Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Boekbeoordeeling.Robert Bruce's Leerjaren, door Cd. Busken Huet, met een voorbericht van G. Busken Huet. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1898.Wie dit boek beoordeelt moet niet in de eerste, maar ook niet in de laatste plaats piëteit jegens den schrijver in acht nemen. Welke de verdiensten van Huet zijn, is meer dan eens - nog onlangs door Willem Kloos in den Nieuwen Gids - scherp en duidelijk in het licht gesteld. Zijn werk staat en blijft staan. Wie een geschiedenis van onze letterkunde in de negentiende eeuw wil schrijven, zal het breedste hoofdstuk aan Huet moeten wijden; en meer dan eens, wanneer hij den invloed van nieuwe stroomingen nagaat of op het zich allengs wijzigen van den publieken smaak de aandacht vestigt, zal hij te zeggen hebben: Dát is het werk van Huet. En nu heeft van dezen auteur, die reeds geheel tot de geschiedenis behoort, weder een nieuwe roman het licht gezien, onvoltooid en juist afgebroken op het punt waar het verhaal een hooger vlucht scheen te zullen nemen. Zelf heeft Huet het boek nooit voor een afzonderlijke uitgave bestemd. Het werd opgesteld in Indië als verpoozing van een alle krachten inspannenden arbeid en moest dienen voor feuilleton van zijn courant. Alleen met de bedoeling om als bijdrage te dienen tot de kennis van de ontwikkeling des schrijvers werd het door zijn zoon in het licht gezonden. Maar piëteit is verre te zoeken bij die beoordeelaars, welke meenen een schitterend bewijs van kritisch talent te geven wanneer zij Van Deyssel - die van zijn standpunt en met zijne opvattingen daartoe zeker het recht bezat - napraten en op magistralen toon den volke verkondigen dat Huet geen romans kon schrijven en dat zijne verhaten hoofdzakelijk bestaan uit een aaneenschakeling van vertoogen en geestige paradoxen, die de schrijver zijn personen in den mond legt. Laten wij liefst niet onderzoeken of er onder deze beoordeelaars ook zijn, die zich voor Huet, toen hij nog leefde, op nederige wijze bogen en zelfs wanneer hij hun eenige harde waarheden toevoegde, zoetsappig glimlachten en voortgingen met bij hem op audientie te gaan - Huet is immers dood en er zijn thans andere Oomes, die men naar de oogen heeft te zien! Niettemin bevat hun beweren deze maal een kern van waarheid. Robert Bruce's Leerjaren heeft te veel van een gedenkschrift om een roman te mogen heeten en weder te veel van een roman om aanspraak te kunnen maken op den naam van gedenkschriften. De schrijver heeft den tijd, waarin zijn verhaal speelt en dien hij zelf doorleefde, overzien en de denkbeelden, welke zich toen ontwikkelden en de hoofden en harten in beweging brachten, in zijn personen belichaamd. Nemen wij al dadelijk zijn held Robert Bruce. Er zit geen leven in deze figuur. Het specifiek-menschelijke ontbreekt te zeer. Wij hooren een verkondiger van theorieën, die op vernuftige wijze het saint-simonisme predikt aan de bekoorlijke Woltera, meer om lucht te geven aan zijn gevoelens dan om zijne hoorderes te overtuigen; die republikeinsche stellingen voordraagt, plannen maakt om zich aan de belangen der menschheid te wijden en de lijdende volksklasse te dienen; maar wij zien geen jongen man van vleesch en bloed die toont | |
[pagina 548]
| |
meer te kunnen dan een van buiten geleerd lesje opzeggen en meer te zijn dan een woorden-held. Er blijft om dit beeld aldoor iets wazigs, iets nevelachtigs zweven en het laat ons onverschillig wanneer de schrijver hem ten slotte koppelt, niet aan de geestige Nancy - hoeveel onwaarschijnlijks er ook in deze vinding zij - maar aan het Perziaantje Rebekka, van wie hij zelf zegt dat de eenige kunst, waarin zij uitmuntte, die was van zich te kappen en te kleeden en dat zij voor het overige niets anders dan een meisje was. Niet scherpzinnig genoeg om de verstandscoquetterie van Nancy te doorgronden, laat Robert zich vangen door den smachtenden blik van een paar donkere oogen en de praatjes van majoor Stumpff; en hij, die gezworen had, zich niet te zullen verloven eer hij een plaats in de maatschappij had veroverd, die hem een onafhankelijk bestaan en daardoor de middelen om zich aan zijne idealen te wijden, verzekerde, helpt ter reede van Batavia, in kwaliteit van aanstaand schoonzoon, mistress Rangoon in haar tambangan. Misschien zou zijn later leven, zijn optreden in Indië en zijn deelnemen aan den Parijschen Commune-opstand ons met dit minder aantrekkelijke van zijn jongelingsjaren verzoend hebben; maar helaas! ter reede van Batavia moeten wij voor goed van Robert Bruce afscheid nemen. Vóór hij die groote reis ondernam, hadden wij nog even gelegenheid hem te vergezellen bij een uitstapje naar Zwitserland. Dat tochtje wordt voorgesteld als een gemest kalf, geslacht ter eere van Robert's aanstaand vertrek naar Indië, doch het bij-, of liever het hoofdoogmerk van den schrijver komt maar al te duidelijk aan het licht, en hij raakt eerst goed op dreef wanneer hij zijn held in kennis brengt met den Gasconjer Tholmès, volbloed socialist, en beiden laat redekavelen over de wijze, waarop Nederland zijne kolonie's mishandelt. Om dat gesprek, om die stellingen aan den man te brengen was het hem blijkbaar in de eerste plaats te doen. Hoezeer Huet telkens aan het woord is, in plaats van zijne personen zelven te laten spreken en zijne lezers in het verhaal te verplaatsen, blijkt ook hieruit dat hij herhaaldelijk de gebeurtenissen vooruitloopt. Het is alsof hij zich bewust is, dat de tijd en de opgewektheid hem zouden ontbreken om den reusachtigen opzet rustig uit te werken en hij daarom telkens alvast iets mededeelt omtrent den afloop. Leidt hij Woltera Leidekker in, dan lezen wij: ‘Bij het nederschrijven van Woltera's naam gaat eene wereld van herinneringen voor mij open. Eensklaps verdwijnen de schaduwen, in later jaren door schuld en nood op hare beeldtenis geworpen; de rampen haars vaders, de misdadige zwakheid harer moeder; en weder staat zij vóór mij in al de bekoorlijkheid harer onschuld.’ Iets verder licht de schrijver dit toe door de mededeeling ‘dat uit het onschuldigste meisje hetwelk ik mij herinneren kan ooit ontmoet te hebben, eene courtisane is gegroeid.’ Wordt de boekhouder Beeckman ons voorgesteld, dan ontslipt hem de opmerking: ‘In vervolg van tijd zijn omtrent Beeckman dingen uitgekomen, die het voor geen enkele christengemeente begeerlijk maakten hem onder hare lidmaten te tellen.’ Het sterkst is dit in het overigens uitmuntend geschreven hoofdstuk Rekapitu'atie: ‘Nooit, lezer (vergeef mijne openhartigheid!) heb ik u voor een profeet gehouden, maar dat gij niet op uwe vingers zoudt kunnen narekenen hoe het mijne helden en heldinnen daarginds vergaan moet - maak dit anderen wijs! | |
[pagina 549]
| |
O mijne drie gratiën, hoe gemakkelijk valt het, helaas, uw horoskoop te trekken! Ik zie een jonge stiefmoeder tot de ontdekking komen, dat zij een gierigaard zonder hart heeft getrouwd. De kinderen blijven haar vreemd, de vader wordt weggenomen, en als zij voor het eerst den man van hare keus ontmoet, bedriegt hij haar en doet hare liefde in wraakzucht verkeeren. Ik zie de huiskamer eener pastorie onder den rook der stad, en daarbinnen een jonge vrouw met wolken op het voorhoofd. Zij durft zich niet bekennen, en toch is het zoo, dat zij haren man ontwassen is. Zijn kinderlijke blijdschap, telkens als hij een huismiddel heeft ontdekt om zijne nieuwe begrippen met de oude geloofsleer overeen te brengen, vervult hare ziel met walging; en zij snakt naar de ouderlijke woning terug, waar niet getheologiseerd werd. Ik zie een lieve blondine in het holst van den nacht op de knieën liggen voor een ongerept ledikant. Zij verhaalt aan de duisternis hoe zij bedrogen werd in hare vriendschap, teleurgesteld in hare liefde. Het troost haar niet dat zij uit den brand der hartstogten de achting voor zichzelve heeft gered. Als een heidevlakte strekt de toekomst zich voor haar uit....’ Ondanks al deze gebreken bevat de roman geen enkel hoofdstuk, dat niet duidelijk de sporen draagt door een bijzonder intellectueel en geestig man geschreven te zijn. Het is een niet alledaagsch genot die scherpzinnige redeneeringen, die meesleepende paradoxen te volgen. Al krijgt gij op menige plaats den indruk dat gij iets anders dan een roman voor u hebt, die kunstig geschreven bladzijden, waaruit vonken van vernuft opspatten, boeien u toch. Maar dit neemt niet weg dat de onderdeelen op zich zelf beschouwd beter zijn dan het geheel. Goed geslaagd zijn enkele tooneelen, die niet onderdoen voor het beste in Huet's andere geschriften. Vooral het hoofdstuk Moeder en Dochters, de samenkomst van Wilhelmine Bruce en Tante Suzette in de tuinhut, en het laatste Een verloren Zoon laten een niet gemakkelijk uit te wisschen indruk achter. Opmerkelijk is het verder, dat de schrijver zijn ongunstige karakters met oneindig vaster hand en veel scherper lijnen heeft geteekend dan zijn helden en heldinnen. Geen der vier zusters Bruce staat ons zoo duidelijk voor oogen als de leelijke, mismaakte Emma, die zich in beugels en met behulp van krukken door het leven sleept en achterlijk in alles is behalve in de kunst van grieven met woorden en daden. Wij wenden ons met tegenzin van haar af wanneer zij in de eenzaamheid van haar slaapkamer zich de kleederen van het lijf scheurt en half naakt voor haar psyché gaat staan en onder het zwaaien met de lange armen en het vertrekken van haar scheeven mond luidkeels zingt op den galm van een kerklied: Ik ben een kind
Van God bemind
En tot geluk geschapen,
maar wij hebben niettemin een persoon gezien. Of neem Tante Suze, de femelaarster geworden overspeelster uit Jozefine. Met één enkelen trek wordt dit afstootende karakter blootgelegd: ‘Mij is niet bekend dat een Amsterdamsche jodin, als ze eenmaal vat op een christen had, hem nog ooit heeft losgelaten. God heeft alle menschen uit één bloed geschapen en de jodinnen zijn vrouwen van gelijke beweging als wij, dat weet ik en dat | |
[pagina 550]
| |
zal ik tot aan mijn jongsten snik blijven gelooven. Ook weet ik dat onze Heer voor haar gestorven is, zoo goed als voor ons. Maar vind je ook niet, Wilhelmine, dat de jodinnen erg indiskreet kunnen zijn en men heel voorzichtig met haar moet wezen? Geef je ze den vinger, dan nemen ze de geheele hand.’ Of Struivenberg, de dandy, die zich zelven voorstelt als dichter, baardschrapper en mauvais sujet - het laatste naar waarheid - en die al zijn kennissen en vrienden zijn flauwe parodie op Ter Haar laat slikken of op zijn van Voltaire gestolen epigram onthaalt: Jeremia, tranengieter,
Man van 't klaaglied als niet één,
Waarom dat bedroefd gesteen?
‘Door der eeuwen sluijer heen,
Las mijn zienersoog meteen
Het vertaalwerk van De Vlieter,
En ik ween, ik ween, ik ween!’Ga naar voetnoot1)
Of Adriaan Verschuur, wiens hart in zijn brandkast zit en die meent, dat de uitvinding der assurantie-maatschappijen eene rechtvaardiging van de vaak duistere wegen der Voorzienigheid is, omdat de welvaart van geheele gezinnen nu niet meer door ontijdige sterfgevallen bedreigd behoeft te worden. Al die onbeminnelijke of terugstootende menschen leven. Vergelijken wij ze met de betere karakters, dan vinden wij deze mat en flauw geteekend. Onze slotsom is deze: wanneer een schrijver met dit boek optrad en het aanbood als zijn hoofdwerk, als de maatstaf van hetgeen in hem is, zou hij er weinig eer mee inleggen. Maar nu het uit de nagelaten papieren van Huet is opgedolven en op een bescheiden plaatsje naast de breede rij zijner geschriften wordt nedergezet, nu aanvaarden wij het dankbaar, omdat het ons de veelzijdigheid en de werkkracht van den schrijver opnieuw doet waardeeren.
Amsterdam, September 1898. W.K. | |
Meester Constantyn. Invallen en Uitvallen. 's Gravenhage. J.M. van 't Hooff.Eindelijk eens een klein boek met veel gedachten. Het geheel gewaagt: 1o. Van het politiek schouwtooneel; daarvan lezen we o.a.: Het driehoofdig monster, dat den parlementairen regeeringsvorm bedreigt, heet Baatzucht - Staatzucht - Praatzucht. 2o. Van de markt des Levens; waarbij in verzen veel in den smaak van Huygens en zijn ernstige stukken, in proza veel in 't nieuwe. Wij citeeren: De grootste armoede is liefdeloosheid. - ‘Men kan een Christen zijn, ook met een witten das.’ en (Gezondheidstoestand in de Hofstad): | |
[pagina 551]
| |
Endemische ziekten ken ik hier drie
't Zijn gallo- en anglo- en melomanie.
3o. Gedachten over kunst en kritiek. ‘Geen boek voor dames’ - ei, dat komt dus hier op neer
Gevaarlijk voor Mevrouw, heel stichtlijk voor Mijnheer.
‘Kunst mag niet moraliseeren’; maar mag zij demoraliseeren?
Sedert de stichtelijke lectuur uit de mode is, is de onstichtelijke in zwang. Piet spreekt van krachtig, sterk, maar van intens spreekt Jan;
Jan is kunstcriticus en Piet een burgerman.
We vinden zelden in dikke boeken zooveel goede en ware gedachten bijeen als in dit kleine werkje. Wellicht zal deze aankondiging eenigen bewegen het boekje te koopen, te eerder wellicht als men weet, dat het werd uitgegeven, ten voordeele der Vereeniging tot wering van schoolverzuim te 's-Gravenhage. | |
De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven, door dr. J.A. Worp. Te Groningen bij J.B. Wolters.De groote letterkundige gebeurtenis van dit beroemde kroningsjaar is de verschijning van de complete editie van Huygens' gedichten, het achtste deel ligt voor ons en de verschijning van het algemeene register wordt aangekondigd. Van hoeveel beteekenis deze uitgave is voor de kennis van den dichter niet alleen, maar ook voor het recht verstand der werken van zijne tijdgenooten, dat zal ieder blijken, die een aanvang maakt met de ernstige lectuur dezer gedichten, waarbij natuurlijk op menige bladzijde de taal meer belangstelling wekt dan de inhoud. Het algemeen register is een waardige aanvulling op dit werk; geeft het alles, wat men in zulk een register zou willen vinden, (natuurlijk woordverklaring er buiten gelaten) dan zal ook dit register een reuzenwerk zijn en een arbeid, die dr. Worp nog al meer recht geeft op erkenning en dankbaarheid van allen, die het meenen met de studie van de taal der 17e eeuw. | |
Nederlandsche Stijl, door J. Heeringa Gz. Te Groningen bij J.B. Wolters. (3e deel).De beide vorige deelen bleven ons onbekend, dit deel meenen wij ten sterkste te moeten aanbevelen als waardig plaatsvervanger van de meerendeels verouderde aestheticas en handleidingen, waaruit de studeerende uit tal van definities de kunst des dichters moet leeren verstaan. Hier is de ware methode, de historische gevolgd, waardoor men den groei en de ontwikkeling van het epos, het lyrische gedicht, het drama en de didactische | |
[pagina 552]
| |
poëzie leert kennen. Daaruit wordt, door tal van voorbeelden opgehelderd, duidelijk, wat sagen, mythen, legenden en sprookjes zijn of welke verschillende soorten van dramatische scheppingen hier te lande voorkomen. Op deze wijze wordt de studie der letterkunde doeltreffend en aangenaam ook voor hen, die geen vreemde talen verstaan; terecht ziet de schr. in, dat niemand zich een oordeel over het heldendicht kan vormen zonder iets te weten van Homerus, Vergilius, Camoëns, Tasso e.a. nog daargelaten, dat het hier medegedeelde bij velen den lust zal opwekken met de meesterstukken zelve kennis te maken. Het geheel is een doelmatige gids door de schatkameren onzer letteren: er is herhaaldelijk een kort en bijna altijd juist oordeel over de schrijvers geveld en zoo wij het aantal namen te talrijk vinden het is omdat de schrijver heeft goedgevonden in ruim 300 bladzijden een voorraad stof te behandelen, waartoe het dubbele zou noodig geweest zijn. Het is geen geringe lof, dat het werk toch onderhoudend blijft en dat te meer omdat het geeft, wat men tot dusverre te vergeefs in school- en studieboeken zoeken zou. Zoo bijv. allernoodzakelijkste mededeelingen aangaande de inrichting van het tooneel, zonder welke het niemand duidelijk wordt, hoe de oudere stukken aldus konden opgevoerd worden, daartoe ook noodzakelijk tot recht verstand van menig gedeelte onder die stukken. Wel heeft de schr. een groot deel aan onze oudere letteren gewijd maar de nieuwe en nieuwste letteren zijn niet vergeten, al heeft de schr. zich moeten beperken. Alleen onze letterkunde in Zuid-Nederland is zeer schraal vertegenwoordigd. Zeker zouden we aanmerkingen kunnen maken en om noodzakelijke aanvullingen vragenGa naar voetnoot1), maar als geheel is het werkje zoo goed en zoo practisch en hebben de onderdeelen zoo veel verdienste, dat men reeds daarom schroomt iets te zeggen, dat op afkeuring gelijkt. We wenschen dit boek in veler handen. De aanst. docenten en vooral de leerlingen zullen er wel bij varen. De Beer. | |
Aus Fritz Reuters jungen und alten Tagen. Von Dr. Karl Theodor Gaedertz. Wismar Hunstorffiche Hofbuchhandlung.Frits Reuter is hier zoo algemeen bekend en zoo veel gelezen, dat een Duitsch werk over Reuter bijna tot onze literatuur behoort en dat te | |
[pagina 553]
| |
eerder. wanneer de schrijver niemand anders is dan de Berlijnsche bibliothecaris Dr. Gaedertz, die ons land en onze bibliotheken zoo goed kent en brieven van Tideman, van Wijn, e.a. heeft uitgegeven. Hoogsteigenaardig verscheen dit boek op den tachtigsten verjaardag van des schrijvers vader. Meerendeels naar tot dusverre onbekende stukken geeft de Schr. hier eene met een en veertig platen versierde studie over den veel gelezen auteur. Waar en hoe hij leefde, wie zijne vrienden waren en hoe ze met hem omgingen, alles ook in beeld voorgesteld, dat is het wat dit boek met zijn rijken inhoud brengt. Daardoor worden ons vele figuren, die Reuter teekende, eerst duidelijk, daardoor begrijpen we nog beter dan vroeger de waarheid en den humor der voorstelling. Dat bovendien plaats is ingeruimd voor hen, die Reuter uitgaven, voordroegen, speelden en derg. dat geeft aan dit boek een bijzondere beteekenis. We bewijzen onzen lezers stellig een goeden dienst, wanneer we hen bewegen, dit boek te koopen. |
|