Noord en Zuid. Jaargang 23
(1900)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
De opgaven van de hoofdacte examens 1900.I. Amsterdam.Ned. Taal. (9.30-10.45.)Uit Potgieter's: ‘Florence, Dantefeest Mei 1865’.
(In dit gedeelte schetst Potgieter het bloeitijdperk van Nederland.) 1.[regelnummer]
Diêr Holland! dat ik liefhebbe om de glorie,
2.[regelnummer]
Uws harten beê, terwijl op veld en vloed
3.[regelnummer]
De vrijheidszucht den weg wees ter victorie:
4.[regelnummer]
Gij, met den roem der waap'nen onvoldaan,
5.[regelnummer]
Gelauwerd uit de halle der historie,
6.[regelnummer]
Het steile pad der kunsten opgegaan; -
7.[regelnummer]
Diêr Holland! dat een lente neêr zaagt zijgen
8.[regelnummer]
Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaan,
9.[regelnummer]
Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen:
10.[regelnummer]
Gij, even frisch, hetzij uw doek of dicht
11.[regelnummer]
Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen,
12.[regelnummer]
Op eigen trant de groepen riep aan 't licht; -
13.[regelnummer]
Diêr Holland! dat, trots overwolkte transen,
14.[regelnummer]
't Oorspronklijk schoon een tempel hebt gesticht,
15.[regelnummer]
Dien 's vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen.
16.[regelnummer]
Gij acht het geen vergrijp aan uw genie,
17.[regelnummer]
Zoo 'k heden bij der dankbre wereld kransen.
18.[regelnummer]
Den uwen ook deez' groote schimme biê!
a. Verklaar het gecursiveerde. b. Hoe zou het aanbieden van Hollands hulde aan deez' groote schimme (Dante) door den dichter een vergrijp kunnen zijn aan Hollands genie? (16) c. In welken naamval staan: beê (2), pad (6), lente (7), hymne (11), schoon (14), vergrijp (16), wereld (17) en waarom? d. Geur en gloed ontvloeide (9) Is dit grammaticaal juist? Welke vorm van het werkwoord is liefhebbe (1)? Verklaar de vorming van terwijl (2) en oorspronkelijk (14). | |
Opstel. (10.45-12.15.)Maak een opstel over een der volgende onderwerpen: 1. Wat is de strekking van de Camera Obscura en als hoedanig leert gij Hildebrand uit dit werk kennen? 2. De Granida of de Baeto van Hooft. 3. Justus van Effen en zijn Hollandsche Spectator. 4. ‘Poëzie is overal’. 5. Volksvermaken, 6. Voorzichtigheid. de moeder der wijsheid. | |
[pagina 570]
| |
a. regel 4. De Nederlanders waren gelukkig geweest in hun strijd tegen Spanje, maar zij waren niet tevreden met op het slagveld behaalden roem; ook op ander gebied wenschten zij uit te blinken. reg. 5. De geschiedenis vermeldt ons, hoe de Nederlanders lauweren verwierven in den krijg, d.w.z. hoe zij als overwinnaars uit den strijd terugkeerden. reg. 6. Terecht wordt hier gesproken van 't steile pad der kunsten. Het beoefenen van wetenschap en kunst is een moeilijk werk; het wordt door den dichter vergeleken bij het beklimmen van een steil bergpad.Ga naar voetnoot1) In reg. 4-7 zegt de dichter dus, dat dezelfde Nederlanders, die in den oorlog wisten te overwinnen, zich na dien tijd met volharding, en met goeden uitslag, op de beoefening van kunsten en wetenschappen toelegden. reg. 7-10. Deze tijd voor Holland (de gouden Eeuw) wordt door den dichter vergeleken bij de Lente, die de boomen doet prijken met pracht van bloesem en geheel de atmosfeer met zoete geuren vult. Holland bloeide door de kunst; de schoonste werken zagen het licht en verhoogden het aanzien dezer gewesten. reg. 10-13. Uw doek; daarmede duidt men de schilderstukken aan; Dicht = gedicht, dichtwerk. Op geheel oorspronkelijke wijze vertolkten schilders en dichters hun gevoel; op geheel nieuwe wijze vereeuwigden zij de vrijheidshelden en de mannen, onder wier wijs bestuur deze gewesten tot zulk een' hoogen trap van bloei geraakten. reg. 13-15. Overwolkte transen zijn in meer gemeenzame taal donkere wolken, d.w.z. het beeld voor moeilijke, kommervolle tijden. Hoe moeilijk de tijdsomstandigheden dikwerf waren, toch hadden de Nederlanders nog lust en gelegenheid om niet alleen de kunsten te beoefenen, maar ook om een geheel nieuwe richting aan de kunst te geven, een nieuwe school te stichten. b. Het aanbieden van Hollands hulde aan Dante zou een vergrijp aan Hollands genie genoemd kunnen worden, wanneer de dichter alleen oog had voor de verdiensten van vreemdelingen en die zijner eigen landgenooten onderschatte. Velen toch meenen, dat alleen het vreemde goed kan zijn, doch Potgieter behoort niet | |
[pagina 571]
| |
tot hen. Hem kennen wij te goed als groot vereerder van onze kunstenaars uit de Gouden Eeuw, dan dat hem de hulde aan Dante euvel geduid zou kunnen worden. c. Bêe staat in den 4en naamval als bijstelling bij glorie. Pad, 4en naamval als bijw. bepaling van plaats, zonder voorzetsel. Lente, 4en naamval als lijdend voorwerp bij zien. Het is tegelijk het onderwerp bij neerzijgen, welk werkwoord eene bepaling van gesteldheid bij lente is. Hymne, 3en naamval. Leeren is een der werkwoorden, die in den regel vergezeld zijn van een' persoonsnaam in den derden en een' zaaknaam (hier infinitief) in den vierden naamval. Schoon, 3en naamval; het duidt de zelfstandigheid aan, die actief bij de werking een tempel stichten is betrokken. Vergrijp, 4en naamval als bepaling van gesteldheid bij het. Wereld, 2en naamval, de bezitter der kransen. d. Oppervlakkig beschouwd zou het juister zijn te schrijven: geur en gloed ontvloeiden aan alle twijgen, doch we gebruiken hier het werkwoord in het enkelvoud, omdat men op elk der deelen van 't onderwerp afzonderlijk de aandacht wil vestigen. Lief hebbe, 1e persoon enkelvoud van den onvoltooid tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs van het werkwoord liefhebben. De uitgang e komt nog enkele malen voor in enkele uitdrukkingen en in deftigen stijl, b.v. Ik verblijve.... Zegge f 5. Voorwaar, ik zegge u.... (Matth. V: 8). Terwijl is gevormd uit drie woorden: te der wijle, en beteekent dus volgens zijne vorming: op dien tijd, tegelijker tijd. Oorspronkelijk is door middel van het achtervoegsel lijk afgeleid van het zelfstandig naamwoord oorsprong, met inlassching van e en met verscherping van ng tot nk voor de l. Het beteekent hier: uit zich zelf, niet van anderen overgenomen. | |
II. Zwolle.I. Nederlandsche taal. (9-10.45 uur).Nadat Bogaers in een zijner gedichten den lof der ‘Spraak’ heeft bezongen en geschetst, wat ‘Welsprekendheid’ vermag, gaat hij aldus voort: 1.[regelnummer]
Maar dan vooral
2.[regelnummer]
O, wondre Spraak! verschijnt Uw majesteit,
3.[regelnummer]
Als Dichtkunst heel Uw rijkdom openspreidt
4.[regelnummer]
En in het vuur der geestvervoering woorden
5.[regelnummer]
Tot zangen gloeit, tot hemelreine akkoorden,
| |
[pagina 572]
| |
6.[regelnummer]
Wier wondermacht 't weerbarstigste gemoed
7.[regelnummer]
Doet knielen voor wat schoon is, groot en goed.
8.[regelnummer]
Ja, dàt doet zij, wie alle kunsten vieren
9.[regelnummer]
Als de Eerste in rang en waard den staf te zwieren:
10.[regelnummer]
Dàt zet de rol, die uit der eeuwen nacht
11.[regelnummer]
Den krijgszang eens Homeers ons overbracht,
12.[regelnummer]
Of 't lied behield van Israels profeten,
13.[regelnummer]
Een waarde bij, waarvoor we goud versmeten;
14.[regelnummer]
Dàt maakt de blaân, waar Vondels dicht den tand
15.[regelnummer]
Des tijds op trotst, voor ons een heilig pand!
16.[regelnummer]
Doch laat te recht èn pers èn veder bogen
17.[regelnummer]
Op zoo veel schats, door haar 't verderf onttogen,
18.[regelnummer]
Toch meer dan schrift of Kosters vond kan bien,
19.[regelnummer]
Eischt poëzij, wil m'al haar luister zien.
20.[regelnummer]
Geen spraakloos blad geeft ons gehéél te lezen
21.[regelnummer]
Het kunstgewrocht, in 't scheppend brein verrezen.
22.[regelnummer]
Er staan, of 't waar, slechts noten op 't papier,
23.[regelnummer]
Nog niet gewekt door d'aanslag van 't klavier.
24.[regelnummer]
Neen dàn, eerst dàn is poëzij volkomen,
25.[regelnummer]
Als levensvol ze in klanken uit mag stroomen,
26.[regelnummer]
En wat voor 't oog zich schuil hield, de ooren streelt
27.[regelnummer]
Door 't stemorgaan, gelijk een harp bespeeld.
28.[regelnummer]
Dàn krijgt het woord bezieling, dàn doorzweven
29.[regelnummer]
Die tonen 't vers, die 't al zijn nadruk geven;
30.[regelnummer]
Geen tocht van 't hart, die niet zich eedler uit
31.[regelnummer]
In 't van natuur hem toebeschikt geluid.
Geef het fragment met eigen woorden eenvoudig, duidelijk en nauwkeurig terug. 2. Verklaar den naamval van woorden (reg. 4) 3. Wat voor zindeelen zijn: tot zangen (reg. 5). in rang (reg. 9). waard (reg 9) en te zwieren (reg. 9)? 4. Wat voor rededeel is voor (reg. 7)? In welken naamval staat wat (reg. 7) en hoe noemt gij den zin, waarin 't voorkomt? 5. Wat is 't onderwerp van behield (reg. 12)? Wat wordt met haar (reg. 17) bedoeld? Benoem taalkundig: 't (reg. 29), al (reg. 29). zijn (reg. 29). | |
II. Nederlandsche taal. (10.30-12.15 uur).Behandel éèn der volgende onderwerpen: 1. Het oorzakelijk voorwerp. (Wat het is; - naamvallen, waarin het staat; - soorten van woorden, waarbij het voorkomt; rededeelen, die als oorz. voorw. dienst kunnen doen; - verschil en overeenkomst met andere bepalingen, enz. Alles met duidelijke voorbeelden toegelicht.) 2. Een vergelijking tusschen de bijwoorden, de voorzetsels en voegwoorden; toegelicht met duidelijke voorbeelden. | |
I.1. Dan vooral blijkt de macht der taal, wanneer de dichter ons in zijne werken al haren rijkdom doet bewonderen, wanneer hij door zijne bezielende verzen zelfs de schijnbaar ongevoeligen | |
[pagina 573]
| |
tot geestdrift weet op te wekken voor al wat goed en edel is en schoon. Dat vermag de poezie, de kunst, die zich boven alle andere kunsten verheft. Geestdrift en bewondering wekken, dat is de onweerstaanbare macht, die schuilt in de werken, uit overoude tijden voor ons bewaard; dat kunnen de heldenzangen van Homerus, dat kunnen de liederen van Israels profeten en juist daardoor hebben zij eene waarde, die tegen goud opweegt. Diezelfde macht gaat uit van de heerlijke scheppingen van Vondels genie, welke dan ook den tand des tijds weerstonden en daarom door ons nog zoo gewaardeerd worden. Welke kostbare werken ons overgebleven zijn uit oude tijden hetzij geschreven, hetzij gedrukt, toch hebben die betrekkelijk geringe waarde, zoolang de menschelijke stem ze a.h.w. geen leven ingiet. Het blad, met letters beschreven of bedrukt geeft ons niet geheel een getrouw beeld van het kunstwerk, door den dichter vervaardigd. Men kan het vergelijken bij een blad muziek, dat eerst dan tot de meesten onzer spreekt, wanneer het instrument de geschreven muziek hoorbaar vertolkt. Dan eerst is poezie de groote macht, wanneer 't gesproken woord gevoelvol tot ons komt en de stem ons doet hooren, wat aan het oog ontsnapte. Dan wekken de eenvoudigste woorden geestdrift, dan treedt wat bijzonderen nadruk verdiende op den voorgrond, dan kan men uiting geven aan alle roerselen der menschenziel. 2. reg. 4. Woorden staat in den 4en naamval als lijdend voorwerp bij gloeien. 3. reg. 5. Tot zangen is eene bepaling van gesteldheid bij woorden. reg. 9. In rang is eene bijvoegl. bepaling bij Te Eerste, dat eene bepaling van gesteldheid is bij wie. Waard, naamwoordel. deel v.h. gezegde. (den staf) Te zwieren, oorzakelijk voorwerp in den 4en naamval. 4. reg. 7. Voor is hier een voorzetsel. Wat (betrekkelijk voornaamw.) staat in den 1en naamv. als onderwerp van den zin: Wat schoon is, een plaatsbep. bijzin welke de aanwijzing is van eene zaak en met een betrekk. voornaamw. begint. (Het voorzetsel voor drukt de betrekking uit tusschen het gezegde en den inhoud van den volgenden zin; het heeft dus geen invloed op den naamval van 't betrekkelijk voornaamw. wat. 5. Het onderwerp van behield is 't betrekkel. voornaamw. die waarvan de rol het antecedent is. | |
[pagina 574]
| |
reg. 17. Haar is een persoonl. voornaamw. en duidt de zelfstandigheden pen en veder aan. 6. reg. 29. 't = lidwoord van bepaaldheid (het) onzijdig, enkelvoud 4en nv. 't = persoonl. voornaamw. (aanduidende 't vers) onzijdig enkelvoud 3en n.v. al = onbepaald hoofdtelwoord. zijn = bezittelijk voornaamw. subj. onzijdig enkelv. obj. mannelijk enkelv.; 4en n.v. | |
II.
| |
[pagina 575]
| |
2. Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden.Bij deze drie woordsoorten merken we het volgende op: Er bestaat een nauw verband tusschen bijwoorden en voorzetsels, daar een groot aantal voorzetsels denzelfden vorm hebben als sommige bijwoorden; b.v. Hij liep het bosch door; ik kijk door een vergrootglas (uitzonderingen op dezen regel zijn: af - van, mee - met, toe - tot). Bijwoorden komen voor als bijwoordelijke bepaling van plaats, tijd, causaliteit, hoedanigheid, hoeveelheid en modaliteit; b.v.: Kom hier; hij vertrekt morgen; desverlangd worden monsters gratis toegezonden; hij loopt vlug, wij waren zeer vermoeid; mogelijk heeft hij gelijk. De voorzetsels komen ook voor in dergelijke bijwoordelijke bepalingen; b.v.: De weg loopt langs het bosch; sedert 14 dagen hoorde niemand iets van hem; van schrik kon hij geen woord uitbrengen; ingeval van brand zorgt gij voor de kinderen; te voet keerde Reinier uit Aken terug. Voorzetsels en voegwoorden hebben dit met elkaar gemeen, dat ze beide betrekkingswoorden zijn; de voorzetsels drukken betrekkingen uit binnen de grenzen van den enkelvoudigen zin; de voegwoorden drukken betrekkingen uit tusschen de zinnen onderling, terwijl we opmerken, dat de bijwoorden zoowel in de eerste als in de tweede functie kunnen voorkomen. De overeenkomstige dienst in den zin van bijwoord en voegwoord willen we nog eens nader bespreken. Beide woordsoorten kunnen gebruikt worden om twee of meer enkelvoudige zinnen te verbinden. Het voegwoord verricht deze functie zonder meer; het maakt geen deel uit van een der beide zinnen, wat wel het geval is met de z.g. voegwoordelijke en voornaamwoordelijke bijwoorden. Ik ga, waar mijn plicht mij roept. Dat is de plaats, waarheen gij u moet begeven. Het verschil blijkt duidelijk, wanneer men de enkelvoudige zinnen naast elkaar plaatst; b.v.: Ik ga, en Mijn plicht roept mij. Bat is de plaats, en Gij moet u daarheen begeven. Het is niet moeilijk te beslissen of een voegwoord dan wel een voegwoordelijk bijwoord het zinsverband uitdrukt, want de voegw. bijw. behoeven niet altijd aan 't hoofd van den zin te staan; indien zij voorop geplaatst zijn, vindt men altijd de vragende woordorde; b.v. Het regende, toch gingen we uit. Het regende; we gingen toch uit. | |
[pagina 576]
| |
III. 's-Gravenhage.Opstel. (9.45-11.15).Keuze uit een der volgende onderwerpen: 1. Het Roode Kruis.
't Bestaan van ‘'t Roode Kruis’ is vast een groote zegen;
Maar beter was noch oorlog noch gevecht.
Een kindermond zei hier met recht:
‘Waarom verwondt men, die men daarna gaat verplegen?
2. Onze Volksliederen. 3. Kinderpoëzie. 4. Een van de Tijdzangen van Da Costa of Een drama van Vondel. | |
Nederlandsche Taal. (11.15-12.30).Behoedzaamheid.
Wendt af 't verleidbaar aangezicht!
2.[regelnummer]
Wie luistert naar verleiding, zwicht,
Begeerte is in de ziel gevaren,
Aleer gij t denkt. Begeerte gluipt;
En zoo zij eenmaal binnensluipt,
6.[regelnummer]
Bederf en jammer moet zij baren.
Het eerst is in den strik gevat,
Wie eigen krachten overschat.
Voorzie in need'righeid en mijd
Elke al te zware zielestrijd,
Die kracht en rust zou ondermijnen.
12.[regelnummer]
Het sterkst vaak, wie zich zelf ontziet!
13.[regelnummer]
De kracht die echt is, schaamt zich niet,
14.[regelnummer]
Zwak aan den overmoed te schijnen.
Dooft soms met eigen hand haar vuur,
En spaart zich voor 't beslissend uur.
1. Geef den inhoud van dit gedicht met eigen woorden weer. 2. Verklaar (naar vorming en beteekenis) het verschil tusschen verleidbaar en verleidelijk. 3. Geef 't zinsverband op van regel 12, 13 en 14. 4. Benoem taalkundig: wie, regel 2; moet, regel 6; sterkst, regel 12; schijnen, regel 14; en geeft beknopt rekenschap van uw oordeel. 5 Vergelijk: zich ontzien en zich sparen.
1. Dat een ieder zich toch op een afstand houde van het aanlokkende kwaad. Hij, die het op 't oog zoo behoorlijke najaagt, loopt groot gevaar onder te gaan, want voor men er om denkt, voor men zich er rekenschap van geeft, is de begeerte ontwaakt en drijft zij den mensch er toe, onafgebroken naar 't bezit te streven. De lust om dit of dat toch te doen, o ze is zoo vlug in ons ontwaakt en toch berouw en teleurstelling volgen steeds op het toe- | |
[pagina 577]
| |
geven aan dwaze begeerten. Laat niemand meenen: ik ben sterk genoeg om de verleiding te weerstaan; de ervaring leert ons dat zij, die hunne krachten overschatten juist het eerst bezweken zijn. Reken u zelven niet sterker en wijzer dan anderen; voorkom zooveel mogelijk den heftigen strijd tusschen plicht en begeerte, want die strijd ontrooft u van twee kostbare zaken: kracht en rust. Gij zult het sterkst blijken in dien strijd des levens, wanneer gij uwe krachten spaart, wanneer ge er geen eer in stelt den overmoedige in vertoon van krachten te overtreffen, wetende dat gij die te gelegener tijd beter zult kunnen gebruiken; leert wachten ten einde op 't beslissende oogenblik tot den strijd toegerust te zijn. 2. Verleidbaar en verleidelijk. Beide woorden zijn door middel van een achtervoegsel afgeleid van den stam van het werkwoord verleiden. In deze afleiding beteekent baar geschikt om de werking te ondergaan zooals ook het geval is in eetbaar, leesbaar. Verleidbaar beteekent dus geschikt om verleid te worden, gemakkelijk te verleiden. Verleidelijk beteekent geschikt om de werking te verrichten, dus om te verleiden. Dezelfde beteekenis heeft het achtervoegsel lijk in: bekoorlijk, verrukkelijk. Men spreekt van een verleidelijk aanbod, een verleidbaar karakter. 3. regels 12, 13 en 14. Dit gedeelte bestaat uit 2 zinnen, die nevensch. redengevend verbonden zijn. De tweede zin bevat den grond voor den inhoud van den tweeden. A. Het sterkst..... tot ontziet. B. De kracht...... tot te schijnen. Het zinsverband is niet door een voegwoord uitgedrukt. A. bestaat uit: 1. den hoofdzin: Het sterkst is vaak en 2. den onderwerpszin: Wie zich zelf ontziet. B. bestaat uit: 1. den hoofdzin: De kracht.... tot niet en 2. den beknopten oorzakel. voorw. zin: Zwak aan den overmoed te schijnen, van welke beide zinnen de eerste is samengesteld uit I. den hoofdzin: De kracht schaamt zich niet en II. den bijvoeglijken bijzin: Die echt is. 4. reg. 2. Wie (= hij, die) is een betrekkel. voornaamw. (Het maakt een deel uit van den onderwerpszin) mannel. enkelv. 1 n.v. reg. 6. Moet aantoon. wijs, onvolt. tegenw. tijd 3e pers. enkelv. van 't sterk onregelmatig hulpwerkw. van wijze moeten (men drukt uit, dat iets stellig gebeuren zal). | |
[pagina 578]
| |
reg. 12. Sterkst praed. gebruikt bijvoegl. naamw. mannel. enkelv. 1en naamv. betrekkel. overtreffenden trap. (Het is een deel van 't naamwoordelijk gezegde). reg. 14. Schijnen (in de beteekenis van in schijn zijn) is hier een koppelwerkwoord; dus Infinitief van 't sterke koppelwerkw. schijnen. 5. Zich ontzien en zich sparen. Beide wijzen op eene groote mate van voorzichtigheid in 't gebruik van kracht. Zich ontzien beteekent: rekening houdende met zijne krachten, niet meer doen dan men kan; niet meer van zijne krachten vergen dan ze dragen kunnen. Deze beteekenis komt duidelijk uit in de regels 12-15 door de tegenstelling tusschen den wijze en den dwaas, die in zijn' overmoed meer wil doen, dan hij wel kan. Zich sparen beteekent: de kracht, die men bezit, niet nutteloos gebruiken, opdat men er over beschikken kan als men er behoefte aan heeft. | |
IV. Arnhem en Breda.Nederlmdsche taal, 1e gedeelte. (Van 9-10½ uur.)(De spelling van De Vries en Te Winkel te volgen.) Vondel.
Op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen;
Der dichterlijke jonglingschap
Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen,
En zijner voeten vasten stap;
Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had;
Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak doof te roemen -
Ja, alle dagen hoort men dat!
Maar hem te lezen, hem te kennen, hem te smaken,
Ziedaar wat schaarsch is in een eeuw,
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken.
Gemaakte klacht, of wild geschreeuw.
O Vondel! Had mijn hart u meer in eer gehouen,
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd,
Mijn domme jeugd aan u zich willen toevertrouwen,
En in geen vreemd gareel gedraafd:
'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad;
'k Had mooglijk bij den krans een loover kunnen voegen,
Dien gij mijn land gevlochten had;
| |
[pagina 579]
| |
'k Had zeker min gevleis en min geschreis vernomen
Van koortsig brein en week gevoel,
Maar kon met fierder tred en heldrer voorhoofd komen,
Waar 't nakroost zit ten rechterstoel.
Beets.
Geef den inhoud van dit gedicht zoo duidelijk mogelijk in flink proza weer. | |
2e gedeelte. (Van 11-12 uur).Gebruik onderstaande woorden in flinke zinnen, geef een beknopte omschrijving van de beteekenis en deel mede wat u omtrent hunne vorming bekend is: Middelbaar, middelmatig, gemiddeld, middellijk, middelaar, bemiddeld, bemiddeling.
1e Gedeelte. Vondel, den vorst onzer dichters, kennen wij allen, maar hoe kennen wij hem? Er zijn er, dien zijn' grooten naam alleen gebruiken om zich zelven een schijn van groote geleerdheid te geven. Zij zijn het, die onze jonge dichters wijzen op den onsterfelijken Vondel als een navolgenswaardig voorbeeld, zij roemen hoog de verdiensten van den grijsaard, die in zijne werken met zulk een jeugdig vuur sprak; zij zijn het, die, al praten zij slechts anderen na, de aandacht er op vestigen, hoe heerlijk zuiver en schoon Vondels verzen klinken en met hoeveel zekerheid de dichter voortschreed op het pad der kunst. Zij noemen hem naar de grootste dichters der Oudheid en tegenover iedereen spreken zij met den meesten lof over Vondel. En toch,.... zij kennen hem niet. Zij hebben zijne werken niet gelezen, noch getracht die te begrijpen, want dat is in onzen tijd niet de weg, die tot roem leidt. Kermisachtig geschreeuw, overdreven sentimenteel gejammer, die beide voeren vrij wat zekerder tot dat door velen zoo begeerde doel. In het tweede couplet beklaagt de dichter Beets zich er over, dat hij in zijne jongelingsjaren Vondel niet hooger stelde, dat hij toen diens werken niet met meer ernst bestudeerde. Had hij toen Vondel als voorganger beschouwd en was hij geen navolger geworden van buitenlanders z.a. Byron, dan zou hij mogelijk thans met meer genoegen terugzien op wat hij toen als dichter schiep. Mogelijk zou hij dan evenals Vondel zelf gearbeid hebben aan de verheffing der nationale kunst. 't Is waar, stellig had men hem toen minder geroemd, ontegenzeggelijk had men minder met hem geweend, toen hij in zijn ‘zwarten’ tijd behagen schepte in vreeselijke, geweldige tooneelen, maar het is ook eene onomstootelijke waarheid, dat hij met meer gerustheid en met meer vertrouwen het oordeel van de nakomelingschap zou kunnen afwachten. | |
[pagina 580]
| |
(Men vergete niet, dat bovenstaande coupletten voorkomen in het tweede der vier deelen dichtwerken van N. Beets). 2e Gedeelte. Middelbaar. In den tegenwoordigen tijd wordt er sterk voor geijverd meer aansluiting te verkrijgen tusschen het lager en het middelbaar onderwijs. In deze afleiding heeft baar eene passieve beteekenis. Middelbaar wil zeggen: in 't midden geplaatst zijnde. Middelbaar onderwijs is onderwijs dat tusschen hooger en lager geplaatst is; middelbare leeftijd staat tusschen oud en jong in. (Zie Noord en Zuid 1895, pag. 289 en volg.) Middelmatig. Een jongmensch met middelmatigen aanleg tot studie doet beter zich op een handwerk toe te leggen dan geld en tijd studeerende door te brengen zonder zekerheid te hebben, dat hij later in zijn eigen onderhoud zal kunnen voorzien Middelmatig beteekent volgens de afleiding: de middelmaat hebbende, houdende. Toch gebruiken wij het woord niet in deze gunstige beteekenis, doch in de eenigszins ongunstige beteekenis van niet uitstekend. Gemiddeld. Hoewel een gemiddeld schoolverzuim van 6% niet zoo heel groot schijnt, weet elk deskundige toch dat een getrouw schoolbezoek gedurende maanden niet opweegt tegen de nadeelen van het grootere verzuim gedurende vele weken. Gemiddeld is het verl. deelwoord van een vroeger gebruikt werkw. middelen, dat o.a. deze beteekenis had: middenin plaatsen. Gemiddeld wil zeggen: in 't midden geplaatst, middenin staande d.w.z. tusschen de beide uitersten, die men zich voorstelt. Middellijk. Middellijk oefent de Golfstroom een' verzachtenden invloed uit op 't klimaat van Noordwest Europa. Middellijk, afgeleid van 't zelfstandig naamw. middel, beteekent door middel van iets, niet rechtstreeks Middelaar. Jezus wordt dikwijls de middelaar genoemd tusschen God en de zondige menschheid. Middelaar is afgeleid van een vroeger bestaand werkw. middelen dat behalve de hierboven aangegeven beteekenis ook nog deze had: midden in gaan, het midden houden. Een middelaar is dus iemand, die tusschen twee partijen bemiddelt, die tusschenbeide komt om twee partijen tot overeenstemming te brengen. Bemiddeld. Door de erfenis zijner tante was de vader bemiddeld genoeg om zijne kinderen te laten worden, wat zij zelf wenschten. | |
[pagina 581]
| |
Bemiddeld beteekent van middelen (d.w.z. geldmiddelen) voorzien, dus gegoed. Bemiddeling. Tevergeefs riepen de presidenten van den Oranje-Vrijstaat en van Transvaal de bemiddeling in van Amerika en enkele groote mogendheden van Europa tot herstel van den vrede. Wat de afleiding van dit woord betreft, verwijzen we naar hetgeen gezegd is bij Middelaar. | |
V. Leeuwarden.Nederlandsche taal. (1½; uur.)Een beknopt opstel over een der volgende onderwerpen: 1. Het verwaarloosde kind. (Oorzaken der verwaarloozing. Staaltjes van verwaarloozing. Baldadigheid op straat. Treurige gevolgen. Middelen om het kwaad tegen te gaan of het te verhelpen. Preventieve en repressieve middelen. Ouderlijke macht. Leerplicht. Opvoedingsgestichten. Tuchtscholen.) 2. ‘De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.’ 3. Eene tooneelvoorstelling. 4. Kinderspelen. (Jongens- en meisjesspelen. Te huis en op straat. Geregelde terugkeer van sommige spelen op bepaalde tijden. Verband tusschen spel en jaargetijde? Spelende kinderen bespied. Valt uit de wijze, waarop kinderen spelen iets of te leiden omtrent hun karakter? Veredeling en ontaarding van 't spel.) 5. Een tendenz-roman. (De strekking van den door u gekozen roman. Is het betoog klemmend, de voorstelling der feiten onpartijdig? Is het werk van den auteur een letterkundig kunstwerk? Is het een mooie roman?) 6. Een historische roman. (Bewijs uit enkele bijzonderheden, dat het besproken werk inderdaad een historische roman is. In welk tijdperk wil de auteur zijn lezers verplaatsen? Wat was het hoofddoel van den schrijver (of de schrijfster): eene karakterstudie te geven van eene historische figuur of eene schets van het maatschappelijk leven uit vroegere dagen? Was de historie of de roman hoofdzaak? Had hij met bijzondere moeilijkheden te kampen, en zoo ja, in hoeverre heeft hij die overwonnen?) | |
Nederlandsche taal. (1 uur.)Woorden.
Daalt Gods genade op koningen van 't Woord,
Melodisch stroomen, rijk in rein vermeien
Van rhythmendans en rijmklank, lichte reien
Van Woorden uit den korallijnen poort
Der dichterlippen. En zij gaan bevrijen
Wat lag in Levens kerkerhol versmoord,
Blanke triomfstoet, golvend statig voort
Langs stille waatren, door bebloemde weien.
| |
[pagina 582]
| |
Doch snoert de teedre keel de stroeve druk
Van Levens vingren, die hun prooi niet slaken
En sluit de poort de wachter Ongeluk, -
Dan, wanhoopszwart en rood van toorenblaken,
Stormen de Woorden aan de poort zich stuk
Van zilte lippen, die naar tranen smaken.
Hélène Lapidoth-Swarth.
1. Wat hebt ge op te merken omtrent de stemming, welke uit dit gedicht spreekt? 2. Geef enkele opmerkingen over het rhythmus, het rijm, en den klankenrijkdom van het vers. 3. Welke beeldspraak valt meer, welke minder in uwen smaak en deel de gronden daarvoor mee. 4. Geef den inhoud in ongebonden stijl terug.
1. De stemming, welke uit dit gedicht spreekt, zou ik overdreven fijngevoelig willen noemen. De tegenstelling tusschen den door God begenadigde en den door tegenspoed getroffene zou men te sterk uitgedrukt kunnen vinden. 2. Bovenstaand gedicht is een sonnet, vroeger ook wel klinkdicht genoemd, o.a. door Vondel. Het bestaat uit 14 regels van 5 jamben. Het eerste gedeelte bestaat uit 2 vierregelige strophen met 2 rijmklanken (omarmend rijm abba, baab). Het laatste gedeelte uit 2 terzinen met 2 rijmklanken c d c, d c d. De eerste 8 en de laatste 6 regels vormen elk een geheel, terwijl de inhoud van 't laatste deel eene tegenstelling vormt met den inhoud van het eerste deel. 3. Als bijzonder fraaie beeldspraak wenschen we de aandacht te vestigen op de volgende regelen: Rein vermeien van rythmendans en rijmklank voor het heerlijk samengaan van die twee machtige factoren. Doch snoert de teedre keel de stroeve druk van Levens vingren; de benarde levensomstandigheden beletten den dichter uiting te geven aan zijn gevoel. En sluit de poort de wachter ongeluk. 5. De mannen van het woord zelfs vermogen niet altijd uiting te geven aan wat in hunne ziel omgaat. Doch komen zij onder den invloed van hoogere ingevingen, hoort hoe dan de machtige woorden als muziek hunne lippen ontvloeien, hoort hoe zuiver van maat en rijm de regels elkaar opvolgen. Dan geeft de dichter weer, wat in de binnenste schuilhoeken van zijn ziel verborgen lag, | |
[pagina 583]
| |
dan geeft hij uiting aan grootsche gedachten in woorden, die door hunnen diepen ernst en eenvoudige schoonheid ons boeien. Doch leggen 's levens bekommeringen den dichter het zwijgen op, verstomt ongeluk zijne stem, dan zoekt ook hij tevergeefs naar woorden, die de droeve wanhoopsstemming zullen vertolken; het is alsof de woorden in zijnen mond verstommen en hij tot schreiens toe bewogen zich niet kan uiten. v.d. Mate. | |
Naschrift.Naar aanleiding van bovenstaand werk veroorloven we ons de vrijheid de volgende opmerkingen te maken: Bieden de onderwerpen voor opstellen voldoende verscheidenheid toch meenen wij dat de wijze, waarop de commissie te Leeuwarden het maken van een opstel vergemakkelijkt, aanbeveling verdient. Eenigszins zonderling mogen de opgaven van het tweede gedeelte werk der commissie te Leeuwarden heeten. De vragen naar aanleiding van het Sonnet zijn óf te onbeduidend óf te moeilijk. Men ga eens na de strekking van vraag 1 en 3. Het tweede gedeelte van 't werk in de 1e Inspectie (IV) is te moeilijk, tenminste als de candidaat iets schrijven moet over de afleiding van gemiddeld, middelaar, bemiddeling. Wat de afleiding van middelbaar betreft is de zaak niet zoo eenvoudig als in sommige spraakkunsten voorgesteld wordt. (Zie Noord en Zuid 1898, pag. 299.) |