het portret van een der medewerkende kunstenaars. Wil men zien hoe een genie op een prentje er uitziet, dan beschouwe, neen, dan bestudeere men - maar met eerbied! - deze houding en deze trekken. Dan aan het genieten van proza en poëzie! Van deze laatste alleen enkele staaltjes: Aan de boeren.
Heeft roofzucht uwen val gedroomd,
Wee wie u tergen kwam,
O bloed dan hebt ge blij gestroomd
O, bloed van Dietschen stam!
Meesleepender nog is deze krijgsmuziek: Barst los.
Barst los in geestdrift Vlaamsche volk!
De schemer scheurt de vage wolk
Waarin de toekomst ligt bedolven;
Ontzettend schieten breede golven
| |
[pagina 588]
| |
Den schoot van ons verleden uit
En zingen in ons hart zoo luid
Den roem van eenen heldenstam.
Dien roem aan ons, aan ons vooruit!
Vooruit door vuur en vlam!..
Hoezee, de toekomst is aan ons!
Stijg op met moedig hertgebons,
Gelijk voorheen de helden stegen,
Draag nieuwen luister allerwegen... enz. enz.
Verder een ode Lente, gericht aan zekere Céciel, wat, volgens een noot, eigenlijk Cécilia moet zijn: Ceciel, hoor je lachen noch zingen?
Zie, de lente is komen uit,
Knop en bloem en 't groene kruid
Kwamen uit der hoekskens springen..
De dichter eindigt met Céciel te vragen of zij ‘'t huis nog wil houden.’ Hij wil met haar op het pad, op ‘liefdens pads’. De aarde, deelt hij haar mede, ‘drinkt zich daar aan vreugde zat.’ En dit is de poëzie van het tijdschrift, dat het voornaamste tijdschrift van Nederland wil worden! Van dit oordeel kunnen wij niets terugnemen nu wij ook met aflevering 2 en 3 hebben kennis gemaakt. Is er misschien bij de prozaopstellen nog het een en ander, dat leesbaar heeten mag - ofschoon wij geen enkele bladzijde van blijvende waarde ontmoetten - de poëzie is van dien aard, dat wij onze oogen nauwelijks gelooven en ons afvragen of wij wel goed lezen. Eén enkel staaltje nog. 's Levens Reis heet het gedicht, waarvan wij de slotstrophen aanhalen: Grootmoeder en haar kleinkind
Zij reisden langzaam voort,
En zijn nu aangekomen
In 't lang verbeid zijnd oord.
Zij zijn er aangekomen
Maar thans gescheiden, die twee:
Het kleinkind in 't volle leven,
Grootmoeder ter doodenstêe.
Dat wij bij dat bestje ‘aankomend ter doodenstee’ onwillekeurig aan het Letterkundig Maandschrift denken - is het onze schuld?
De Gids, Juni.
Prof. Kalff zet zijne studie over Huygens voort: ‘Wat Huygens als dichter kenmerkt en onderscheidt van Vondel, Hooft en | |
[pagina 589]
| |
Breeroo, is in de eerste plaats het autobiographisch karakter zijner poëzie. ‘Hij singht altoos van hem selven’ zeiden onze voorouders van den. Koekoek. Altoos zou met het oog op Huygens zeker onbillijk moeten heeten, want werken als Stede-stemmen en Zedeprinten, als Trijntje Cornelis en een groot deel van zijn Sneldicht handelt over de maatschappij waarin hij leeft. Doch daartegenover staat dat wij in zijn Dagh-werk een soort van program van actie vinden, een uiteenzetting op rijm en in maat hoe Huygens zijn huwelijksleven wenscht op te vatten en in te richten; dat Hofwyck en Cluyswerck beide ons een beeld geven van des dichters persoonlijkheid en huiselijk leven; dat Zeestraet en Voorhout nauw met zijne persoonlijkheid verbonden zijn; dat stichtelijke werken als Bibel-stof en Oogentroost, eene satire als Costelyck Mal en trouwens ook Zedeprinten, als zeer persoonlijke uitingen van den dichter ons hem beter doen kennen; dat eindelijk een groot deel zijner kleinere gedichten gewijd is aan zijn eigen huiselijk en persoonlijk leven en aan dat zijner verwanten, vrienden en kennissen. Wie dus Huygens poëzie bestudeert en tracht eene voorstelling te geven van haar wezen, zal er van zelf toe komen eene voorstelling te geven van het wezen des dichters. Wij zullen dus in de eerste plaats antwoord hebben te geven op de vraag: Hoe vertoont Huygens' persoonlijkheid zich in zijn werk? In Constantijns' werken zien wij telkens den man van den nieuweren tijd. De middeleeuwen liggen ver, ver achter hem; hij ziet ze te nauwernood nog. Overigens schijnt de kern van Huygens' wezen minder gewijzigd te zijn door den invloed der oudheid dan men zou verwachten. Zeker, hij heeft de gansche klassieke literatuur ‘doorkropen’. maar hoe zelden vinden wij hem in bewondering over de klassieke kunst. Hoe zelden toont hij, nadat hij zijn eerste ontwikkeling achter den rug had, door vertaling of navolging van de literaire meesterstukken der oudheid, welk een diepen indruk die kunst op hem had gemaakt. Spreekt hij van zichzelven, geeft hij een vrij uitvoerige schets van ‘Huygens van binnen en van buiten’, dan valt het niet te ontkennen dat zijn zelfbespiegeling ons in veel gevallen een zeer gunstige voorstelling geeft van zijn karakter en zijne daden. Echter mag men niet voorbijzien, dat Huygens, zoo hij roemt, roemt in den Heer. Humanist is hij, meer dan mysticus. Het is opmerkelijk dat wij bij Huygens den elegischen weemoed over het scheiden, over de | |
[pagina 590]
| |
vergankelijkheid van al het aardsche, aantreffen slechts in zijne eerste ontwikkelingsperiode, in een tijd, waarin hij, zeventienjarige knaap, nog geheel onder den invloed van Oudheid en Renaissance stond. In later tijd vinden wij de gedachte der vergankelijkheid nog wel in zijne poëzie terug, maar zonder dien woemoed van vroeger. Man van den nieuweren tijd eindelijk toont Huygens zich in zijn wereldburgerschap. Toch was hij niet cosmopoliet in den vollen zin des woords: daarvoor was hij met te sterke banden gehecht aan zijn vaderland; dat blijkt te duidelijk uit de innige warme vaderlandsliefde, die gloeit in zijne verzen. Wereldburger ja, dat is hij ook, maar meer Nederlander, Hollander, Hagenaar. Zelden heeft een dichter zijn geboortestad zoo lief gehad. zoo haar in zijne verzen verheerlijkt als deze. Met rechtmatigen trots mocht hij zeggen: Ick heb voor Land en Kerck stantvastelyck ghesweet.
Geen der voorname dichters onder zijne tijdgenooten geeft door zijne persoonlijkheid en zijne werken zoozeer een kort begrip van het Nederlandsche volk dier dagen als Huygens. Want Vondelen Breeroo staan te ver van de hoogere kringen; Hooft, al bediende hij zich in zijn Warenar bij uitzondering van de volkstaal, te ver van de lagere. Cats staat hier weer het dichtst bij Huygens en zou hem hier misschien hebben kunnen evenaren, indien hij niet zoo ‘gansch achtbaar’ geweest ware. De Secretaris van den Prins, die in betrekking staat tot de aristocratie van geboorte, in briefwisseling met de aristocratie van geest, luistert op ‘Hofwyck’ gaarne naar de praatjes van boeren en schippers. Richt hij al gedichten tot princessen en gravinnen, hij vermeit zich in het dialect van de Voorburgers, verkneukelt zich in de geschiedenis van Trijntje Cornelis. In zijne Zedeprinten vindt men den Koning afgebeeld met den hoveling en den gezant, maar ook den boer, den matroos en den bedelaar. Doch zoo hij al in het midden van zijn volk staat, dichter staat hij bij den middelstand en de lagere standen dan bij de hoogere. En vrij van kaste-geest is hij. Huygens had zijn land lief, doch nader aan het hart lag hem het vaderland daarboven. Toen hij aan het slot van zijn Voorhout zijn hart had uitgestort en zijne volkomen toewijding aan zijn land en volk betuigd, gevoelde hij blijkbaar dat een Christen zóó niet mocht eindigen en dus vervolgt hij: | |
[pagina 591]
| |
Is doch 't Vaderlandt te minnen
Bovenal dat min-verleydt,
Stijght den Hemelwaert mijn zinnen
Daer uw Vader-erve leyt;
Ziele, streckt uw traghe vlercken
Daer ghij hergezonden zijt.
Eerst in 1619 toont hij in een vrije bewerking van de Artikelen des Geloofs hoezeer zijn geloof hem een zaak des harten is geworden. In dat jaar of kort te voren moet hij tot het besef zijn gekomen dat hij tot dusver te kort was geschoten in zijn streven naar het doel dat een Christen zich stellen moet, dat hij nog te zeer met wereldsche ijdelheid was vervuld. Warme sympathie en bewondering toont hij voor den vurigen Kalvinist Marnix, die hem een toonbeeld van den wijzen hoveling is, naar wiens voormalige woning hij een bedevaart doet, wiens ruwen bitteren spot met het Katholicisme men soms bij Huygens terugvindt. - Een voorname karaktertrek van de bewoners der lange landen: het overwicht van het verstand op het gevoel, is ook bij Huygens duidelijk waarneembaar, al volgt daaruit natuurlijk nog niet dat het gevoel onontwikkeld is. Gepaard met dat verstandelijk overwicht gaat echter zekere nuchterheid, die nergens beter uitkomt dan waar hij zich plaatst tegenover de neiging dier tijden om alles tot een hooger plan te verheffen. Het gevoel van Huygens onderscheidt zich in meer dan een opzicht door gemis aan diepte en fijnheid, ja het is soms van een grofheid, zooals wij die van iemand uit die kringen en zóó opgevoed niet zouden verwachten. In zijn Ooghen-Troost schrijft hij: Vriendinne, weest getroost: God kan sich selfs verwinnen,
Hij heeft noch slycks genoegh en speecksels in den mond
Om ons te leeren sien wat sieck scheelt en gesondt.
Ofschoon zijn gevoel voor de natuur niet bijzonder ontwikkeld was, moeten wij toch erkennen dat een opwekking als de volgende in zijn tijd zeldzaam was: Comt en helpt mij opwaerts kijcken
Langs der Linde-toppen goudt
en dat het vers: Stille doock in tack en bladen
blijkt geeft van een zuivere waarneming der natuur. En geen Nederlandsch auteur van dien tijd heeft zulk een juist oordeel over | |
[pagina 592]
| |
schilders en schilderkunst gehad, geen als hij zulk een belangstelling getoond in de werken Van schilders, geen toont zulk een critischen blik in het onderscheiden van den bijzonderen aanleg, den eigenaardigen trant, de krachten en de zwakheid der onderscheiden kunstenaars. Tot hooge waardeering van de vrouwen is Huygens, ondanks zijn omgang nooit gekomen. - De schrijver besluit dit stuk van zijn artikel met een vergelijking tusschen Huygens en Cats. Er is veel overeenkomst: beiden nemen deel aan 't openbare leven, zijn van onverdachte rechtzinnigheid en tevens scherpe financiers; hun hart gaat uit naar het nuttige, het praktische, het rationeele; in beiden zien wij zin voor eenvoud en het natuurlijke gepaard met ruwheid, met pleizier in het vieze en sexueel-zinnelijke. In overeenstemming daarmee is hun gevoel niet fijn, evenmin als hun smaak. Laat Cats tot drie maal toe God rijmen op pot, Huygens doet niet voor hem onder met het rijmpaar God snot. Doch is de overeenkomst groot, het verschil is grooter, en het verst loopen beider banen uiteen, indien wij het oog vestigen op hun karakter als dichter. Van Huygens' beteekenis als dichter, van zijne kracht en zijne zwakheid als zoodanig, zal schrijver een voorstelling trachten te geven.
De Gids, Juli.
Deze aflevering brengt het besluit van Prof. Kalff's artikel over Huygens. Wat was de poëzie voor Huygens en wat is Huygens voor de poëzie geweest? ziedaar de twee’ vragen, die schr. nog te beantwoorden heeft. De dichter zelf heeft dat ten deele gedaan door het werk van zijn gansche leven te vergelijken bij dat van den hard werkenden boer die in het zweet zijns aanschijns tarwe teelt; tusschen dat werk van zijn leven staan zijne gedichten als de bloemen in het koren, ‘'k Geef u brockeling van tijt’ getuigt hij van zijn sneldicht. Van een hooge opvatting der poëzie, van eene roeping, eene wijding kon weinig sprake zijn bij wie zoo dacht. Het beste deel zijner krachten gaf hij en moest hij zijns inziens geven aan zijne taak als secretaris van den Prins: wat er overschoot gaf hij aan Kunst en Wetenschap. ‘Keur van woorden, pit van sinn’, dat is waarnaar hij streefde: | |
[pagina 593]
| |
‘'k Ben, onsoenlick gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelixen Rijm.’
Verder onderzoekt schr. hoe Huygens dacht over de letterkunde van buiten- en binnenland. (Dante noemt hij niet, voor Shakespeare noch Milton schijnt hij oog te hebben gehad.) Zijne gedichten schreef hij vaak in snipperuren: in de legerplaats, onder tromgeroffel en bazuingeschal, voor anker bij Rammekens, op een rit tusschen Putten en Amersfoort. Verstand, vernuft, geest, dat zijn de drie trappen, waarop een groot deel van Huygens' poëzie gerangschikt kan worden. Nergens kunnen wij zijne neiging tot het vernuftige, aardige, geestige beter waarnemen dan in zijne puntdichten, door hem zelven Sneldicht genoemd. Dat genre moest hem wel aantrekken. Zijn lust tot het dichten van verzen vol pit, waar in een kort bestek zoo veel mogelijk van juiste waarneming, rijpe ervaring, degelijke menschenkennis of ook louter vroolijkheid en speelsche dartelheid is samengedrongen, heeft hij ook elders getoond; doch hier had hij daartoe de beste gelegenheid. Indien men beweert dat verstand, vernuft, geest voorname eigenschappen zijn van Huygens' poëzie, dan is daarmede natuurlijk niet gezegd, dat het gevoel er afwezig is, dat poëzie van hooger soort dan die welker wezen vooral in geest en vernuft bestaat, bij hem te vergeefs wordt gezocht. Zeker Huygens heeft veel meer verdienstelijke, aardige, boertige, vernuftige, geestige, dan mooie verzen geschreven; doch ook vrij wat verzen, die door de meerderheid der ontwikkelde lezers, ook door de hoogst ontwikkelden onder hen erkend zullen worden als goede of mooie poëzie. Evenwel valt het niet gemakkelijk in Huygens' dichterlijke nalatenschap stukken van eenigen omvang aan te wijzen, die van het begin tot het einde mooi zijn. Kiesche smaak, dat fijne gevoel dat waarschuwt tegen het overtreden der grenzen, wordt in Huygens als dichter te vaak gemist; en uit matelooze herhalingen wordt eentonigheid geboren die verveelt, verveling die den geest vermoeit en neerdrukt. Huygens' alexandrijnen, die de rust zoo dikwijls midden in het vers hebben, dragen er niet altijd toe bij die eentonigheid weg te nemen of te verminderen. Onder Huygens' tijdgenooten was er in het algemeen over zijne persoonlijkheid en zijne poëzie maar één stem: die der bewondering. Van der Burgh, Westerbaen, Vollenhoven, Jeremias de | |
[pagina 594]
| |
Decker, Antonides en zoovele anderen zijn het eens over Huygens' groote kennis, zijne wijsheid, zijn vernuft, zijne diepzinnigheid. Ook Cats zingt zijn lof, en wat meer zegt: zelfs Hooft en Vondel vindt men onder zijne bewonderaars. Beiden hebben eene voortreffelijke karakteristiek gegeven van Huygens' poëzie. In later jaren en eeuwen heeft zijn naam vrij wat verloren van den glans die hem omstraalde, maar toch blijven twee der beste namen uit onze literatuurgeschiedenis: Staring en Potgieter met dien van Huygens verbonden; beiden hebben van hem geleerd, tot beider vorming als dichter heeft hij medegewerkt. Aan het einde van Prof. Kalff's studie lezen wij: ‘Neen, een groot dichter is hij, naar de meening van zeker verreweg de meeste tot oordeelen bevoegden, niet. Noch de diepte van zijn gevoel, noch de fijnheid van zijn smaak, noch de rijkdom zijner verbeelding, noch zijne vormkracht geven hem recht op dien eerenaam. Slechts zelden ontroert hij ons, nog minder ontvoert hij ons aan onszelf, aan den engen kring van ons dagelijksch leven. Doordat hij de poëzie voornamelijk als ontspanning beschouwde, stelde hij zich geene hooge eischen, schreef hij vlug voort in den trant, dien hij zich langzamerhand eigen had gemaakt, schreef hij te veel dan dat daaronder bij zijn aanleg en zijn talent niet veel middelmatigs moest zijn. Doch men zal hem blijven waardeeren om zijne oorspronkelijkheid, om zijne liefde tot het zinrijke, puntige, geestige; om zijn afkeer van banaliteit, al dreef die hem soms in een ander uiterste: gezochtheid, om de zuiverheid zijner taal die hij zoo goed kent en beheerscht; om het vindingrijk vernuft, door hem geopenbaard in de wijze waarop hij zich van den rijkdom dier taal en van hare eigenaardige vermogens weet te bedienen.’ Verder bevat deze aflevering nog een artikel van Dr. W.G.C. Byvanck. Nieuwe Gedichten van Albert Verwey De slotsom is: ‘Het brandende braambosch’ als geheel is niet meer dan de belofte voor een komend, klaarder boek.’ De Bibliographie bespreekt zéér waardeerend den laatsten bundel van H. Lapidoth-Swarth Najaarsstemmen.
De Gids, Augustus.
De Letterkundige Kroniek behandelt Het Zusje van Henri Borel. De Heer Borel heeft ditmaal geen bijdrage willen leveren tot de literatuur van Nederland. Het Jongetje had daarin nog | |
[pagina 595]
| |
een plaats kunnen vragen - ofschoon een heel aparte, naast Van Eeden's Kleine Johannes. Maar dit nieuwste werk wil niet anders zijn dan een simpele bekeeringsgeschiedenis. En nu oordeelt de schrijver (A.G. van Hamel): ‘Aan Het Zusje eischen te gaan stellen van compositie, van artistieke behandeling der stof, zou dus niet strooken met de bedoeling van den schrijver. Zelfs de quaestie van stijl treedt ditmaal op den achtergrond. Wie dien stijl wat slap mocht vinden, wie op onnoodige herhalingen mocht willen wijzen, ziet zijne bedenkingen aanstonds ter zijde geschoven. Alleen over gebrek aan eenvoud, opgeschroefdheid of valsche rhetorica zou de schrijver mogen berispt worden.’ De slotsom is: ‘Daarom zullen dezelfde critici die Het Jongentje als een eigenaardig kunstwerk hebben gewaardeerd, er toe kunnen komen om Het Zusje als maakwerk af te keuren. Misschien plegen zij onrecht jegens de oprechtheid van den schrijver. Maar ik kan toch niet anders zien of hun eindoordeel moet luiden: ‘Voor Paul is het wel aardig geweest, maar voor “Het Jongetje” valt het te betreuren dat er een “Zusje” bijgekomen is.’ Met weinig waardeering wordt verder gesproken over J.B. Meerkerk's Multatuli eene karakterstudie; met groote ingenomenheid over Multatuli. Auswahl aus seinen Werken, in Übersetzung aus dem Hollaändischen, eingeleitet durch eine Charakteristik seines Lebens, seiner Persönlichkeit und seines Schaffens, von Wilhelm Spohr.
Nederland.
Van de in de Kroniek besproken werken vermelden wij: Henri Borel Het Zusje. ‘In Het Jongetje waren beiden, jongetje en meisje sympathiek, omdat ze ingénu waren; hier alleen het meisje..... Het zusje is uitmuntend geteekend, als geheel en in détails.’ J. Reitsma Geuzentijd. ‘Het boek is heel flink geschreven; in den beginne hebben de gesprekken iets al te boekachtigs, later als men er goed “in” is, komt dat niet meer voor, of men merkt het niet meer op.... Het verhaal is levendig; de draden der verschillende intriges worden met kunst geleid, de ontknoopingen zijn dramatisch, zooals het in een historischen roman past.’ J.B. Meerkerk Multatuli. ‘Het boek is meer gevuld met feiten, herinneringen, rectificaties, dan dat het een studie over | |
[pagina 596]
| |
Multatuli zou kunnen genoemd worden. Interessant is wellicht de beschouwing over de verhouding van de “school van '80” tot Multatuli en de relaties van Mr. Paap tot den grooten man; wonderlijk daarentegen het verband dat de heer Meerkerk nu en dan ziet tusschen Multatuli en de scheppingen van Ibsen.’
De Nieuwe Gids. Willem Kloos schrijft over de Najaarsstemmen van H. Lapidoth-Swarth: ‘Helene Swarth staat nu op het toppunt van haar volle kracht, die waarschijnlijk nog wel wat langer dan een kwart-eeuw voortduren kan. Want zij heeft zich langzaam en ernstig opgestuwd en breed ontwikkeld, hoe langer hoe meer. Krachtiger steeds en ernstiger ook in de twintig jaar, dat zij nu schrijft, heeft zich haar superieur talent vrij en vrijer weten te maken van de gemakkelijke mooiïgheid en de oppervlakkig-gladde manieren, waaraan haar allereerste werk nog soms leed. Haar groote begaafdheid heeft zich steeds verdiept en oppermachtigd, ja men kan zeggen, nú inderdaad vervolmaakt voor goed..... het wil mij voorkomen alsof deze meesterlijke Najaarsstemmen staan uniek en onvergelijkelijk, zoowel in het geheel van haar eigen productie, als in de Hollandsche kunst dezer eeuw.’ - Evenzeer waardeerend laat W.G. van Nouhuys zich over dezen bundel uit in het Spectator-nummer van 4 Augustus. Aanhalingen, omdat zij veelal herhalingen zouden zijn, laten wij achterwege.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 19e deel, eerste afl.
J. Franck, Zum Lancelotwerk. I. Zum ursprünglichen Gedichte Wrake van Ragisel. In de eerste plaats verbetert S. de uitgave van Te Winkel der Deykssche fragmenten; in de tweede plaats Moltzers uitgave van het Dusseldorfsche fragment; in de derde plaats drukt hij twee Keulsche fragmenten af en geeft daarbij eenige toelichtingen. II. Die Lancelotcompilation und das Waleweinbuch. Hierin komt S. tot de conclusie, dat Velthem den Lancelot heeft verkort, daarin sterk verkort Walewein heeft opgenomen, en met minder verandering ook Moriaen en twee fabliaus, ongewijzigd een stukje uit Maerlants Sp. hist., Maerlants geheele Merlijn en de bewerking van het livre Artus. III Excurs über die correcturen in der Lancelothandschrift. Ze zijn aangebracht deels door Velthem, deels door een ander uit zijn nabijheid. | |
[pagina 597]
| |
A. Kluyver, Karabijn. Fransch carabin, zeker vuurwapen, en carabin, boekweit zijn vermoedelijk identisch met Eng. crap, Fr. crapin, boekweit, kaf en carabin zal dan ook kaf, onkruid, fig. homme de rien hebben beteekend. Het is dan waarschijnlijk in Zuidwest-Frankrijk ontstaan. J. Verdam, Nieuwe Merlijnfragmenten, afgestaan door Dr. Jostes, hoogleeraar te Munster. Ze behooren bij het fragment van Stallaert en geven een veel zuiverder redactie dan Van Vloten's Merlijn. Een der fragmenten wordt afgedrukt, van het andere de varianten medegedeeld, alsmede die van het fragment Stallaert.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en letterkunde, 19e deel, 2e afl.
Salverda de Grave, Eenige woordafleidingen. 1. Abreye, Abreiscap komen van den oudfranschen vrouwennaam Auberee. 2 Baanrots is met volksetymologie ontstaan uit oudfransch banerech, banerez (suffix ez, lat. icium), afgeleid van baniere. 3 Corre = eelt zal wel moeten geschrapt worden in 't Mnl. Wdb. en de afleiding, die er gegeven wordt, is in elk geval onjuist. Corre = kreng is hetzelfde als carogne. 4 Springaal komt van espringale, espringalde, espringarde, met het achtervoegsel ard van springare. 5 Karabijn is mogelijk identisch met crapin en waarschijnlijk een noordfransch woord. H. Kern, Katteeker = eekhoorn is niet alleen Geldersch, maar ook bv. Mecklenburgsch en mogelijk is het door een soort van volksetymologische vertaling hetzelfde als Fransch chat-écurieux. H. Kern, Een Hoogduitsch en Nederlandsch klankverschijnsel is dat de germ e voor u in i is overgegaan: b.v. Hd. sitte, sieg, vieh, mit. In 't Ned. is deze i ook e geworden, evenals in schepen, maar in 't Oostgeldersch bewijst de uitspraak, dat deze e eigenlijk i is geweest. J. Daniëls. Een nieuwe tekst van de Griseldis-legende. Schr. bespreekt een bundeltje, waarin een papieren handschrift van het leven van St. Elisabeth, het leven van de H. Katharina van Zweden dat van Sinten Godelieven en de Griseldis, naar Petrarca. De tekst van de Griseldis-legende wordt daarna afgedrukt. F.A. Stoett, beitel in een paar uitdrukkingen moet verklaard worden uit den beitel of lepel, of schepper, die gebruikt werd bij het klossen. Verdam, Naar aanleiding van Rose 8832: quade hore geven be- | |
[pagina 598]
| |
teekent ‘voor gemeene hoer uitschelden.’ Voor een naam geven kan men ook een denominatief gebruiken: hoeren, boeven, enz., vgl. lievemoederen, dutzen, tutoyer, Grieksche woorden op izein. Verdam, Een paar plaatsen uit den Reinaert. 1 past (Rein. I, 2680) beteekent schoolgeld. 2 scoien (Rein. I, 2867) moet vergeleken worden met het Westvlaamsche zijne schoe'n taetsen, zich reisveerdig maken voor de eeuwigheid met de laatste heilige sacramenten te ontvangen: taatsen zijn puntspijkers onder de schoenen. Vgl. Grimm's Mythologie 697 en misschien ook onze uitdr. ‘op kousen en schoenen naar den hemel gaan.’ 3 Rein., I, 2804: ‘danen hi es comen’ ziet op het galgenveld. Verdam, Int noort staan beteekent ‘verkeerd staan’, doordat bij de M.E. schrijvers het noorden de symbolische beteekenis heeft aangenomen van de verkeerde neigingen van den mensch.
Taal en Letteren, 10e jg., afl. 6.
Dr. D.C. Hesseling, Over de taal en letterkunde van Zuid-Afrika. Voorloopers van het hedendaagsche Afrikaansch vindt men al in 't Dagverhaal van Jan van Riebeek en zeker ook in de taal van andere vroege volkplanters. De verdere verwording kwam van het Maleisch-Portugeesch, de verkeerstaal in het Indië van dien tijd; het Bataviaasch der 17e eeuw zal groote overeenkomst vertoond hebben met het Kaapsch-Hollandsch. Zes jaren na de stichting werden er veel slaven ingevoerd uit Angola, een Portugeesche volkplanting en ook de later uit Indië gekomen slaven spraken Maleisch en Portugeesch. De Fransche refugiés van 1688 hebben wel de zeden verbeterd, op de taal weinig geïnfluenceerd. In 1671 had ¾ der uit slavinnen geboren kinderen blanke vaders. Voorbeelden van Portugeesche woorden of constructies zijn: katel (= ledikant), ek is honger (= ik ben hongerig), die (d.i. de), wat (onbuigbaar betr. voornw). Ook de taal der Hottentotten heeft invloed gehad en het Fransch en Duitsch. Van de Hugenoten leerde men vruchtennamen, van Duitsche soldaten een aantal ruwe woorden in de platte spreektaal. Maar ondanks alles bleef het Hollandsch door zijn bijbel en doordat het de officiëele taal was, zich handhaven. Na 1817 breidde zich de immigratie der Engelschen uit, de officiëele taal, de rechtspraak werd Engelsch Door het succes der voortrekkers en hun vasthouden aan het Hollandsch begon het ook in de Kaapkolonie weer in eere te komen en werd | |
[pagina 599]
| |
het daar weer als leervak ingevoerd. Na de onafhankelijkheidsverklaring van de Zuid-Afrikaansche Republiek, 1881, werd het in de Kaapkolonie bij de rechtsspraak en bij 't notariaat ingevoerd, in 1892 examenvak aan de Kaapsche Universiteit. Het Afrikaansch als schrijftaal is van deze eeuw: 't bekendste werkje is Vijftig uitgezochte Gedichtjes van Reitz (1888); het weekblad di Patriot van Ds. S.J. du Toit, het ts. Ons Klijntje bewijzen, hoe dit Afrikaansch overal gelijk is. D'Arbez heeft in de Zuid-Afr. Historiebibl. de geheele geschiedenis van Zuid-Afr. in den trant van Andriessen verteld, in een taal die 't midden houdt tusschen Afrikaansch en Hollandsch. Zal die taal zich handhaven, dan moet er krachtige immigratie van het Nederl. element zijn. Dr. J.B. Schepers, Een paar gedachten over het Tweede Philologen-Congres te Leiden. Naar aanleiding van de rede van Prof. Spruyt zegt de Schr., dat er geen algemeen kandiedaats maar 'n algémeen linguisties en foneties eksamen als grondslag voor een vrij doktoraal eksamen moet komen. En aan gymnasia en burgerscholen moet het Nederlandsch middelpunt zijn, zooals Dr. Gunning zei. E.T. Kuiper, Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr. Stoett's uitgave van Hooft. De opmerkingen betreffen onjuiste verklaringen. Op andere plaatsen ontbreken noodzakelijke toelichtingen. Afl. 7. N.A. Cramer, Over Vondel (fragment uit een lezing over Vondel als historie-dichter). Vondel leeft met zijn gedachten in een tijd, dat Nederland nog verbonden is met het Heilige Roomsche Rijk. Vandaar zijn liefde voor den Rijn, voor Keulen, voor Gustaaf Adolf; vandaar zijn Turkenvrees. - In Engeland gaat de strijd over volksvrijheid of vorstenmacht. Voor de eerste zegeviert, trouwt Willem II met Maria Stuart en moet daardoor oom zeggen tegen den Spaanschen koning, waarmede wij in oorlog zijn. In Henrietta Marie te Amsterdam profeteert de dichter een gemeenschappelijk optreden der Christennatiën tegen het Oosten onder aanvoering van Prins Willem. Inderdaad heeft tijdens Maurits dit plan bestaan en nog in de jaren van 1820-1830 is door de Fransch-Russische diplomatie de troon van Constantinopel aan het Oranjehuis toegedacht. Vondel koos partij voor de monarchie tegen het parlement, omdat hij als | |
[pagina 600]
| |
Nederlander monarchaal was en omdat hij Roomsch was geworden. Vandaar zijn gedichten tegen Cromwell, zijn treurspel Maria Stuart. Intusschen bezingt hij den vrede van Munster in den getemden Mars, een der schoonste gedichten, die hij ooit heeft geschreven. J.H. van den Bosch, Taal en Spelling (Lezing te Gouda). Taal is voor 't oor en de spelling daarom foneties. De spelling van 't Fransch, van 't Engelsch is etymologies (Fr. mais, chaud, Eng. fire, seen, dream, might, know. Door den tijd wordt elke fonetiese spelling een etymologiese. Wordt er op zekere oogenblik een compromis gesloten, dan is een afwijking fout (hoet, wort, tans heeten fout). De spelling van De Vries en Te Winkel is te veel etymologies, en dit onder invloed van het klassicisme. De Vries en Te Winkel regelden zich vaak naar het gebruik en het gebruik is etymologies: bijkans e a. woorden zijn echter foneties. De nieuwste spelling nu is foneties, maar gematigd: hoed, word, klein, lijn. Als ieder deze spelling volgt, dan is er geen verschil tusschen geleerd en ongeleerd, dan hebben de kinderen op de lagere school geen moeite meer met het leeren der spelling en kunnen ze leeren stellen.
Taal en Letteren, afl. 8.
J. Koopmans, Middelnederlandse romans. Ferguut. Inhoudsopgave. N N. Cramer, Een oud woord in het Westvlaamsch teruggevonden. Tateldage = nooit, bevat het uit het Oudengelsch bekende woord atol = verschrikkelijk. De ‘atele dag’ is de dag des oordeels. Dr. W. de Vreese, Over Middelnederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde. (Voordracht uitgcsproken op het tweede Nederlandsch Philologencongres) De Middelned. handschriftkunde wordt bij ons verwaarloosd. Er zijn velen, die Mnl. lezen, maar hunne kennis gaat met hen verloren. Deze wetenschap moet worden beoefend, omdat de Mnl. grammatica en litteratuurkennis zonder deze in de lucht hangt. Schr. verzamelt materiaal voor een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta en verzoekt daartoe opgaven. B.H. Iedealisme? Prof Woltjer klaagde naar aanleiding van het feit, dat de belangstelling in de classieke studiën gaandeweg vermindert, over het verdwijnen van geloof, wetenschap en vertrouwen. Terecht wijst B.H. er op, dat de belangstelling in de | |
[pagina 601]
| |
studie van het Germaansch toeneemt, maar het geloof in de zaligmakende kracht der klassieke studie is bezig te verdwijnen. Een citaat uit Alb. Verwey, Tweem. Tijdschr. Evenals uit het Germaansche gemoed de gotische kathedraal en Tijl Uilenspiegel voortgekomen zijn, zoo kwam uit den geest der Muzelmannen het Alhambra en Hodja. Boekaankondiging. K. O Erdmann, Die Bedeutung des Wortes, zeer geprezen door Salverda de Grave. Entwurf einer Deutschen Betonungslehre für Schulen, door Dr. Reichel, wordt zeer aanbevolen door B.H. Eduard Douwes Dekker, Een karakterstudie door J.B. Meerkerk. Het oordeel van Van Hall, in de Gids wordt aangehaald: Het boek geeft geen nut en maakt jacht op scandaleuse feiten.
Taal en Letteren, 10e jg., afl. 5.
J. Koopmans, Middelnederlandse romans, II. De Moriaen. Inhoudsopgave en beschouwing: Het ethies element is sterk. Als in Torec is de handeling een strijd tegen het noodlot Moriaen is de ruwe, prikkelende, maar sympathieke figuur tegenover de wijze, wellevende, edele Walewein. Dr. T.D. Detmers, Waarom nog niet aangenomen? Schr. vindt de vereenvoudigde spelling leelijk (Russiese, sietroen, dienee, sjokola), inconsequent (leren - zee; huiselik - stelen; tans, tee - thuis, thema), willekeurig (poliesie - polietsie, voor de dag - voor den dag), dialectisch Hollandsch (ert, besje, kersfeest). De moeilijkheid van ei en ij blijft Dr. R.A. Kollewijn, Vereenvoudigde spelling. Mooi of niet mooi heeft met spelling niet te maken. De aanstootelijke ie-schrijfwijze zal worden ingetrokken. Naar volstrekte eenheid of konsekwensie is niet gestreefd. Ert, besje, kersfeest zijn Nederlands. Voor wei sein blei of De Kijser zij is de tijd nu nog niet gekomen.
De studeerende Onderw., VII afl. 8 en 9.
R.G. Bruinsma, Iets over de ontkenning. Het ontkennend bijwoord luidde oorspronkelijk ni, maar kreeg in de M.E. door geringen nadruk den vorm ne. Als zoodanig kwam het voor in de uitdrukking ne ware (ware het niet), waaruit maar ontstaan is. Naast ne kwam en in gebruik, waarschijnlijk eerst om voor werk- | |
[pagina 602]
| |
woorden, die met een klinker begonnen, den hiaat te vermijden. In dezen vorm leeft het nog voort in tenzij, uit 't en zij = zij het niet. Daar het nu zoo weinig nadruk kreeg, deed het de ontkenning, die toch een zoo belangrijke wijziging in de gedachte brengt, te weinig uitkomen; daarom versterkte men het door achter het werkwoord een ander ontkennend woord, niet, te voegen, bijv. Ic saelt u segghen, ic ne laets niet. Hi seide: Lief, en verveert u niet. Daardoor werd ne of en eigenlijk overbodig, maar toch bleef het nog geruimen tijd in gebruik, zonder dat men zich er aan stoorde, dat men zoodoende eigenlijk het tegenovergestelde zei, van wat men meende. Schr. verdedigt dit met te zeggen ‘taal is geen stelkunde, waar min maal min plus geeft’; maar de latere weglating van het eene ontkennende woord schijnt toch wel daaraan toe te schrijven te zijn, dat men het dwaze van de dubbele ontkenning inzag. Daar echter min ontwikkelden zich weinig rekenschap geven van wat ze zeggen, hoort men de lagere volksklasse nu nog zeggen: ‘daar heb ik nooit geen last van’, en den afslager bij openbare verkoopingen vragen: ‘niemand niet?’ Ook bij dichters komt de dubbele ontkenning soms nog voor, bijv. Jantje keek
Een heele week,
Of ze niet verliefd en werden.
(Beets ‘Jantje’, Dichtw. II, 102).
Schr. geeft ook een voorbeeld uit Van Beers ‘De zieke jongeling’; maar ieder, die Conscience gelezen heeft, weet dat in het Vlaamsch de dubbele ontkenning nog heel gewoon is: bij Van Beers is zij dus geen afwijking van het proza. Op de vraag ‘wat is het verschil tusschen het logisch en het psychologisch onderwerp?’ antwoordt de red. het volgende: Den Hertog onderscheidt het grammatisch, het logisch en het psychologisch onderwerp Het eerste is het woord, dat als onderwerp in den zin dienst doetGa naar voetnoot1); het tweede is de voorstelling, die door het woord wordt gewekt; het derde is de voorstelling, die in de door den zin uitgedrukte mededeeling, vraag of gebod op den voorgrond staat. Meestal zijn het logisch en het psychologisch onderwerp één, maar soms is er verschil tusschen, bijv.: Dien brief heb ik niet geschreven. Op die plaats zou ik graag willen wonen. In deze | |
[pagina 603]
| |
zinnen zijn de gecursiveerde woorden het psychologisch, maar is ik het logisch, tevens gramm. onderwerp. Den Hertog trekt daaruit de conclusie, dat het verkeerd is te leeren: het onderwerp is datgene, waarvan iets gezegd wordt. (Het is niet te ontkennen, dat deze definitie soms tot verkeerde opvatting kan leiden; maar geldt dit niet evenzeer van die van Den Hertog? Deze luidt: ‘het onderwerp is de naam of aanduiding van de zelfstandigheid, waarvan de openbaring van bestaan, in het gezegde vermeld, uitgaat.’ Men zoeke aan de hand van deze definitie naar het onderwerp in zinnen als: De paarden, die de haver verdienen, krijgen hem niet. Het is nog de vraag, of deze definitie beter is. De kaartjes worden door den conducteur geknipt.) Een andere lezer vraagt verklaring van den vorm onzer in wee onzer! Volgens Prof. J. te Winkel is deze uitdrukking ontstaan door verwarring van den genitief der zaak, die de aanleiding te kennen gaf, met den datief van den betrokken persoon. De red. helt meer over tot de meening, dat de zegswijze wee over u haar heeft doen ontstaan, onder den invloed van ontferm u onzer, naast ontferm u over ons. Een derde wil weten, met wat voor een bepaling men te doen heeft in naar ancienniteit bevorderen. De red. vergelijkt hiermee liefdadigheid naar vermogen: in beide gevallen drukt de bep. den maatstaf uit, waarnaar de handeling plaats vindt; het zijn dus bepalingen van verhouding. Naar aanleiding van weer een andere vraag toont de red. aan, hoe sommige bepalingen in een andere beteekenis worden gebruikt, dan die ze eigenlijk hebben, bijv. op de koord dansen, op de lei rekenen: bep. v. hoedanigh., eig. v. plaats; met open ooren luisteren, met mes en vork eten: bep, v. hoedanigh., eig. v. middel; om geld spelen, om niet spelen: bep. v. hoedanigh., eig. v. doel; iemand op de bloote knieën danken: bep. v. graad, eig. v. omstandigh. Verder schrijft de redacteur, de heer Van Strien, een warm woord tot aanbeveling van Dr. Stoett, Nederl. Spreekwoorden, dat naar zijn oordeel iedere onderwijzer zich zoo mogelijk moet aanschaffen. Aan het eind zijner beschouwing spreekt hij de hoop uit, dat alle examinatoren door dit werk overtuigd mogen worden van de onbillijkheid, die er ligt in den eisch, dat een candidaat voor de hoofdakte verklaring kan geven van den oorsprong van willekeurig door hen gekozen woorden en uitdrukkingen. | |
[pagina 604]
| |
A.G. v. Dijk geeft verklarende aanteekeningen bij Da Costa's Slag bij Nieuwpoort. Na hierdoor dit gedicht duidelijk gemaakt te hebben, zet hij uiteen en heldert hij met een schema op, hoe op een examen een opstel over een der groote gedichten van Da Costa moet worden ingericht.
Dietsche Warande en Belfort, I afl. 4.
J. Rutten, Koloriet in den stijl. In dit interessant artikel wijst de schrijver op de belangrijke rol, die de kleuren in onze verbeeldingskracht spelen en die haar dus ook in de poëzie en het belletristisch proza toekomt. Wij krijgen geen duidelijke voorstelling van iets, wanneer de kleur daarvan ons niet wordt meegedeeld; omgekeerd zal die dichter of schrijver ons het meest boeien, die ons het duidelijkst doet zien, waarmee hij ons bezig houdt. Van deze waarheid zijn vele moderne belletristen meer dan de vroegere doordrongen. Ten bewijze daarvan haalt schr. het bekende sonnet van Mevr. Lapidoth-Swarth ‘Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren’ aan en den aanhef van Couperus' Majesteit, waar hij Lipara beschrijft, anders een stad ‘als marmer wit onder een zuidblauwen hemel,’ maar nu verduisterd door een sombere lucht ‘vol grauw, van onweer zwoel en van tragedie.’. Wanneer een schrijver door dit middel de gewenschte uitwerking teweeg zal brengen, moet hij vooral bedacht zijn op waarheid in zijn voorstelling. Schijnbaar is dit voorschrift zonder moeite op te volgen; maar wanneer men bedenkt, dat het aantal tinten in de natuur eindeloos groot is, zal men inzien, dat het niet altijd gemakkelijk is, voor elke tint een benaming te vinden, die de juiste voorstelling wekt. De taal doet daartoe verschillende middelen aan de hand; zij levert ons woorden als: lichtblauw, heldergroen, hoogrood, donkergrijs; als: geelgroen, purperrood, vaalbruin; als: krijtwit, hagelwit, lelieblank; zij doet ons spreken van: koperen wolkjes, een gebronsd aangezicht, gouden lokken; van een gelaat zoo wit als een doek, zoo bleek als de dood, zoo rood als een oven. En waar de door het algemeen gebruik geijkte taal te kort schiet, weet de dichter zich door het scheppen van nieuwe woorden te redden. Zoo spreekt Hofdijk ergens van het purperende zand, waar hij zand bedoelt, dat door het bloed van de jachthonden, wier buik door de houwers van een everzwijn wordt open gereten, purperrood wordt gekleurd. | |
[pagina 605]
| |
Er ligt echter in deze neiging om al schrijvende te schilderen ook een gevaar. Men vervalt licht in de fout, den lezer door ellenlange beschrijvingen te vervelen en zoodoende het doel voorbij te schieten, of wel men beschrijft uit lust tot beschrijven en maakt dus het middel tot doel. Reeds een eeuw geleden is door Lessing op overtuigende wijs aangetoond, dat men door iets in al zijn onderdeelen te beschrijven nooit de ware voorstelling er van kan wekken, omdat men daartoe gebruik moet maken van een opeenvolging van woorden, terwijl de onderdeelen ons gelijktijdig voor den geest moeten staan. Verschillende middelen staan den auteur ten dienste om zijn doel op een andere wijze te bereiken. Eén daarvan (dat vooral door Couperus veel wordt gebruikt) is, dat hij den lezer door een enkel woord wijst op datgene, waardoor de bedoelde persoon of zaak zich van andere derzelfde soort onderscheidt of zich op dit oogenblik kenmerkt, het aan den lezer overlatende de rest er bij te denken.
De Studeerende Onderwijzer VII. In afl. 10 geeft J. Wolthuis eenige merkwaardige staaltjes van beteekenisontwikkeling. Enkele daarvan neem ik hier over. Bekwaam staat in verband met bekomen, d.i. komen bij. Twee kleuren, die goed bij elkaar komen, passen bij elkaar; vandaar de bet. gepast, die wij vinden in ‘te bekwamer tijd’, ‘met bekwamen spoed’. Als iets goeds bij iets past, is het geschikt voor het gebruik; van daar de bet. zeer geschikt in ‘een bekwaam werkman’. Het ww. bescheiden bet. eig. het ongelijksoortige scheiden, dus onderscheiden; bescheiden is dus eig. iemand, die goed weet te onderscheiden, die verstandig is; maar wie verstandig is, vergenoegt zich met hetgeen hem toekomt en heeft geen te hoogen dunk van zichzelf: dit verklaart de tegenwoordige beteekenissen van het woord. De benamingen van voorwerpen en handelingen, die niet zinnelijk waarneembaar zijn, zijn ontleend aan zulke, die dit wel zijn; de voorbeelden hiervan zijn legio: iets beoogen, beschouwen, doorzien geschiedde aanvankelijk alleen met de oogen, later ook met het verstand; men kan door iets worden getroffen, aangedaan, gekwetst, zonder er in eig. zin mee in aanraking te komen; begrijpen, bevatten, onthouden kon men oorspronkelijk alleen met de handen. Een dergelijke concrete beteekenis ligt aan de uitdrukking opgang maken ten grondslag. Aan de gewoonte om in heuvelachtige | |
[pagina 606]
| |
streken de kerken bij voorkeur op een hoogte te bouwen is de uitdr. ‘opgaan naar het bedehuis’ ontleend. Deze werd schertsenderwijs ook op het bezoeken van andere gelegenheden toegepast en gaf zoo aanleiding tot de uitdr. ‘opgang maken’, d i. eig. maken, dat men er heen opgaat. Voordeel en nadeel zijn te verklaren uit de vroeger gebruikelijke manier, om een erfenis, een buit of iets derg. te verdeelen. Een van hen, die recht hadden op een aandeel, maakte van hetgeen te verdeelen was porties, die zooveel mogelijk gelijke waarde hadden, en daarna mochten de anderen één voor één kiezen: vandaar de spreekwijs ‘je moet kiezen of deelen’, die een voorbeeld van prothusteron is, want men zegt hetgeen het laatst gebeurt het eerst, omdat deze handeling de belangrijkste is. Wie nu het eerst mocht kiezen, had het ‘voordeel’, en wie het laatst aan de beurt kwam (degeen, die de deeling had verricht), kreeg het ‘achterdeel’ of ‘nadeel’ (verg. het Wdb. op achterdeel). C. Groustra bespreekt uitvoerig Vondel's Lucifer. Aan de hand van Prof. Te Winkel onderzoekt hij, welken maatstaf men moet gebruiken bij het beoordeelen van Vondel's meesterstuk. ‘Op het voetspoor der Middeleeuwsche passiedichters is Vondel voortgegaan met het kerkelijk drama te dichten, nadat de eigenlijke mysteriespelen hadden uitgediend. Hij sluit de rij der Middeleeuwsche dichters van mysterie- en mirakelspelen, in hem bereikt het goddelijk tooneelspel zijn toppunt.’ Jonckbloet deed dus verkeerd door den Lucifer met Shakespeare's meesterstukken te vergelijken; men moet zich geheel op Vondels standpunt verplaatsen, als men hem recht wil laten wedervaren. Natuurlijk mag men ook de vraag stellen, welke waarde het stuk thans voor ons heeft; maar door het antwoord op die vraag wordt niets beslist omtrent de verdienste van den dichter, daar deze voor zijn tijd schreef, niet voor den onzen. In de volgende afl. begint schr. een bespreking van het stuk in bijzonderheden en een verklaring der taalkundige moeilijkheden. Naar aanleiding van een paar tot hem gerichte vragen geeft de heer Van Strien de onderwijzers, die voor de hoofdacte studeeren, eenige behartigenswaardige wenken. Hij raadt hun aan, zich niet dan bij uitzondering te verdiepen in kwesties, waarover mannen van naam het oneens zijn, bijv. of Schaepman in het amendement-Schaepman een bijstelling of een gewone bijv. bep. is. Ook wijst | |
[pagina 607]
| |
hij er op, dat door het antwoord op deze vraag het woord niets duidelijker wordt en er alleen uit blijkt, welke beteekenis men hecht aan het woord bijstelling. A.G. v. Dijk geeft in dat nummer een doorloopende verklaring van Vondel's ‘Harpoen’. In No. 12 geeft de heer Groustra nog eenige beschouwingen van den Lucifer. In de eerste plaats handelt hij over den invloed van het Grieksche drama. Dit ‘was de aanschouwelijke, in de hoogste mate plastische voorstelling van een gebeurtenis. Karakterteekening was bijzaak, de duidelijke afbeelding der geschiedenis hoofdzaak. De acteurs droegen maskers, dus had elk zijn eigen scherp geteekend, maar onveranderlijk karakter, vastgesteld in en door de geschiedenis, die werd voorgesteld, dat alzoo aan geen verandering kon bloot staan. Van karakterontwikkeling kon dus geen sprake zijn. In dit opzicht staat het moderne drama van Shakespeare scherp tegenover het Grieksche treurspel.’ Vervolgens gaat hij na, wat er voor en tegen de hypothese te zeggen is, dat het stuk een politieke allegorie zou zijn. Het is niet moeielijk, er toespelingen op onzen opstand tegen Filips II in te zien, maar met evenveel recht kan men er bij denken aan den opstand der Schotten tegen Karel I, die in de kerk voor den Koning baden en tevens voor het leger, dat tegen hem te velde trok, en nog toen zij met de wapenen in de hand Engeland binnendrongen, beweerden loyale onderdanen te zijn. Dit is in onze oogen huichelarij, maar laat zich daardoor verklaren, dat men in die dagen het door God ingestelde vorstelijk gezag te hoog achtte, om het rechtstreeks aan te vallen. Men bestreed niet den vorst maar zijn dienaren of wel de door hem genomen maatregelen. Geen wonder, dat Vondel, die te midden van dien tijd leefde, Lucifer evenzoo ten opzichte van God liet handelen. Ook zou het vreemd zijn, dat hij, nadat de afval van Spanje al lang een voldongen feit was en onmogelijk meer te niet was te doen, er nog een hekeldicht op zou hebben geschreven. Dit zou dan noodzakelijk zijn doel hebben gemist. Onder de vragen, tot de Red. gericht, komt er ook een voor naar het woord padvinder. A.G. v. Dijk antwoordt daarop: ‘letterlijk de persoon, die het pad ergens heen of door een wildernis gevonden heeft; figuurlijk: de persoon, die een middel gevonden heeft om uit een moeilijkheid te geraken of een zeker doel te bereiken.’ | |
[pagina 608]
| |
Was deze vraag gericht tot iemand, die studie van het Duitsch heeft gemaakt, dan zou het antwoord anders zijn uitgevallen. In die taal bestaat een uitdr. Pfadfinder der Bildung = pionier der beschaving. Ongetwijfeld is het woord in kwestie een letterlijke vertaling daarvan. De Transvalers zijn gelukkiger geweest in het weergeven van het begrip door hun woord ‘voortrekker’, dat puristisch ‘aangelegde’ Nederlanders zeker meer is aan te bevelen dan het leelijke ‘padvinder’, dat doet denken aan iemand, die naar padden heeft gezocht.
Leuvensche Bijdragen IV, 1.
L. Scharpé, van De Dene tot Vondel. In dit uitvoerig artikel wordt gehandeld over de fabeldichten in de 16e eeuw, in de eerste plaats over een bundel fabelen in Latijnsch proza van Barlandus, die in de scholen der Humanisten bij het onderwijs werd gebruikt en dientengevolge ontelbare malen herdrukt werd. Dat de fabel in dien tijd ook buiten de school een geliefde dichtvorm was, blijkt uit de Nederlandsche bundels van De Dene (1566) met koperetsen van Marcus Gheeraerts, van Anthoni Smyters (1612), Adriaan van de Venne (1617) en Vondel (Vorstelijcke Warande der Dieren, 1617), als ook uit verschillende Fransche bundels, waaronder er één is, die bijzonder de aandacht trekt, omdat volgens Unger Vondel daaraan ‘misschien’ den tekst voor zijn Warande ontleend heeft. Het is het ‘Esbatement moral des animaux’ van een ongenoemde, in 1578 te Antwerpen verschenen. De uitkomst van schr's onderzoek is, dat Vondel niet alleen den inhoud daaraan heeft ontleend, maar de geheele verzameling vrij heeft vertaald. L. Goemans geeft het slot van zijn artikel over Sexagius' De orthographia linguae Belgicae en J. Jacobs behandelt eenige geschilpunten in de Oudfriesche klank- en vormleer, n.l. 1o welke Oudwestfriesche tekst (de Anjummer druk of het hs. van P. Wierdsma) het meest te vertrouwen is; 2o of - t (th) in den sg. ind. pr. der werkwoorden wegvalt, dan wel of die apocope aan slordigheid van den afschrijver te wijten is; 3o hoe men den gerundief in het Ofri. vormde; 4o hoe de wijziging der klinkers vóór v (bh) of w is te verklaren; 5o hoe de bijvormen van vele sterke ww. (wesa, wâsa, wessa, wassa) te verklaren zijn. | |
[pagina 609]
| |
Dietsche Warande en Belfort, I afl. 8 en 9.
Onder den titel ‘Noordnederl. kroniek’ geeft B (Binnewiertz, kapelaan te 's-Hage?) eenige beschouwingen ten beste over Cyriel Buysse, naar aanleiding van diens roman ‘Te lande’. ‘Cyriel Buysse moet zijn een Vlaming van geboorte, maar van hart is hij een Waal: valsch en vuig, want hij haat en belacht en onteert het Vlaanderenland en het edelste en het reinste, de kern van dat land: het boerenvolk.... Hij is verder een moderne naturalist; dat is, hij houdt van modderrivieren en mestvaalten, hij aast op afval van zonde en zinnelijkheid...; ellende en ellendelingen beschrijft hij naar het leven... Van zelf spreekt, dat hij een pessimist is, of liever, dat hij er voor poseert: want hij zoekt uit modezucht het leelijke en het gemeene en het verlaagde en het dierlijke op... Hij maakt zielkundige problemen en werkt die uit..., maar hij weet niets van het zieleleven: hij kent het lichaam en zijn werking, zijn dierlijke driften en zijn organische oefeningen en afwijkingen vooral. Hij kent den mensch als dier, maar de mensch als beeld Gods is voor hem een legende.’ Schr. erkent, dat Buysse een kunstenaar met veel talent is, maar betreurt het, dat hij zijn talent zoo jammerlijk misbruikt. Tegenover het pas besproken boek stelt hij een ander, ‘Hoogere vlucht’ van Mej. L. Duykers. Dit is een werk van minder litteraire waarde, maar men vindt er in, wat men bij Buysse geregeld mist: een edele gedachte, een treffende gebeurtenis, een waarachtigen zielestrijd en ‘God dank’ de overwinning. ‘Ik lees geen romans om er door te worden neergeslagen als koren door den stormwind, ik wil er door worden opgericht....’
Germania II 10, 11, 12. (Voor de maanden Heumond, Ernting en Scheiding). Nieuws bevatten deze nrs. niet, maar vermelding verdienen: 1. ‘die französische Kriegslyrik des Jahres 1870/71 in ihrem Verhältnis zur gleichzeitigen deutschen’ door prof. dr. Fritsche te Zwickau. In dit artikel komen zeer belangrijke mededeelingen voor, grappig is 't alleen, dat de Schr. de Franschen kwalijk neemt, dat zij dezelfde gevoelens over de vrijheid en over de eer van hun land koesteren als de Duitschers in de ‘gleichzeitige’ lyriek. 2. ‘Geschiedenis der Huisvrouw in Vlaanderen’ door Nestor de Tiere te Brussel. In dit artikel wordt velerlei medegedeeld over levenswijze en kleeding der vrouw en over stedelijke veror- | |
[pagina 610]
| |
deningen betrekkelijk het huiselijk leven. Jammer dat de Schr. het laat voorkomen als gold dit alleen voor Vlaanderen. Dergelijke zaken komen in verschillende landen voor; zie bijv. de serie ‘la vie privée d'autrefois’. 3. Het Vlaamsche Lied door Jef Hinderdaal te Brussel, waarin trouwens niets komt, wat niet reeds herhaaldelijk elders veel beter gezegd werd. Wat elders niet gezegd is, is gewoonlijk kwalijk verdedigbaar of verward. Reeds in den aanvang wordt beweerd: ‘Geen volk heeft meer gezongen dan het onze’; dit bewijst ‘ook de verklaring van den Romein Tacitus, die, in de eerste eeuw onzer jaartelling, in zijn werken, over den zang der Germanen spreekt.’ In zijne ‘werken’ bewijst genoeg, dat de Schr. het zelf niet heeft nagelezen, anders zou hij zeggen, dat het dadelijk in den aanhef van de Germania staat. Daar lezen wij: ‘Dan hebben zij ook liederen, door welker gezang door hen Barditus genoemd, zij hun moed opwekken en reeds uit het zingen alleen zich een meening vormen over den uitslag van den aanstaanden strijd. Want zij jagen anderen schrik aan of worden zelf door schrik aangegrepen, al nadat het strijdlied weerklinkt, en daaruit schijnt niet zoozeer de toon der stem als die der dapperheid te klinken. Men streeft daarbij vooral naar ruwheid van toon en naar afgebroken klank, waartoe men het schild aan den mond houdt, opdat de stem door de weerkaatsing daarvan des te voller en krachtiger worde.’ Met het vele zingen van ‘ons’ volk i.e. Vlaanderen, heeft de mededeeling van Tacitus niets te maken. De strijders zongen liederen; Tacitus gewaagt van ‘oude liederen’ waarin zij hulde brengen aan hunnen God Tuisto, die uit de aarde is voortgekomen en aan diens zoon Mannus, den stamvader van hun volk. Voor den slag zingen ze die liederen met het schild aan den mond opdat het ruw en hard zal klinken, zijn de strijders nu moedig, dan schreeuwen ze hard en jagen den vijand wellicht schrik aan. Zijn ze bevreesd dan zingen zij niet zoo hard en verraden hun vrees, zoodat de hoofden des volks vooraf een voorgevoel krijgen aangaande den vermoedelijken afloop van den slag’ Zoo iets moet men niet neerschrijven zonder Tacitus eens te hebben nageslagen en dit wordt niet goedgemaakt door het opnemen in het oorspronkelijke en zonder vertaling van een paar uit Jonckbloet overgenomen Italiaansche citaten. Grappig is ook de volgorde waarin eenige personen genoemd worden die alle heeten ‘den onuitputtelijken volksliederenschat.... uit de duisternis aan het | |
[pagina 611]
| |
licht gebracht’ te hebben. Dit wordt ook al weer niet goed gemaakt door een onvertaald aan Jonckbloet ontleend Fransch citaat. De Schr. vermeldt als eene onweerlegbare waarheid, dat ‘Luther uitroept’: Wer nicht liebt Weib, Wien und Gesang,
Bleibt ein Narr sein Leben lang.
De auteur, die over ‘het Vlaamsche lied’ schrijft, merkt niet eens, dat de laatste regel een lettergreep te weinig heeft, lees: Wer nicht liebt Weib, Wein und Gesang,
Der bleibt ein Narr sein Leben lang.
Maar die regels zal de Schr. toch wel niet bij Luther gevonden hebben en dat deze spreuk in de ‘Lutherstube’ op den Wartburg staat, bewijst niets: er is geen vroegere tekst bekend dan die van 1775 van Matthias Claudius in den Wansbecker Bothen no. 75.
De Hollandsche Revue V, 7, 8, 9 (Juli, Aug., Sept.). - Het tijdschrift blijft even handig en volledig. In no. 7 ontmoeten we uit ‘Taal en Letteren’ uit een artikel van J.H. van den Bosch eene zinsnede, die we indertijd in dat tijdschrift niet zóo dadelijk hebben opgemerkt, het is de bewering (zie bl. 474 van de Revue) dat de beschaving en ontwikkeling van het Nederlandsche volk dat het geluk der natie afhankelijk is van de invoering der nieuwe spelling. Het citaat telt dertig regels en daarin zijn vier woordon anders gespeld dan volgens de Vries en te Winkel. Van welk een kleinigheid hangt dan toch het welzijn van een volk af. Er zijn zeer veel monomanen, maar J.H. van den Bosch is er éen van: zoo verblind voor zijn onderwerp, dat hij niets anders met juistheid waarneemt; in zijn wanhoop om aanhangers te winnen doet hij een beroep op de onderwijzers der Lagere School en spreekt van ‘die veel geminachte en in alles misdeelde Lagere School.’ Wie in Nederland ziet kans dat ‘geminachte’ en ‘in alles misdeelde’ te verdedigen? Eene eenvoudige vergelijking van de statistiek betrekkelijk bevolking en uitgaven der scholen L.O. kan van het tegendeel overtuigen. Daarbij geldt geen persoonlijke meening, daarbij gelden vaststaande feiten. Artikelen speciaal over Nederlandsche taal- en letterkunde ontmoeten we hier toevallig niet, maar wel zien we weer, dat hij, die op de hoogte wil blijven van wat er gebeurt en van wat er ge- | |
[pagina 612]
| |
schreven wordt, niet beter kan doen dan getrouw de Hollandsche Revue lezen.
Ontwaking. 't Was te wenschen, dat we ontwaakten uit den bangen droom, die al de nieuwe tijdschriften ons aanjagen; alle komen van volstrekt onbekende zijde, ze verschijnen omdat er zoo'n vreeselijke behoefte aan is en omdat er zooveel menschen zijn, die overvol zijn van gedachten, die ze maar niet gedrukt kunnen krijgen. Ziehier een allernieuwst staaltje in den vorm eener circulaire: ONTWAKING Bureel: deurnestraat 15 We namen alleen de vrijheid de belangrijkste uitdrukkingen te onderstreepen. Wat te denken van een strijdblad ‘vreemd aan alle politiek en alle partijen’; men zou een hooge premie kunnen uitloven voor éen Belg die aan die zaken ‘vreemd’ is en men zou | |
[pagina 613]
| |
die premie niet behoeven uit te betalen. Hoe een blad ‘door zijne wijze van uitgave, tot het groote publiek zou kunnen doordringen’ is een raadsel, dat de groote onbekende ‘de Redactie’ wellicht, maar dan toch deze alleen, zou kunnen oplossen. We wachten met verklaarbare belangstelling op het eerste nummer van dat wonderwerk van menschen, die uit den droom ontwaken of wellicht heeten uitgeslapen te zijn. |
|