Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Lezen en verklaren.
| |
[pagina 508]
| |
Met deze klacht, met dit verwijt, begint Staring zijn gedicht. Hij duidt het der ‘Geregtigheid,’ Themis, euvel, dat zij, de Godin, bij haar vonnissen onkunde en gestrengheid vereenigt, evenals de menschen. De blinddoek moge het symbool van haar onpartijdigheid heeten, in waarheid in hij het teeken van haar blindheid. Zij ziet niet uit eigen oogen. Alleen hóórt zij de aanklachten, de mededeelingen van anderen, en houdt toch het zwaard gereed, om streng te straffen, ondanks haar gemis aan door eigen waarneming vergaarde kennis van feiten en motieven. Is dit verwijt billijk, waar Themis blijkbaar beschouwd wordt - niet als de verpersoonlijking der ideale gerechtigheid, maar als de belichaming van het recht, zooals het in de samenleving geoefend wordt? Daar is op aarde geen gerechtigheid. Niet één mensch is in staat, de gedragingen zijner medemenschen volkomen zuiver te beoordeelen. Daartoe moest hij bij elk feit weten, volkomen nauwkeurig weten, onder welke omstandigheden het bedreven is; hij moest den dader kennen, diens afkomst, aanleg, opvoeding; hij diende van alles op de hoogte te zijn, wat invloed had kunnen oefenen op het verrichten der handeling. En dan pas kon hij een volmaakt zuiver oordeel vormen. Dan pas gerechtigheid beoefenen. Welk mensch is dus toegerust met kennis en onderscheidingsvermogen, dat hij alles weet en kan waardeeren? Alleen de Alwetendheid is hiertoe in staat. En daarom: er is op aarde geen Gerechtigheid, en 't recht, dat in de samenleving gesproken wordt door menschen en volgens menschelijke wetten, moet dikwijls in strijd zijn met hetgeen de Gerechtigheid eischt. Themis, als de belichaming van het menschelijk recht, moet de fouten hebben, welke dit recht in een bepaald tijdperk van de ontwikkeling der menschheid eigen zijn. En die heeft zij dan ook. ‘Gij straft den man, die van 't Geweld vertrêen,
Zich door een gitfkelk wreekt; en, zie, gij spaart
Den booswicht, die, uit moedwil, zielen moordt!’
De tegenstelling tusschen de twee personen, door Staring hier onder onze aandacht gebracht, komt duidelijk genoeg uit. Let eens op de woordenkeus. De eerste heet gewoonweg een man, de tweede een booswicht; de eerste wreekt zich en heeft dus iets geleden: zijn daad is verklaarbaar - de tweede echter moordt; en hoe | |
[pagina 509]
| |
wreekt de eerste zich? door een gifkelk: hij vernietigt dus het lichaam; - de tweede daarentegen moordt zielen; en eindelijk: de eerste is tot zijn misdrijf als 't ware gedreven door een Geweldenaar, die hem vertrapt heeft, terwijl de laatste zijn euveldaad pleegt uit moedwil. We zien het: al wat verschooning weet aan te brengen, heeft de dichter ten bate van den gifmenger doen uitkomen; al wat verontwaardiging vermag aan te voeren ter verzwaring, heeft Staring gelegd op de schouders van dien andere, die zielen vergiftigt. En nu - de man,
die van 't Geweld vertrêen,
zich door een gifkelk
wreekt,
wordt gestraft;
en de booswicht,
die uit moedwil
zielen
moordt,
wordt - gespaard!
Voorwaar die laatste, ‘Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont,
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid,
Dien spaart Gij? Hij heeft meer dan gifgemengd!’
Wat was zijn schanddaad? Hij ging vertrouwelijk om met een wijf, even afzichtelijk van uiterlijk als gemeen van inborst: de Ontucht. Natuurlijk kon deze geen toegang krijgen tot de vertrekken der reine jonkvrouwen. Maar hij wist haar met de onschuldige meisjes in aanraking te brengen. Daartoe koos hij het schemeruur; binnengeleid door hem, die eenig vertrouwen genoot, kon de Ontucht, onder de bescherming van het halfduister, in 't gezelschap komen der meisjes, die - hadden zij 't wijf bij helder daglicht ontmoet, zich vol walging van haar zouden hebben afgewend. Hoe duidelijk spreekt het beeld! En hoe zuiver is de gedachte! De Dubbelzinnigheid, het woord, dat een reine opvatting toelaat, doch met een gemeene bedoeling gezegd wordt, is treffend te vergelijken bij schemerlicht, mengeling van licht en donker. En juist door zulke dubbelzinnigheid weet de laaghartige zachtkens aan, het reine meisje aan ontuchtige gedachten te wennen. Schertsenderwijze raakt zij er mede vertrouwd. ‘Eer 't Vaderland den zwier van uitheemsch volk
Voor eigen zeden koos; toen blijder jeugd,
Bij rondgezang en dansen, wars van kunst,
| |
[pagina 510]
| |
Nog kortswijl vond; toen eerbre vrijheid nog
Den jongling kluisterde aan een maagdenrij,
Waar tusschen gulle Vreugd, als speelnoot, zat;
Toen schond geen koene hand de leliekroon,
Die de Onschuld sierde!’
Vroeger, zegt de dichter, doelend op het tijdperk, toen de Fransche beschaving nog niet was doorgedrongen tot de Nederlandsche gewesten, toen wij nog niet, verdwaasden als wij later werden, den vreemden zwier - wat winderigheid in dit woord! - verkozen in de plaats van onze eigene zeden - hoe stemmig en degelijk klinkt dat eenvoudige zeden! Vroeger, toen de jongelui nog echt vroolijk waren en aan hun blijdschap uiting gaven door een ‘patertje langs den kant’, waarbij even hartelijk gezongen als gekust werd - helaas, wat kunstmatige passen hebben die jolige rondedansen van eertijds vervangen! Vroeger, toen de jongelingen in 't gezelschap der meisjes zich wel een vrijheidje mochten veroorloven - welk Hollandsch meisje vluchtte voor een zoen! - maar, daardoor tot die kringen aangetrokken, er ook nooit uit verbannen behoefden te worden, omdat hun eerbied voor de vrouw elke overschrijding van de grenzen der voegzaamheid weerhield! Vroeger - en de Fantasie des dichters schept ons twee bekoorlijke vrouwenfiguren! - toen in de kringen der jonge meisjes nooit de Vreugd en de Onschuld ontbraken, de eerste door haar gul gelach keer op keer het sein gevend tot een schaterende uiting van vroolijken levenslust, de ander met een krans van witte leliën om de blonde lokken de reinheid van allen vertolkend, - toen was daar geen jongeling zoo stout, dat hij de hand aan een der smettelooze bloemen durfde slaan, geen jonge man, die de reinheid der meisjes niet eerde en ontzag. Daar was dartele vroolijkheid, vrije omgang in de gezelschappen der jongelieden van beiderlei kunne, doch daarbij en daardóór: eerbied voor de onschuld der maagd. Maar thans - ‘Nu heeft pronkende Ernst
Den stoel der Blijdschap in.’
Zie, waar eertijds de ‘gulle vreugd’ schier draaide en sprong op haar stoel, waar de ‘Blijdschap’ - haar andere naam - in dartelen levenslust haast van geen maathouden wist, daar troont nu de Ernst, deftige matrone, pronkend met haar voorgewende degelijkheid. | |
[pagina 511]
| |
‘Zij zit en schudt
Haar kaartspel vaakrig door; of staart, bedwelmd,
Als de eerste steenworp, aan de dobbelbank
Haar geldhoop slecht’.
Geen vroolijke kwinkslagen, geen eindelooze plagerij, geen gelach en gestoei, geen luidruchtige strijd met klinkende vredesvoorwaarden - maar voorname verveling, die voor geen kaartspel wijken wil, en kunstmatige opwinding bij het ‘rouge ou noir’, die, na 't verlies der goudstukken, ineenvalt tot versufte bedwelming, - zie daar, wat ge in de tegenwoordige gezelschappen aantreft. Kan de jongeling hier bevrediging vinden voor zijn behoefte aan genot? Kan zijn opbruisende levenslust zich hier uiten zonder gevaar voor eigen of anderer geluk? Is het de strijd aan de speeltafel, die hem bekoort? Neen, Die strijd behaag' den Man!
De Jongling, die alleen het goud waardeert,
Wanneer 't hem faalt; die vreugd bejaagt, geen winst;
Vliedt morrend weg van al te laf een spijs,
Bij hooger kringen voor hem toegerigt.
Hij zoekt verzadiging, waar ruw Vermaak,
In lager sferen, om een wijnkruik tiert.
Hij zoekt, en vindt! Maar 't is het voedsel niet,
Dat beetre menschheid past!’
Hoe menschkundig wordt door den nog slechts 23-jarigen dichter de oorzaak van de afdwaling der jongelingen gezocht bij de ouderen, die er niet voor hebben gezorgd, dat, gelijk in vroeger tijd, de huiskamer de grootste aantrekkelijkheid bezat voor de rijpere jeugd, de huiskamer, die, tot feestzaal ingericht, oud en jong in opgewekte, jolige, lustige stemming bijeen zag. De Jongeling begeert geen geld, dan om er genot voor te koopen. Naar vreugde dorst zijn hart. En wordt hem die in den kring van familie en vrienden niet geboden, dan zoekt hij ze elders. Hij vindt ze, maar - Staring ontleent in dit gedeelte zijn beeldspraak aan het terrein van de maag - wrevelig over de flauwe spijs, die hem in eigen huis wordt voorgezet, en toch de behoefte aan voedsel gevoelend, verschaft hij zich in 't gezelschap van lieden, die in stand en ontwikkeling verre beneden hem staan, de prikklende kost, die hem verzadigen, doch tevens inwendig bederven zal. In kroegen en bordeelen is de jongeling terecht gekomen, dien verveling uit den kring der zijnen heeft verdreven. En hier tiert hij zoo lang, | |
[pagina 512]
| |
tot het maatschappelijk leven zijn arbeid vraagt. Hij keert terug in zijn vroegere omgeving, maar hoe! ‘Hij keert van daar,
Ontadeld, naar den geest. Door vuile scherts
Aan oor en hart bedorven, aarzelt hij,
Ten man gewassen, naar dien stand terug,
Dien hij uit walg verliet, uit dwang herneemt’.
De woorden ‘walg’ en ‘dwang’ zijn hier niet te sterk. Hij walgde toch van de ‘laffe spijs’, hem in hooger kringen ‘toegerigt,’ en nu hij in ‘lager sferen’ gewoon is geraakt aan liederlijke taal en onzedelijke aardigheden, nu 't zijn oor niet meer kwetst, noch zijn gemoed, als er ruwe en gemeene woorden worden gesproken, nu hij zich thuis gevoelt in huizen van verdacht allooi, nu kost het hem moeite deze omgeving te verlaten, en kan hij hiertoe alleen gedwongen worden door de noodzakelijkheid, dat hij dan toch eenmaal een positie moet innemen in de maatschappij. Hij kan toch niet altijd voor zijn vermaak blijven leven. Maar nu. Ware hij liever verongelukt in het moeras der samenleving! Dan ware er één menschenleven verloren geweest. En thans zal hij zijn slachtoffers maken en vallen er door hem vele anderen. Immers, ‘Nu werpt zijn Boert, aan grof gemeen zoo vaak
Te afzigtig naakt vertoond, op 't nieuw tooneel
Een sluijer om, het Cöisch floers gelijk,
Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog!
Met lippen, dorgeschroeid van heilloos vuur,
Verschijnt de Onwaardige! Zij jaagt heur aâm
Der Kuischheid in het glorend aangezigt;
Zij kittelt stout hare ongeraakte leên;
En houdt niet op, dan als de laatste roos
Der schaamt', tot asch gezengd, op 't aanzigt bleekt -
Het laatste strafwoord der Gevoeligheid
Stikt in vergevend lagchen!’
Er is verschil tusschen scherts en boert. De laatste is ruwer en platter. Wanneer we deze dus verpersoonlijken, verschijnt ons geen bevallige vrouwenfiguur. Grof in haar bouw, plomp in haar bewegingen, en met een uitdrukking van zinnelijkheid in 't gelaat, vertoont zij zich aan ons. Alle gratie missend, is zij bovendien stuitend ongegeneerd. Wie kan haar ongestraft in een kring van reingevoelende vrouwen brengen! | |
[pagina 513]
| |
Bij ontuchtige vrouwen, o, daar is zij welkom, en liefst ontkleed, opdat men haar zoo natuurlijk mogelijk zie. Het verstompte gevoel heeft behoefte aan grove prikkels. Schaterlachen doet zij weerklinken, als zij zich daar in haar afzichtelijke naaktheid vertoont, ruw zinnelijke gebaren makend. Wil men haar echter in 't gezelschap van onschuldige meisjes brengen, dan verberge zij haar weerzinwekkend uiterlijk door een kleed. Hiervoor zorgt ook de verdorven Jongeling, nu hij ‘zijn Boert’ op 't nieuw tooneel brengt. Omsluierd verschijnt ze daar. Doch het bedekkend gaas is fijn en doorzichtig als de weefsels, eertijds op het Grieksche eiland Cos vervaardigd. De leden verbergend, doet het ze toch, van nabij gezien, doorschemeren. Zoo weet de Boert de argelooze onschuld niet af te schrikken en gaandeweg aan haar tegenwoordigheid te gewennen. Met welke gevolgen! Zie, hoe vertrouwend de blozende Kuischheid haar tegemoet treedt. Zonder eenig kwaad vermoeden geeft de reine maagd zich aan haar verderfelijken invloed over. In 't hart der Boert brandt het ‘heillooze vuur’ der laagste driften, een vuur, dat den adem verhit, die, langs de lippen strijkend, deze dor schroeit. Al wat haar mond verlaat, woord en ademtocht is heet van hartstocht. En onder den invloed van dien gloeienden adem zengen de rozen der schaamte, die aanvankelijk keer op keer zich op de wangen der Kuischheid vertoonden, tot grijsbleeke asch. Nooit heeft vreemde hand de blanke, bloeiende leden der Kuischheid aangeraakt. De schaamtelooze Boert echter, even stout als laaghartig, weet door kitteling van 't gevoelige vleesch, nieuwe, wondere, angstig-zoete gewaarwordingen te wekken in de reine maagd. En, verloren is deze. De Kuischheid, die gevoelig is gebleken voor de streelingen van de Boert, die behagen heeft leeren scheppen in de nabijheid dier Onwaardige, die zich niet meer geergerd toont, maar lachend vergiffenis schenkt voor gewaagde vrijpostigheid, - die Kuischheid is geen Kuischheid meer. Hoe treffend schoon heeft Staring in de ontmoeting van de Boert en de Kuischheid ons den heilloozen invloed vertoond van de onzedelijke dubbelzinnigheid op een onbedorven gemoed. Dit fragment - een uitbreiding van vs. 6 en 7 - is een geheele tragedie in een enkele voorstelling. Een reine menschenziel is vergiftigd, een Engel gevallen. Diepe smart vervult den dichter bij den aanblik van dit tragische feit. Treurend staat hij bij het graf der | |
[pagina 514]
| |
Onschuld. En Gods Engelen staan weenend naast hem: een van haar zusteren is hier gestorven. ‘Poos, mijn Zang!
Ai, poos hier! Laat mij treuren op een graf,
Waarbij Gods Englen weenend naast mij staan:
Op 't graf der Onschuld!’
* * *
In 't jaar 1790 had Staring, bij een bezoek aan Parijs, zich geërgerd aan het zedenbedervend kwaad der onkiesche woordspeling in zekere ‘beschaafde’ kringen. Het volgend jaar verscheen in zijn bundel ‘Dichtoeffening’ een stuk: Tegen de EquivoqueGa naar voetnoot1). Later werd deze titel vervangen door Jamben, terwijl het stuk aanmerkelijke veranderingen onderging. De volgorde der gedachten is echter in hoofdzaak dezelfde gebleven. Heette het toen in de ‘Voorrede’: ‘Eéne bron van 't Kwaad: Omgang der Aanzienlijke Jeugd met het Gemeen, de gevolgen van stijfheid in de beschaafde samenleving;’ ook thans - we hebben het opgemerkt - wijst de dichter in de eerste plaats op die oorzaak van 't kwaad. Ja, 't bederf ging uit
Van U, Verdoolden!
Verdoolden! Zoo mocht hij die jongelingen noemen, slachtoffers als ook zij waren van de heerschende ‘stijfheid in de beschaafde samenleving’. Maar - geen verdoolden waren die anderen, waarvan hij zegt: ‘Maar van Dezen ook,
Die een ligtzinnig Volk, met handgeklap,
Den wijsgeerstitel, en den lauwer schonk!’
Dat waren ‘eenige voorname Lichten van die Letterkunde, welke, voor het eind der laatstverloopen eeuw, in Frankrijk bloeide’, mannen, die zich opwierpen als zedemeesters in de zedeloosheid, als gidsen, die jongeren aan 't dwalen zouden brengen, schrijvers, al te oppervlakkig door 't wufte Fransche volk als philosofen bewonderd. Welke verderfelijke beginselen prediken zij! ‘Zij noemen Tucht een roest van plomper eeuw;
Den blos der Schaamte een lokaas, voorgezet
Aan de Onervarenheid.’
Kan het krasser en schaamteloozer? Tucht? Ja, er is een tijd geweest, waarin de ruwheid, de halve barbaarschheid der menschen | |
[pagina 515]
| |
strenge voorschriften noodzakelijk maakte, omdat die onontwikkelde massa anders tot allerlei grofheden en dierlijkheden overging; er waren ijzeren banden noodig, om de bende in toom te houden. Maar thans - die ijzeren banden, overbodig als zij gaandeweg werden, zijn al lang verroest: wat heeft de fijnbeschaafde mensch nog te maken met regelen van betamelijkheid, fatsoen, ingetogenheid op allerlei gebied, ook op dat der zinnelijke driften! En schaamte? Geloof vrij, onervaren jongeling, die met eenig idealisme het leven ingaat, wanneer een meisje bloost bij 't aanhooren eener onkiesche aardigheid, 't is niet, omdat zij innerlijk gloeit van verontwaardiging, maar omdat zij weet, dat die blos haar in uw oog een grootere bekoorlijkheid verleent. Kan het krasser: de schaamteblos - een lokaas! Wie zulke meeningen verkondigen, voorzeker, ‘Als Philips Zoon,
In 't veeg Persepolis, zoo slingren zij
Ontstoken fakkels rond!’
De fakkels, de nieuwere ideeën, die verlichten moeten, worden gebruikt, om te doen verbranden. Als Babels hoofdstad ten tijde van Alexander is thans de Maatschappij inwendig zwak. 't Veeg Persepolis is thans de ten ondergang hellende samenleving. Den Alexander van toen vinden we in de lichtzinnige wijsgeeren van heden. Hun fakkels zijn hun denkbeelden. En ook zij hebben succes: ‘De vlam gaat op!
De pijlers, die 't geluk van duizenden,
Door wentlende eeuwen schraagden, staan in gloed!’
Wat zijn die pijlers anders, dan de zeden, de zedewetten, de zedelijke beginselen, waarbij de menschen zich gelukkig gevoelden eeuwen achtereen, en die thans met hun verdwijnen het geluk van duizenden dreigen mee te nemen? De verontwaardiging van den Dichter spreekt zich nu vooral uit in den laatsten der volgende vijf regels: ‘Ontvangt het licht, die nog in 't duister tast;
Die min en vriendschap, in een teedre ziel,
Te zamen smolt! Gij, die den eed van trouw
Een gade toezwoert, en 't gezwoorne houdt,
Ziet heller, bij den brand, door hen gesticht!’
't Is alsof hij, zelf een voorstander der nieuwere ideeën, medelijden koestert met de arme zielen, die nog onnoozelweg in hun | |
[pagina 516]
| |
bekrompenheid voortleven; die in hun eenvoud meenen, dat liefde tusschen twee personen van verschillend geslacht een vereeniging is van zinnelijke neiging en geestelijke waardeering, een samensmelting van min en vriendschap; die maar niet inzien kunnen, dat vriendschap voor een vrouw niet anders is dan vermomde geslachtsdrift; en die naïf genoeg zijn, om aan den eed der trouwe, eens voor 't altaar gezworen, eenige waarde te hechten. ‘Ziet’ - zoo roept hij hun toe - ‘ziet heller - bij het licht, door hen ontstoken? Neen, ‘bij den brand, door hen gesticht!’ ‘Werpt af uw ketens! vrijheid zij de leus!
Bedriegt en wordt bedrogen. Wekt het hart,
Waar 't ergens in een blanken boezem slaapt.
De man, die stout met woorden spelen durft,
Vindt geen Lucretia's! Verbeelding is 't,
Die u den weg ter zege banen zal.
Help haar aan 't hollen; en verrasch uw buit!
Zoo leeren zij!’
We kennen Lucretia, de fiere Romeinsche, die zich liever doorstak, dan te blijven voortleven, bezoedeld door de gewelddadige omhelzing van een laaghartigen koningszoon. Maar - mocht zij ook geleefd hebben - vreest niet, dat thans eenige vrouw uw voldoening aan zinnelijken lust met een zelfmoord betalen zal. Mits ge op de juiste manier optreedt. Begint met u aan geen enkele zedewet gebonden te achten. Veroorlooft u de vrijheid, anderen te bedriegen en duldt, dat ge op uw tijd zelf bedrogen wordt. En dan - hoe goddelijk-mooi zegt Staring het - ‘Wekt het hart, waar 't ergens in een blanken boezem slaapt’ - ontmoet ge ergens een onschuldig meisje, dat zich de driften niet bewust is, die nog in haar sluimeren, weet dan door goed gekozen woordspel de hartstochten in haar op te roepen; brengt haar vlugge verbeelding in verband met de nieuwe gevoelens, en als ge zoo in 't meisje zelf den bondgenoot hebt gewekt, die u in de volvoering uwer misdadige plannen steunen zal, neemt dan het gunstige oogenblik waar - en ‘verrasch uw buit!’ ‘Zoo leeren zij! hoe zwaar klaagt Dezen ook
Uw wreevle schennis aan, o Eerbaarheid!’
Twijfelt iemand er nog aan, dat hier een wreevle (Hd. Frevel), een misdadige schennis gepleegd is aan de Eerbaarheid? En dat deze recht heeft haar aanranders aan te klagen? Staring drukt het zoo krachtig mogelijk uit: de schennis zelf dient de aanklacht | |
[pagina 517]
| |
in tegen de plegers der euveldaad. En 't is tijd, dat de oogen open gaan, want zie, ‘Een basterdkroost haalt lessen in haar school,
En acht zich vroeg gerijpt als 't maagdlijk schoon
Niet meer zijn eerbied, slechts zijn togten wekt.’
Een kroost, verbasterd van de goede zeden der vaderen, voedt zich maar al te gretig met de verkondigde leerstellingen en meent het een blijk van vroege wijsheid, als zij in de jonkvrouwelijke schoonheid slechts een prikkel erkennen van hun zinnelijke lusten. Treffend komt dit uit in het voorbeeld door den Comte de Grammont gegeven: ‘Nog baardloos treedt een jonge Grammont op,
Vol zelfvertrouwen.’
Hoe kenschetsend is reeds aanstond dat ‘vol zelfvertrouwen’ bij den ‘baardeloozen’ jonkman! Had hij op zijn leeftijd dan niets meer van anderen te leeren! Hij heeft slechts, overeenkomstig zijn beginselen, of acht men dit een te nobel woord, volgens zijn opvattingen, te loeren op zijn buit. En hij loert - als een jonge tijger. ‘Spits van oor, zoo ras
Een argvrij hart zich jokkend hooren laat,
Vangt hij elk vluchtig woord en kaatst het weer,
Bestempeld door den geest, die in hem woont’.
De ellendeling! Zie hem aan den gang. Daar beweegt hij zich in een voornaam gezelschap. Een jong meisje, zonder een oogenblik te denken aan 't geen uit haar woorden gehaald kan worden, een ‘argvrij’ kind, maakt schertsend een aardige opmerking. Niemand heeft er iets onreins in gehoord. Maar hij ontdekt - geslepen als hij is op dit gebied - aanstonds, dat het ‘vluchtig’ geuite woord ook een onzedelijke opvatting toelaat. En op die beteekenis geeft hij in schertsenden toon antwoord. Wie kan hem nu van onedele bedoelingen beschuldigen! Het meisje heeft door haar opmerking zijn antwoord immers uitgelokt! Hij heeft háár woord slechts ‘teruggekaatst.’ Staring voegt er bij: ‘bestempeld door den geest, die in hem woont.’ Maar dit vermoedt het argelooze meisje niet aanstonds. Intusschen: ‘niets is hem heilig! Noch de achtbare Moeder, noch de zedige Dochter.’ ‘'t Geliefkoosd doel van zijn verguizing is
Een moeder, bij wier naadren de achtbre schaar
Der grijzen oprijst.
| |
[pagina 518]
| |
Kracht, vermaken, rust...
Zij had het alles voor haar dochter veil!
Heur dag was ééne bange zorg; heur nacht
Werd vaak in angsten, in gebed, doorwaakt!
Zoo kweekte zij, van God gezien, de spruit,
In 't luw' des huisdaks, tot zij bloeisel gaf
En vruchten, Edens velden waard!’
Schooner is wel zelden de zorgvolle moederliefde geteekend. Dat de moeder haar ‘kracht’ beschikbaar had voor haar kind - wie vindt dit iets bijzonders? Maar, wanneer zij gearbeid had voor haar dochter, had zij, zoo niet recht op vermaken, dan toch behoefte aan eenige ontspanning. Neen, ook haar vermaken had zij veil voor haar lieveling. Maar rusten moest zij dan toch, rusten, om nieuwe kracht te vergaren voor haar taak. Zie, ook haar rust offerde zij op aan haar kind. ‘Kracht, vermaken, rust.... Zij had het alles voor haar dochter veil!’ - Niet zonder reden schrijft de dichter: ‘Heur dag was ééne lange zorg,’ met die herhaalde e achter één en lang. Wie 't hardop leest, voelt de onafgebroken zorgzaamheid der Moeder. En 's nachts? Angsten vervulden haar hart bij de gedachte aan de gevaren, die ook haar kind bedreigden, totdat die angsten leidden tot een vurig gebed, waarin zij opgelost werden. ‘Zoo kweekte zij, van God gezien, de spruit’ zegt Staring, hiermee een korte, fraaie allegorie beginnend, ‘in 't luw' (de luwte is een windvrije plek) des huisdaks, tot zij bloeisel gaf en vruchten, Edens velden waard.’ Zijn er ooit zuiverder bloemen en vruchten geplukt dan in ‘Edens velden’, waar zonde noch dood was? - De toewijding der Moeder werd dus gezegend. Haar kind had slechts reine gedachten en gevoelens, bedreef alleen reine daden. Is het wonder, dat de ‘achtbre schaar der grijzen’ bij de nadering van zulk een Moeder eerbiedig ‘oprijst’? - Maar de baardelooze jonkman, ‘Maar hij -
Hij acht het niet! Zijn wuftheid smaadt
Het heilig offer, dat een moeder bragt!
Hij fluistert spottend zijn geleend vernuft
Der jonkvrouw toe. Hij maalt, met ligten trek,
Haar nagepeinzen dartle beelden voor!
Een moeder, die haar gansche leven aan haar kind wijdde, bracht die geen offer? En mocht dat offer niet heilig heeten, waar het uitsluitend de reinheid en zoo 't geluk der dochter trachtte te verwerven? Wat weet echter een jonge lichtmis van zulk een | |
[pagina 519]
| |
toewijdende liefde. Hij kent slechts den vuigsten zelfzucht. Hoe meer dit meisje door teedere moederzorg beschermd wordt, hoe begeerlijker prooi. En overeenkomstig de opgedane lessen, tracht hij door spottende opmerkingen den doodsteek te geven aan de reine denkbeelden, door de moeder aangekweekt; door het luchtig schetsen van zinnelijke genietingen de jonge, levendige fantaisie tot zijn bondgenoote te maken. Straks, als de jonkvrouw alleen is, begint de verbeelding opnieuw te werken, en - de overgave van 't belegerd kasteel volgt spoedig, waar binnen het slot verraad wordt gepleegd. Nu wordt het Staring te machtig. Moet dan maar lijdelijk worden aangezien, dat onschuldige meisjes de buit worden van geslepen wellustelingen? Als zelfs de volkomenste moederzorg haar niet kan beschermen tegen de listige aanslagen, laat de maagd dàn zichzelve verdedigen. Zij kàn het. En er klinkt een toon van verwijt in den regel: ‘En gij, te werelooze, duldt dien hoon?’
Te wereloos. Dat de maagd menigmaal weerloos staat tegenover lichamelijke kracht is begrijpelijk. Doch hier, waar zij door de taal van een onzedelijk individu op 't diepst gehoond wordt, kan zij zich ook hier niet verdedigen? Is de verfijnd gemeene opmerking voldoende gestraft met een schaamteblos? een schaamteblos, waaraan niet geloofd wordt? ‘Laat eedle gramschap, en geen schaamte alleen,
Uw wangen verwen! Is uw binnenst rein?
De spiegel van uw ziel nog onbezwalkt?
Zoo wandelt gij, omstraald door hemelglans!
Wie is hij, die, uws ondanks, in den kreits
Waagt door te dringen? Onschuld, duld het niet!
Hef op de oogen, die ter aarde zien!’
Een andere bondgenoot moet in het onschuldige meisje ontwaken dan de verhitte verbeelding, die den belager bijspringt Waarachtige verontwaardiging, ‘eedle gramschap.’ De ‘booswicht, die uit moedwil zielen moordt’, wordt niet alleen door het Gerecht, hij wordt ook door de beleedigde jonkvrouw gespaard. Dit grieft den Dichter. Wanneer de maagd waarlijk rein van hart is, als haar ziel, gelijk een blinkende spiegel, geen smetje vertoont (of: als haar oog, de reinheid der ziel afspiegelend, een volkomen onschuldige uitdrukking heeft), dan wandelt zij te midden van allerlei gevaren als een Engel der Onschuld rond, ‘omstraald van hemel- | |
[pagina 520]
| |
glans!’ Niemand zal, tegen haar zin, met gemeene bedoelingen haar durven naderen. En mocht er een den brutalen moed bezitten, één oogopslag, die van fiere verontwaardiging spreekt, zal hem aanstonds terug doen treden, lafhartig als hij alleen de zwakke durft aanvallen: ‘Hef op die oogen! Voor hun fleren blik
Verzinkt de Lafaard in zijn nietigheid!’
Den Haag. Jan Ligthart.
N.B. Bovenstaande poging, om een der mooiste en edelste gedichten van Staring ten volle te doen waardeeren, mag bij niemand de meening post doen vatten, dat schr. er van overtuigd is, dat zijn verklaring in alle opzichten juist mag heeten. |
|