Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Aren-lezing. XVIII.
| |
[pagina 130]
| |
en de schepper van de eerste Arcadia, eeuwenlang bewonderd en in verschillende talen nagevolgd; hij was geboren te Napels in 1455 en stierf in 1530. Vóór wij verder iets mededeelen, willen wij eerst het beroemde of, wil men, het beruchte Epigram laten volgen. Het is een lofspraak op Venetië en geschreven in 't Latijn. De mirabili urbe Venetiis.
Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis
Stare urbem, et toto ponere jura mari;
Nunc mihi Tarpeias quantumvis, Jupiter, arces
Objice, et illa tui moenia Martis, ait:
Si pelago Tybrim praefers, urbem aspice utramque:
Illam homines dices, hanc posuisse Deos.
Er bestaan vertalingen van dit epigram of bijschrift in verschillende talen; in het Nederlandsch drie uit de achttiende eeuw, in dichtmaat. Een daarvan als betrekkelijk het beste, schoon wat wijdloopig en daardoor verwaterd van zin, is van den dichter uit de school van Feitama, den bekenden Amsterdamschen koopman Lucas Pater (1707-1781.) Zie hier: Op Venetiën.
Wanneer Neptuin, in 't ruim van 't Adriatisch zout,
De stad Venetiën zoo ruim zag opgebouwd,
Daar zij de gantsche Zee haar wetten na deed komen,
Sprak hij verrukt: Hoe hoog ge, o Jupiter! te Romen
Op uw paleizen van Tarpeja telkens zwetst;
Met hoeveel zwier ge, o Mars! uw trotsche muren schetst;
Zoo gij den Tyberstroom in macht en kostbaarheden
Meer dan de zee waardeert, beschouw dan bei de Steden,
En zegt, getroffen door dit luisterrijk gezicht:
Die is door Menschen slechts, deze is door Goôn gesticht.
Deze vertaling verscheen in den bundel: ‘Poëzy van Lucas Pater.’ Te Amsterdam, bij Pieter Meyer, 1774. Het portret van den dichter is van Houbraken. Een betere vertaling is de volgende van Bilderdijk. Hij gaf haar onder de aanteekeningen op van V. Haren's Geuzen en plaatste haar ook in de ‘Aanteekening’ bij zijn schoon gedicht Holland, 1825, verschenen in het tweede deel der ‘Navonkeling.’ Na de mededeeling van het oorspronkelijke zegt hij met het oog op zijn vertaling bescheidenlijk: ‘Dat is, nagenoeg,’ wel overtuigd van de moeilijkheid der vertaling in den beknopten vorm van | |
[pagina 131]
| |
't origineel. Nu wij het ‘beroemde Epigramma’ reeds gaven, zeggen wij met den vrij gelukkigen vertaler: ‘Dat is, na genoeg’: Neptuun zag uit zijn kil het trotsch Venedig brallen,
En geven wijd en zijd heur wetten aan den vloed:
Voer, (sprak hij) voer, Jupijn, uws Mavoors ruime wallen
En Tarpejaansche rots, mij trotsende in 't gemoet:
Verheft ge uw Tyberstad, aanschouw dees' Waterthroon,
Het een is menschenwerk; het ander, werk der Goôn.
Bilderdijk laat er een juiste opmerking bij volgen, die zijn goed inzicht als vertaler kenmerkt. ‘De opvatting van de laatste regel, waarvan de laatste helft op Venetië slaat, verandert zekerlijk den zin geweldig. 't Is werk der Goden is inderdaad heel iets anders dan werk van Goden. Het een schrijft de Godheid den roem diens werks toe, het ander maakt menschelijke stichters tot Goden.’ Intusschen heeft Bilderdijk nog een andere opmerking gemaakt, die met het oog op ons land niet achter mag blijven. Hij wijst op een epigram, dat stellig door dat van Sannazzaro is ingegeven en dat door ieder Nederlander als een vleiende hulde aan ons volk zal beschouwd worden. De dichter er van heeft den lof aan Venetië toegezwaaid nog willen overtreffen: is de Lagunen-stad het werk der Goden, ons Holland is geschapen trots allen tegenstand van de Goden. Bilderdijk schrijft dit uitstekend epigram aan den Franschen prelaat Huet toe, gest. 1721. Blair daarentegen heeft in zijn bekend werk ‘Rhetorical Lectures’ het auteurschap aan Dr. Archibald Pitcairn toegekend, wat door Prof. H.W. Tydeman voor goed in bevestigenden zin is uitgemaakt. Deze Dr. Pitcairn was een Schot van geboorte, maar was in 1692 en '93 Hoogleeraar in de Medicijnen aan de Hoogeschool te Leiden. De lof ons land toegezwaaid vloeide dus uit de pen van een vreemdeling; hij was bekend als een verdienstelijk Latinist, die verschillende epigrammen geschreven heeft. Hij stierf in 1713. Het oorspronkelijke laten wij volgen door de vertaling van Bilderdijk; de tekst van Pitcairn was door onzen vertaler niet correct gegeven: de juiste lezing volgt hier: In Belgas.
Tellurem fecêre Dei, sua littora Belgae;
Immensaeque fuit molis uterquue labos.
| |
[pagina 132]
| |
Dî vacuo sparsas glomerarunt aethere terras,
Nil ubi quod coeptis posset obesse, fuit.
Ast Belgis maria, et coeli naturaque rerum
Obstitit: obstantes hi domuere Deos.
Bilderdijks vertaling hiervan luidt: De Goden maakten de Aard; Bataven, gij uw stranden,
En 't eene en 't andre werk jaagt zielsontzetting aan.
De Goden wierpen de aard bij klompen uit de handen
In 't ijdle ruim der lucht waar niets kon tegenstaan;
Doch hier, waar zee en grond en hemel weerstand boden,
Betemde Hollands vlijt den weerstand zelfs der Goden!
Keeren wij nu tot Sannazzaro's epigram terug. Hoe te verklaren die zeldzame belooning daaraan toegekend door de Magistraat der trotsche stad Venetië? Dat er wat achter schuilt kan men onmiddellijk bij het noemen der som van 600 ducaten vermoeden. In de eerste en voornaamste plaats valt hier op te merken de vergelijking van Venetië met Rome. Eeuwen lang heerschte er tusschen beide steden een heftige naijver. In het laatste gedeelte der Middeleeuwen was Italië voortdurend verdeeld in twee strijdkampen, waarbij gewoonlijk het eene drievoudig verbond tegen het andere over stond. Venetië plaatste zich gewoonlijk aan de zijde van Milaan en Florence in den strijd tegen Rome en haar bondgenooten. Voortdurend was het streven van het pauselijk gouvernement om zijn bezittingen over de Appenijnen, in de Romagna, en dus naar de Adriatische zee, uit te breiden, waardoor ook de grenzen van Venetië bedreigd werden. Sannazzaro was gedurende zijn leven van dien vinnigen naijver en hardnekkigen strijd getuige. Vandaar in Sannazzaro's epigram die tegenstelling tusschen Venetië en Rome, maar vandaar ook de meer dan vorstelijke belooning van een bijschrift uit niet meer dan drie paar regels bestaande. Om tot toelichting van het epigram een denkbeeld te geven van den naijver tusschen beide steden, wil ik hier een aanhaling geven uit een Blijspel van den satanisch-scherpen satiricus Pietro Aretino, die mede een vergelijking trekt tusschen Venetië en Rome. Tusschen twee haakjes stip ik ter loops aan dat P.C. Hooft zijn ‘Schijnheilig’ bewerkt heeft naar Aretino's Blijspel I' Ipocrito, een werk van Hooft dat zelfs meer beteekenis heeft dan | |
[pagina 133]
| |
zijn ‘Warenar’, al mag het er als dramatisch product in enkele opzichten beneden staan. In zijn comedie: La Cortigiana zegt Aretino onder andere: ‘Ik ga naar Venetië, want bij het genot der vrijheid zal ik mij daar rijk gevoelen in mijn armoede. Daar wordt tenminste een povere hals niet moedwillig door den een of anderen gunsteling of, erger nog, door de een of andere courtisane, aan de ellende prijs gegeven. Alleen in Venetië houdt de gerechtigheid de weegschaal in evenwicht; daar dwingt de vrees voor ongenade niet om hèm te aanbidden, die gisteren nog het aankijken niet waard was. Wezenlijk, Venetië is de ware “Heilige Stad,” het aardsche Paradijs. De slagen van de riemen der gondels in de kanalen zingen een melodie van enkel blijde tonen..... In Venetië is de ware rechtschapenheid, de ware deftigheid in tegenstelling met Rome, waar de nijd en de ruwheid huishouden. En waar vindt gij zulke beoefenaars der Wetenschap als in Venetië; waar zulke welsprekende kanselredenaars, die de ware uitleggers zijn der H. Schrift en het marmer van het koor doen opspringen door hun preken? Waar vindt men Latinisten, die zoo de wereld verbazen, en zooveel schoone geesten die hun vaderstad tot eere strekken? Waar zijn er mannen als in Venetië, die het hoogste bereikt hebben in al wat geweten kàn worden, in al wat men zou wènschen te weten?.... En heeft niet de beroemde beeldhouwer Sansovino Rome den rug toegekeerd voor Venetië, daar hij het eens was met den vader der muziek, die zeide: Venetië is de ware arke Noachs?.... Waar ergens woont de christelijke chariteit, zoo niet in Venetië? Heeft niet een vrome bisschop, de spiegel der geestelijke deugden, uit bezorgdheid voor het zielenheil van een klein kuddeke, Rome voor goed vaarwel gezegd om in Venetië te gaan wonen? En dan het carnaval daar! Ik aanschouwde die lange rij van burgervaderen, van zooveel doorluchtige senatoren, zooveel deftige raadsheeren, zooveel geleerden en zooveel rijk uitgedoste ridders, zooveel wakkere edellieden, zooveel jeugd en schoonheid en rijkdom, dat ik geheel buiten mij zelven was bij zulk een schouwspel!’ Zoo gaat het nog eenigen tijd door om den roem van Venetië te verheffen tegenover Rome. Was het wonder, dat de Raad der fiere stad zich gevleid gevoelde, toen Sannazzaro haar met zijn epigram vereerde? | |
[pagina 134]
| |
De puntige lofspraak van een dichter en Latinist, wiens naam door geheel Europa bekend was, die men vergeefs door de schitterendste aanbiedingen voor Parijs hoopte te winnen, wien de koning van Napels een villa ten geschenke gaf, wiens Latijnsche verzen door oud en jong uit het geheugen werden aangehaald, wiens bijschrift door de geheele beschaafde wereld zou vliegen op de vleugelen van den roem en tot ergernis van de Tiberstad, - zulk een lofspraak moest der fiere en naijverige stad wat waard zijn! En zij heeft dan ook het zesregelig epigram met een gewicht in goud beloond. Zoo was de trotsche republiek! Dat lang na Sannazzaro de woorden van Aretino nog steeds weerklank vonden bij allen die Venetië bezochten, blijkt ook uit Hoofts brief uit Italië aan de kamerbroeders. Van de Marcusstad sprekende, zegt hij onder meer: ‘Daar ligt de rijke stad....,.
Driedubbel in geluk is wel dees heerschappij:
Rijk, vreedlijk en vol glans van heerlijkheid daarbij.’
Het beroemde epigram eischt intusschen nog een andere toelichting. Het Epigram in het algemeen heeft zijn eigen geschiedenis, even als het Sonnet, dat vroeger meermalen een epigram in bijzonderen vorm is genoemd. In de dagen der Renaissance werd het epigram in Italië een kunstvorm van ernstige beoefening. Een persoon in twee of meer goed gekozen regels te karakteriseeren was een aanlokkelijke taak voor de humanisten, die zich op onberispelijke Latijnsche verzen toelegden; als grafschrift deed het bijzonder dienst. Spoedig diende het echter niet alleen op het praalgraf, maar werd het ook een geducht werktuig in de hand van den dichter om een mede-dichter, een geleerde of een ambtspersoon om te koopen, meermalen echter om hem te vernietigen of belachelijk te maken. Den hoogsten triomf behaalde hij die een antiek epigram gevonden had op een of anderen steen gebeiteld, waarvan natuurlijk het gevolg was, dat er heel wat in omloop kwamen die bedriegelijk voor klassiek werden uitgegeven, schoon de dichter zelf nog leefde, wat tot velerlei twisten aanleiding gaf. De hatelijkste epigrammen werden natuurlijk het meest populair en werden zelfs uit den volksmond gehoord. Het schromelijkst misbruik werd vaak van dit miniatuur-gedicht gemaakt, hetzij om op de walgelijkste wijze te vleien of om bitteren haat lucht te | |
[pagina 135]
| |
geven. Onder Paus Alexander VI en tegen hem en de zijnen gericht, bereikte het epigram zijn grootste beruchtheid. Sannazzaro's bittere Bijschriften tegen al de leden der Borgia-familie waren in korten tijd door geheel Italië verbreid. Te vergeefs vermeerderde de Paus de wacht om het aanplakken van de vinnigste epigrammen tot aan de deuren van de bibliotheek in het Vaticaan te voorkomen. De epigrammendichters hadden in dien tijd voldoening van hun invallen. Ook in Venetië werd het epigram zeer geliefd. Alle beschaafde lieden in dien tijd beschouwden het epigram als den meest geconcentreerden vorm van den roem; en de Senaat van Venetië handelde dus geheel in den geest dier dagen en naar de stemming van het volk tegen Rome, toen het den beroemden humanist Sannazzaro zoo rijk met goud beloonde voor een zestal regels, waarin de roem van de stad zijn oorsprong onmiddellijk bij de Goden te zoeken had. Over Sannazzaro, den bekenden dichter van de eerste Arcadia, den eenmaal niet minder beroemden Latijnschen dichter, kan hier niet verder worden uitgeweid. Hooft is hem, naast Dante en Petrarca, gedachtig geweest in zijn reeds aangehaalden dichterlijken brief uit Florence. Slechts halen wij ten besluite eene vrij gelukkige Engelsche vertaling van het kostbaar epigram aan, ter vergelijking met de Nederlandsche vertalingen. De vertaling is van John Eveline en luidt aldus: Venice.
Neptune saw Venice on the Adria stand,
Firm as a rock, and all the sea command.
Think'st thou, o Jove! said he, Rome's walls excel?
Or that proud cliff whence false Tarpeia fell?
Grant Tiber best, view both; and you will say
That men did those, Gods these foundations lay.
Laat ook deze vertaling te wenschen over, zij overtreft de wel correcte maar eenigszins verwaterde omschrijving van Lucas Pater. Uit de opmerkingen bij Sannazzaro's met zooveel gouds bekroond epigram zal tevens blijken, dat ook in onze Letteren de ingenomenheid met het epigram zoodra de Renaissance haar intrede gedaan had, wel te verklaren is. Ik mag er bijvoegen, dat in onze taal schoone en geestige epigrammen geschreven | |
[pagina 136]
| |
zijn. Bij latere gelegenheid komen wij daarop terug. Werd er kort geleden beweerd, dat het epigram, hetwelk zoowel puntdichten als bij- en grafschriften omvat, eigenlijk niet tot de poëzie te rekenen is, de geschiedenis weerspreekt dit geheel. Men zou hetzelfde van het Sonnet kunnen beweren, en dat zal zeker niemand onderschrijven. Een dichterbelooning in de geschiedenis van de Nederlandsche Letteren verdient onmiddellijke vermelding na de voorgaande. Was ze minder voordeelig voor den dichter uit een geldelijk oogpunt, ze was zeker niet minder benijdbaar. Ze was ook inderdaad eenig in haar soort. Onder de Zuid-Nederlandsche dichters gedurende de eerste dagen der Renaissance, ofschoon hij zelf veeleer nog tot de rederijkers kan gerekend worden, is Jehan Baptista Houwaert zeker de vruchtbaarste geweest. Hij heeft ijverig deelgenomen aan de staatkundige troebelen van zijn tijd, was een aanhanger van den Prins van Oranje en een vriend van Marnix van St. Aldegonde, doch heeft zich later met de partij der Koningsgezinden verzoend, wat hem niet onvoordeelig is geweest. Ofschoon hij beweert liever zijn verzen te tellen dan zijn guldens, heeft hij toch in zulke omstandigheden verkeerd, dat hij onder de aanzienlijkste burgers van Brussel kon gerekend worden. Op zijn buitengoed ‘Kleyn Venegien’ (Venetië) had hij een belangrijke verzameling oude wapenen. Daar heeft kij ook de meeste zijner talrijke werken gerijmd, schoon hij ‘dicwils subyt Voor de penne de wapens heeft moeten aen veerden,
En voor de boecken de briesschende peerden,’
Het uitgebreide dichtwerk, dat zijn naam ook in de noordelijke Nederlanden algemeen bekend maakte, is getiteld: ‘Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der Maechden in sesthien amoreuse stichtende Boecken. Poëtelijck gheinventeert ende rhetorijckelijck ghecomponeert by Jehan Baptista Houwaert. Conseillier ende meester ordinaris van de Rekeningen des Hertoghdoms van Brabant, excellent Poëet. t'Antwerpen, by Christoffel Plantijn, 1583.’ Het is een rijmwerk tot lof van de Vrouwen en bevat allerlei wijdloopige beschouwingen over haar deugden en de gevaren waaraan hare schoonheid is blootgesteld, afgewisseld met onderscheiden verhalen, eenigszins in den trant van Dirk Potter's ‘Der | |
[pagina 137]
| |
Minnenloep’, maar minder levendig en onderhoudend. Het werk bevat niet minder dan 58.000 verzen. Naar het zeggen van den dichter heeft ‘eene edele dochter die hem hadde verweckt Tot desen wercke’ den dichtgeest bij hem wakker gemaakt; hij zou haar op een bruiloft ontmoet hebben. Met de Pegasides worden de Muzen bedoeld. Houwaerts vriend, de dichter Jan van der Noot zegt, - en dat nog wel tot lof van den poëet, - dat het uitgebreide gedicht in een enkelen winter geschreven werd: ‘Ick can ghetuigen met goeder conscientiën,
Dat dees boecken vol constiger inventiën,
By den autheur in eenen winter zijn ghemaeckt,
Want het gheschiedt is in mijnder presentiën,
En nochtans zijn sy vol excellentiën,
Dat ick om die te begrypen dicwils heb ghewaeckt.’
Men zou bijna wenschen, dat de dichter nòg een winter had gebruikt om zijn werk wat te bekorten en daardoor wat meer genietbaar te maken voor later lezers. Toch geloofden Houwaerts tijdgenooten, en daaronder zelfs Van der Noot, dat er in hem ‘een nieuwe Homerus’ was opgestaan. Het is waar, dat er nu en dan regels zijn, die ons toespreken, doch de wijdloopigheid bederft den indruk door een enkelen dichterlijken greep op ons gemaakt. In zijn ‘Gedichten ontleend aan de Noord- en Zuid-Nederlandsshe literatuur’ heeft Alberdingk Thijm een vrij gelukkige heuze gedaan uit den aanvang van het zevende boek. Op zijn buitengoed Kleyn Venegiën, tusschen Soniën en Scharenbeke, ‘bij de Princelijcke stadt van Brussel playsant,’ heeft de dichter een gezelschap verzameld van schoone dochters en jongelingen, die zich verlustigen in den hof. Een deel van dit gezelschap geeft den dichter stof voor zijne verhalen en zedekundige bespiegelingen. We halen enkele regels aan. ‘Aurora hadde 't gras bepeerelt
wel dicht
Met haren zoeten dan, Phoebus hadde de kouwe
Met den nacht verdreven, en de Weerelt
verlicht
Met sijn klaer blinckende stralen van gouwe,
Als dese dry eerbare Maechden ghetrouwe
Uut haer sacht bedde waren opghestaen;
En wy zijn doen in Pegasidis Landouwe
Naer den schoonen Lusthof der Maechden gegaen.
| |
[pagina 138]
| |
Ghy edel Maechden, wilt met ghenuchten
In desen playsanten Lusthof scheppen behagen,
Aenmerckt de schoon bloemkens en lieflijcke vruchten,
Die de groeyende kruyden en boomen dragen!
Wilt de schoonste en beste bloemkens zoecken,
En daer af maken eenen lustighen hoet,
Pluckt de medicinaelste in alle hoecken,
En ghebruycktse als een wijse maghet goet.
Doen begonsten dees dochters ter aerden te bucken,
En van tusschen de groene kruyden en blaren
De beste oorboorlijckste bloemkens af te rucken,
Die in desen Lusthof en pleyne waren,
Sy begonsten se met hoopen te vergaren,
Om wech te deelen, en om haer met te vercieren.’
Een zeldzame belooning is Houwaert voor zijn Lof der Vrouwen ten deel gevallen. Op een feestelijke wijze werd hem door de Brusselsche Jonkvrouwen een lauwerkrans aangeboden. Een ander dichter, Wilhelm van Haeght, facteur van de Rederijk-kamer de Violieren, dezelfde die indertijd aan ‘Coninck Philippus onsen ghenadigste Lantsheere’ een allegorisch feestspel had aangeboden, heeft voor de beminnelijke jongedochters van Brussel een gedicht geschreven om door haar ‘in d'eere van miin Heere Houwaert’ te worden voorgedragen. Enkele regels daarvan ontleenen wij aan dezelfde bron. Een der dankbare jonkvrouwen sprak: ‘Ghelijck de neghen Musen hebben ghegheven
Haren lieven Apollo lof, prijs en danck,
Omdat hij boven alle constenaers verheven,
Syn liere doet gheven harmonieus gheclanck,
So sal mijn Heer Houwaert, door zijnen soeten sanck
En poëtelijcken gheest, cloeck van verstande,
Ghepresen worden, na zijn doot noch lanck
Van die edele dochters van desen lande,
En wij hebben uyt jonsten, als de goederhande,
Beschoncken sijnen edelen discreten persoone,
Met een schoone groene lauriere-croone.’
Dit lezende zouden wij ons verbeelden te midden van de Italiaansche Renaissance verplaatst te zijn. Het is toch een der gedenkwaardigste verschijnselen, aan haar te danken, dat ook Vrouwen deel namen aan de letterkundige beweging en met hart en ziel sedert den bloei dier herleefde vrijheid van het geestesleven aan de kunst haar belangstelling gingen wijden. | |
[pagina 139]
| |
Omtrent het beeld eener deugdelijke huisvrouw had Houwaert eigenaardige inzichten, die wel eens in herinnering gebracht mogen worden, al zijn ze een driehonderd jaar oud. Hij zegt: Een vrouwe, die lief heeft haer man en heere,
En wel onderhout den houwelicken staet,
Die is haers mans vreucht en haer mans eere;
Sy verheught sijn herte, waer dat hy gaet;
In der noot is sy des mans toeverlaet,
Sy bedect synen lachter in alle manieren,
Sy vermeerdert syn goet; sy geeft hem goeden raet;
Met haer handen kan sy 's mans lichaam vercieren,
Sy kan hem loven en prysen en eeren en vieren,
Met soete woorden kan sy zijnen geest verlichten:
Een goede vrouwe kan wonderen uytrichten.
Ik geloof veilig te kunnen beweren, dat de hulde aan Houwaert gebracht door de Brusselsche jonkvrouwen eenig is in de geschiedenis onzer letteren, en wellicht in vreemde letteren, die van Italië uitgezonderd, vergeefs zal gezocht worden. Wij voor ons mochten wenschen, dat een hulde op zoo feestelijke wijze en door zoo uitgelezen schare van jonkvrouwen den dichter aangeboden, in een voortreffelijker gedicht haar aanleiding zou gevonden hebben, doch dat neemt niet weg, dat deze huldebetooning bij den dageraad eener nieuwe beschaving onze belangstelling verdient, zoo om het feit zelf als om haar van wie zij is uitgegaan, de Zuid-Nederlandsche jonkvrouwen.
Wij kunnen hier de belooning en de hulde aan Pieter C. Hooft, aan Const. Huygens en aan Jacob Cats bewezen, voorbijgaan. Hooft toch werd niet als dichter gehuldigd, toen hij door Lodewijk XIII van Frankrijk tot Ridder van St. Michiel werd benoemd; het was een onderscheiding den schrijver van het leven van Hendrik IV toebedeeld. Dat Huygens door Jacobus I van Engeland in 1622 tot ridder werd geslagen, was een bewijs van vorstengunst den gezant van de Republiek toegekend. En Cats verwierf dezelfde onderscheiding bij een half-gelukte zending naar het Engelsche hof uit de hand van koning Karel I. Geen van deze onderscheidingen is Vondel ten deel gevallen, hoewel het van meer beteekenis is, dat iedere hulde hem bewezen den dichter gold. Vreemd dat hem nooit een gunstbewijs van Frederik Hendrik ten deel viel, hoewel er zelden een vorst met zooveel hartelijkheid en innig-gevoelde sympathie in heerlijke zan- | |
[pagina 140]
| |
gen begroet en gevierd is als onze Stadhouder door den eersten dichter van zijn tijd. Wel heeft zijn weduwe Amalia van Solms den dichter met een gouden eerepenning vereerd, die de beeltenis van Frederik Hendrik voerde, wat door Vondel met een gedicht beantwoord werd, nadat een ander op den 60en verjaardag der Prinses en de aanleiding tot de belooning was voorafgegaan. In de eerste plaats mag als een hulde aan den dichter beschouwd worden, dat hem de vervaardiging van verschillende gelegenheidsgedichten werd opgedragen. ‘Verscheidene grootere en kleinere werken van Vondel,’ zegt Prof. Kalff in zijn ‘Ontstaan en groei van Vondels gedichten’, zijn niet zuiver spontaan, doch ontstonden, het een meer het ander min, onder den invloed van personen, die hem een werk opdroegen, of verzochten of tot het ondernemen van een werk aanspoorden. Dat geldt in de eerste plaats van alle hem waarschijnlijk door uitgevers opgedragen werk als de Gulden Winckel, de Warande der Dieren, de Helden Godes, bijschriften bij prentwerken: in de tweede plaats moet men misschien daartoe rekenen bruiloftsdichten en andere stukken die op verzoek door Vondel zijn gedicht’Ga naar voetnoot1). Dat Vondel voor sommige hem opgedragen gedichten geldelijke belooning ontving, is bekend. Zoo vermeldt Prof. Kalff dat Vondel 100 gulden ontving van Amsterdams Burgemeesteren voor een bruiloftsgedicht, gemaakt ter eere van aanzienlijke gasten. In 1662 ontving hij 30 gulden voor een gedicht door hem geschreven ter verwelkoming van Maximiliaan Hendrik van Beieren. De waarde van het geld in aanmerking genomen kan men de belooning van regeeringswege tamelijk hoog noemen, al is zij nog ver van de 600 dukaten die Sannazzaro voor zijn bijschrift ontving. Dat ook aanzienlijke familiën Vondel tegen geldelijke belooning om een gelegenheidsgedicht verzochten, mag men evenzeer vaststellen. Een vorstelijke vereering is Vondel ten deel gevallen van koningin Christina van Zweden. Le Blon, agent van het Zweedsche hof bij dat van Engeland, had Vondel een portret van de koningin gezonden en hem bij een beschrijving van haar persoon en hoedanigheden waarschijnlijk verzocht een gedicht aan haar te wijden. Vondel schreef daarop zijn lierzang: ‘Afzetsel der Koningklijcke Printe’, waarop van Christina's zijde hem een gouden hals- | |
[pagina 141]
| |
keten geschonken werd, waaraan een medaille met haar beeltenis gehecht was. Het geschenk zelf werd den dichter om den hals gehangen door de kinderen van Le Blon, waarop het gedicht slaat, dat tot titel draagt: ‘Wieroock voor Kornelis Le Blon en zijn echtgenoot Elizabeth van den Kerckhove; toen ze door last van hunnen Heere Vader, den Agent, my de koningklijke keten en de medalje van koningin Kristine om den hals hingen’. Een nieuw gedicht, rechtstreeks tot de koningin gericht, volgde als bewijs van dankbaarkeid: ‘Danckoffer aen Koningin Kristine, toen het haere Majesteit beliefde de Nederlandsche Poëzy met de gouden keten en koningklijcke medalje te vereeren.’ Vondel zag dus in het geschenk een hulde aan de Nederlandsche dichtkunst door een koningin gebracht. Brandt meldt nog in zijn levensbeschrijving: ‘Zeker geestelijk Keurvorst, dien ik mij schaam te noemen, beschonk hem, over 't opdragen van een treffelijk gedicht, met arme vijftien of zestien guldens.’ Van Lennep vermoedt, dat deze belooning gezonden werd naar aanleiding van Vondels gedicht: ‘Op het Tafelzilver, gewrocht op 't inhuldigen van den doorluchtigsten Vorst en Heere, Christof Bernart, Bisschop te Munster.’ Dit was de beruchte Bernhard van Galen, wiens inhuldiging in 1650 plaats had. Nog twee andere bisschoppen zien hun naam aan Vondeliaansch dicht verbonden. Reeds wees ik op het door Prof. Kalff meegedeelde, dat de dichter 30 gulden ontving, toen de vroedschap van Amsterdam hem had opgedragen een gedicht te schrijven op de komst van Maximiliaan van Beieren, Aartsbisschop-Keurvorst van Keulen. Daarbij bleef het echter niet. Onze scheutige Aartsbisschop lei er een duitje bij: Vondel ontving van den door hem zoo vereerden Maximiliaan het geschenk van - - een gouden rijder! Waarschijnlijk was de schenker onder den invloed van den heerlijken rijnwijn, toen hij het tafelgedicht hoorde voordragen en bij den lof van dien wijn ook den zijne hoorde verkondigen, zoodat hij niet kon nalaten den dichter een extra voordeeltje te gunnen. De andere aartsbisschoppelijke belooning is eenigszins berucht geworden. Zij werd hem toegekend door Jacob Boonen, Aartsbisschop van Mechelen, aan wien Vondel zijn Altaergeheimenissen had opgedragen. Hij zond den dichter een erkentelijk schrijven benevens een altaarstuk, met welke schilderij Vondel bijzonder was ingenomen, blijkens het ‘Danckoffer’ dat hij er op volgen liet. Doch | |
[pagina 142]
| |
weldra bleek dit stuk een kopie te zijn en wel een heel slechte, waarop Vondel, zegt van Lennep, het niet meer kon dulden, maar het aan zijn zuster Katharina te Hoorn zond. Het was dezelfde Aartsbisschop die Vondel, toen hij van dien kerkvorst het vormsel ontving, toevoegde: ‘'t gaet al wel, Sinjeur Vondel, maor ge zait nog op verre nao geenen Cats.’ De billijkheid eischt te melden, dat Prof. Alberdingk Thijm den Aartsbisschop verdedigt, zoo wat de schilderij betreft, als de woorden hem toegeschreven en o.a. ook meegedeeld door Willems in zijne Verhandelingen. Men zie daaromtrent het laatste deel der Vondel-uitgave door van Lennep: Bijvoegsels en verbeteringen. De vroedschap van Amsterdam liet het niet onder zich, zoo als wij gezien hebben, den dichter voor de opgedragen verzen geldelijk te beloonen. Ook andere autoriteiten lieten zich niet onbetuigd. Zoo vereerde hem de Zeeraad ter Admiraliteit te Amsterdam met een geschenk in zilver, nadat de dichter hem zijn keurig gedicht Zeemagazijnen had opgedragen. Dezelfde Raad droeg hem ook op een grafschrift te leveren op den gesneuvelden zeeheld Abraham van der Hulst. Zelfs weten wij dat bijzondere personen den dichter na de opdracht van een zijner werken met geschenken vereerden, wat tegenwoordig wel uit de mode schijnt. Zoo schonk hem Cornelis de Graeff, een kunstminnend lid der vroedschap en lang burgemeester van Amsterdam, een aam wijn, als bewijs van erkentelijkheid nadat Vondel hem zijn berijmde vertaling van Virgilius had opgedragen. De schitterendste hulde is Vondel gebracht op het welbekende St. Lukasfeest, den 21n October 1653. Onder het voorzitterschap van Joan Huydecoper van Maarseveen, een van Amsterdams Burgemeesteren, waren een honderdtal kunstenaars en kunstminnenden bijeengekomen, om een huwelijk te sluiten tusschen Poëzie en Schilderkunst, zooals Thomas Asselijn het in zijn feestlied uitdrukte. Op dit feest, deelt van Lennep mede, werd Vondel genoodigd en aan het hooger einde van den disch geplaatst, waar, op het nagerecht, een der gasten, Apollo voorstellende, hem, onder toejuiching der vergaderden, een lauwerkrans op het hoofd zette, terwijl de jeugdige blijspeldichter Thomas Asselijn een Sonnet aan Joost van den Vondel uitsprak. Reeds bij den aanvang van het feest had dezelfde dichter | |
[pagina 143]
| |
een ‘Gezangh’ aangeheven ‘op den beroemden dichter Joost van den Vondel als zijn E. op S. Lucasfeest de welkomstfluit had uitgedronken.’ De verzen op dat feest gesproken mogen niet Vondeliaansch zijn, in ieder geval waren zij hartelijk gemeend en getuigden van een oprechte hulde door een aanzienlijk gezelschap van vereerders den dichter gebracht. Wat bovenal opmerking verdient is de bijzonderheid, dat de vereerders van kunst en poëzie, die hier den 60-jarigen dichter kroonden, allen behoorden tot een nieuw en opkomend geslacht; het was dus de jongere generatie, een hulde brengende aan den grijzen vertegenwoordiger der kunst. Vondel beantwoordde de feestelijke bekroning met een ‘Inwijding der Schilderkunst,’ de tiende Muze, zoo als hij ze noemde. Dit feest, waarop twee kunsten elkander omhelsden, is een heerlijke bladzijde in onze geschiedenis te noemen, te meer omdat Vondel de hoofdpersoon er van geweest is. Ook de benoeming tot ‘suppoost’ aan de Bank van leening in 1658, hoe nederig de betrekking ook ware, en het daarop gevolgde ontslag met behoud der jaarwedde, een ontslag dat gewettigd was, doch met zeldzame kieschheid tegenover den grijsaard als ‘op verzoek’ geschiedde, mogen niet anders beschouwd worden dan als een bewijs van de toegenegenheid der vrienden en vereerders, die een en ander voor hem bewerkt hadden. Vergelijkt men het lot van Vondel op zijn ouden dag, het oog houdende op de erkenning zijner verdiensten, met dat van Cervantes, Camoens en Milton, dan valt het gunstiger licht op de bladzijde der Nederlandsche geschiedenis. Vermelden wij hier nog dat Vondels tijdgenoot V. Baerle voor zijn Latijnsche lofdichten door Frederik Hendrik met geldsommen beloond werd en van Karel I voor zijn ‘Brittannia triumphans’ met een gouden keten werd versierd. Ook Bilderdijk heeft het aan klinkende bewijzen van waardeering en vereering nooit ontbroken, hoezeer hij ook de dagen van strijd en verzet tegen zijne persoonlijke meeningen gekend heeft. Men leze daaromtrent het boek van Dr. Kollewijn. Vermeld zij alleen dat zijn inkomen onder Koning Lodewijk gaandeweg tot zesduizend gulden gestegen was, met inbegrip van de jaarwedde hem in het bijzonder door den koning als diens leermeester toegekend. Zelfs zou hem een landhuis in het Sticht zijn aangeboden, voor welk aanbod Bilderdijk evenwel bedankt heeft. Dat zou een tegenhanger | |
[pagina 144]
| |
geweest zijn van de villa, die den reeds genoemden Sannazzaro door den koning van Napels werd geschonken en die de humanist wijselijk niet afwees. Ook Willem I schonk den dichter een pensioen. Vooral mag niet vergeten worden, dat de dichter van bijzondere personen veel bewijzen van welwillendheid ontvangen heeft. Hendrik Harmen Klijn heeft hem geruimen tijd een comfortable huis laten bewonen, waarvoor de dichter slechts de voldaan geteekende kwitantie had aan te nemen. Als karakteristiek voorbeeld, dat de dichter door dergelijke heusch- en kieschheid niet was te brengen tot het transigeeren met zijn eigen inzichten en beginselen op kunstgebied, moge het volgende dienen. Na de lezing van Klijn's treurspel Montigny gaf Bilderlijk zijn indruk weer in het volgende impromptu, dat hij evenwel niet heeft laten afdrukken in een van zijn dichtbundels. Tot toelichting diene dat de dichter van het treurspel bezitter was van een suikerraffinaderijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 145]
| |
Op het Treurspel Montigny van H.H. Klijn.
Ja, goede Klijn! gy meent het wel,
Maar treurspel-maken is geen spel;
Blijf liever aan uw suikerkoken,
Dan Helden, even voos als gy,
En met een brein van rijst-en-bry
Op 't schouwtooneel te laten spoken!
De welwillendheid van Klijn ten opzichte van den dichter in geldnood heeft nog aanleiding gegeven tot een ander - mede ònuitgegeven - puntdicht. Het luidt met de voorafgaande toelichting als volgt: ‘Bij gelegenheid dat de Heer H.H. Klijn, die mij een hem toebehoorend huis een jaar lang, zonder betaling van huur, had laten bewonen, my op nieuw een jaar het gebruik dier woning, op dezelfde voorwaarde aanbood, mits ik daarvoor dadelijk een berijmd Huurcontract opmaakte. Huurcontract.
Met de onderlinge trouw van echte welgezinden,
Wordt de oude huur vernieuwd door Klijn en Bilderdijk,
Die op denzelfden voet zich wederzijds verbinden,
Als by in 't vorig jaar daarvan geteekend blijk.
Uit eerbied voor 't gebruik en wettig Staatsgezag,
Geboekstaafd te Amsterdam op Grasmaands laatsten dag.
Dat Bilderdijks blik op ‘Montigny’ hem niet belette de edele karaktertrekken in den bespotten dichter te waardeeren, blijkt uit twee andere gedichten tot Klijn gericht, voorkomende in de ‘Sprokkelingen’ en in de ‘Oprakeling’, en in de uitgave van Kruseman XI, 233 en 422. Wij willen het voor dezen bij de Nederlandsche dichters laten. Uit het medegedeelde bleek, dat de magistraat van Amsterdam ten opzichte van Vondel zich niet alleen niets te verwijten had, maar den dichter met welwillendheid en onderscheiding heeft bejegend. Was het moeilijk, voor hem een betrekking te creëeren, zonder haar | |
[pagina 146]
| |
bevoegdheid te buiten te gaan, zij heeft den dichter geholpen, toen broodsgebrek op den ouden dag dreigde. Het gemotiveerde ontslag werd op de meest kiesche wijze verleend, bovendien met behoud van jaarwedde. Wij danken het dus aan de wijsheid en welwillendheid van Amsterdams burgemeesteren, dat er ten opzichte van onzen dichter geen bladzijde in de geschiedenis voorkomt, die het nageslacht zich te schamen heeft. Wat de vervolging aangaat, men kan haar evenzeer als een gevolg van de beteekenis zijner poëtische gave en dus als erkenning van haar onloochenbare macht aanmerken. En tegenover al de grieven Bilderdijk aangedaan, waarvan verschillende het gevolg waren van zijn houding tegenover zijn tijd en tijdgenooten, staan tal van bewijzen eener welwillende en vriendelijke stemming van de zijde zijner vereerders en vrienden; en wie zou zich daarin niet verheugen. Voor ‘den goeden Klijn’ is het mede te hopen, dat het onuitgegeven en hier medegedeelde impromptu hem nooit ter oore is gekomen, al zal tegenwoordig niemand er den dichter zelf meer een grieve van maken.
Den Haag, Nov. 1897. Dr. A.S. Kok. |
|