Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Drama's en kluchten naar den Decamerone.Wanneer men de grootsten en beroemdsten van de klassieken uitzondert, zijn er zeker weinig schrijvers, die zulk een invloed hebben gehad op de letterkunde van Europa als Boccaccio door zijn Decamerone. De groote schrijver had de verhalen, die in zijn tijd in omloop waren, te boek gesteld, ze verrijkt met velerlei geniale trekjes en ze neergeschreven in een prachtigen stijl. Hij had een vasten vorm gegeven aan de novelle en men kan hem als den vader van dat kunstgenre beschouwen. In Italië waren de navolgers van Boccaccio talloos: Sacchetti, Ser Giovanni, Massuccio, Sabadino, Firenzuola, Brevio, Giraldi Cinthio, Grazzini, Straparola, Bandello, Malespini, Campeggi zijn de meest bekenden van dat heirleger. De Cent Nouvelles Nouvelles (gedrukt in 1486) en l' Heptaméron (gedrukt in 1558) van de Koningin van Navarre getuigen er van, dat de nieuwe kunstvorm in Frankrijk was doorgedrongen. In Engeland volgden Chaucer († 1400) in zijn Canterbury Tales en later William Paynter in zijn Palace of Pleasure (1566) Boccaccio op den voet. De Decamerone werd in verschillende talen overgebrachtGa naar voetnoot1) en vond duizenden lezers en bewonderaars. Zooals bekend is, bevat de Decamerone honderd novelles, die in tien dagen verteld heeten te zijn door zeven jonkvrouwen en drie jonge mannen, welke de pest te Florence (1348) zijn ontvlucht en nu op eene villa elkander den tijd korten met verhalen. Die vertellingen zijn van zeer verschillenden aard, tragisch, maar ook vroolijk, en dikwijls zeer ondeugend. In onzen tijd heeft men zich veel moeite gegeven, om de bronnen van den Decamerone op te sporen, en is daarin voor een groot deel geslaagdGa naar voetnoot2). Uit de resultaten van dat onderzoek blijkt, dat Boccaccio zjjne stof ontleend heeft aan Oostersche sagen, Fransche gedichten, Italiaansche ver- | |
[pagina 386]
| |
halen, klassieke schrijvers, enz. enz. Voor eene stadie over de drama's, die aan den Decamerone ontleend zijn, is dat onderzoek van groot belang, omdat men tevens kennis maakt met vertellingen, die in sommige opzichten gelijken op die van Boccaccio, en men daardoor gemakkelijker kan vaststellen, of een of ander drama werkelijk naar den beroemden bundel novelles is bewerkt, of dat men er eene andere bron voor moet aannemen. De vertellingen van Boccaccio hebben nl. aan vele tooneeldichters stof geleverd; enkele drama's mogen hier worden opgenoemd, voordat wij een onderzoek gaan instellen naar de Nederlandsche tooneelspelen, die aan den Decamerone zijn ontleend. Lessing maakte voor zijn Nathan der weise (1779) gebruik van de vertelling van de drie ringen (Decamerone, 1ste dag, 3de novelle). Lope de Vega (1562-1635) ontleende zijn Llegar en ocasion aan het verhaal der lotgevallen van Einaldo d'Asti (II, 2) en La Motte deed hetzelfde met zijn Talisman (1726). Welk gebruik Shakespeare voor de Cymbeline gemaakt heeft van de novelle van den beschaamden lasteraar en de in hare eer herstelde vrouw (II, 9), is algemeen bekend. Molière profiteerde voor l'Ecole des maris (1661) en Otway voor The soldiers fortune (1681) van het verhaal van den goedigen biechtvader (III, 2). In Der baur in dem fegfeuer (1552) dramatiseerde Hans Sachs de novelle van den uit den dood herrezenen (III, 8). Het Italiaansche drama Virginia (1513) van Accolti is ontleend aan de novelle van Giletta di Nerbona en den graaf van Roussillon (III, 9), waarvan ook Shakespeare gebruik maakte voor All's well that ends well. De droevige geschiedenis van den wreeden vader (IV, 1) werd het onderwerp van eenige Italiaansche treurspelen, o.a. van de Gismonda (1569) van Silvana de' Razzi, de Tancredi (1588) van Federico Asinari en die van Pomponio Torelli († 1608); Robert Wilmot bracht haar op het Engelsche tooneel in Tancred and Gismunda (1591) en James Thomson in Tancred and Sigismunda (1745). Aan de novelle van de hereenigde geliefden (V, 7) ontleenden Beaumont en Fletcher hun Triumph of Love (1616), terwijl Lope voor zijn El Halcon de Federico en d'Auvilliers voor le Faucon, ou le Constance (1718) gebruik maakten van het beroemde verhaal van den valk (V, 9). Molière laschte in George Dandin (1668) een en ander in uit de novelle van den verbeterden jaloerschen echtgenoot (VII, 4) en Davenport gebruikte voor the City Night-cap (1661) het verhaal van den geslagen, maar tevreden horendrager | |
[pagina 387]
| |
(VII, 7). De vertelling van de bedrogen bedriegster (VIII, 10) leverde Lope de stof voor El Anruelo de Fenisa en die van de afgescheepte minnaars (IX, 1) voor Servir con mala estrella. De laatstgenoemde novelle werd ook door Hans Sachs op het tooneel gebracht in Die jung witfrau Francisca (1560), terwijl hij in Das wiltbad (1550) Ghino di Tacco (X, 2) dramatiseerde. De novelle van de twee vrienden (X, 8) werd tot een drama omgewerkt door Lope in La Boda entre dos Maridos, door Alexandre Hardy in Gesippe, ou les deux amis (1622), en door Urbain Chevreau in Les deux amis (1638). De laatste novelle van den bundel, de geschiedenis van Griseldis (X, 10) is gedramatiseerd in Le mystere de Griseldis (1393), in Die geduldig und gehorsam markgrefin Griselda (1546) van Hans Sachs, in Patient Grissel (1599), in El exemplo de casadas y prueva de la paciencia van Lope, en in Griselde (1714) van Mad. de Saintonge.
Welke drama's, aan den Decamerone ontleend, onze eigen letterkunde kan aanwijzen, zullen wij nagaan, nadat eerst nog met een enkel woord is gewezen op eenige andere feiten, die aantoonen, dat het werk van Boccaccio bij ons te lande bekend is geweest. Men vindt ze voornamelijk bij onze dichters. Want het Nederlandsche proza uit vroeger tijden is nog weinig bestudeerd en er schijnt ontzaglijk veel verloren te zijn. In der Minnen loep van Dirc Potter († 1428) komen een paar verhalen voor, die denzelfden inhoud hebben als novelles van den Decamerone. In boek IV, vs. 1095-1267, van zijn gedicht vertelt Potter de geschiedenis van Lympiose, een eenvoudig meisje, dat huwt met den ridder Orphaen. De echtgenoot begint al spoedig, terwijl hij voorgeeft, dat zijne onderdanen het huwelijk zeer afkeuren, zijne schoone en deugdzame vrouw op de proef te stellen. Hij behandelt haar hard en met minachting, ontneemt haar de beide kinderen, uit het huwelijk geboren, om ze elders te doen opvoeden, en stuurt haar eindelijk, bijna zonder kleeren, naar het huis van haar vader terug, na haar verteld te hebben, dat de Paus hem heeft toegestaan van haar te scheiden. Lympiose verdraagt alles met het grootste geduld. Ten slotte verspreidt Orphaen het gerucht, dat hij gaat hertrouwen, en beveelt Lympiose, om in haar nederig gewaad alles voor het huwelijk in gereedheid te brengen en | |
[pagina 388]
| |
de jonge vrouw te begroeten. Zonder morren gehoorzaamt Lympiose. Maar de zoogenaamde bruid is niemand anders dan hare eigen dochter, en Orphaen, nu geheel tevreden gesteld, vertelt Lympiose alles en laat haar verder aan zijne zijde leven als zijne beminde en geeerbiedigde vrouw. Dat is juist hetzelfde verhaal, dat wij in den Decamerone (X, 10) lezen; alleen de namen zijn anders. Nu is de geschiedenis van Griseldis, zooals zij door Boccaccio te boek is gesteld, bij uitstek populair geworden. Petrarcha vertaalde haar in 1373 in het Latijn, en in die taal, zooveel meer algemeen bekend dan het Italiaansch, heeft zij de wereld veroverd. Handschriften, waarin de geschiedenis van Griseldis in het Latijn is beschreven, vond men in kloosterbibliotheken, ook in ons landGa naar voetnoot1). Volksboeken in bijna alle talen van Europa behelzen het verhaal van de geduldige echtgenoote; Nederlandsche volksboeken van Die Historie van der goeder Vrouwe, genaemt Griseldis zagen ongev. in 1500, in 1552, 1612, 1621, enz. het lichtGa naar voetnoot2). Naar alle waarschijnlijkheid berust dus Potter's verhaal op de laatste novelle van den Decamerone, maar het is mogelijk, dat hij het werk zelf niet gekend heeft en op andere wijze aan de stof is gekomen voor zijne geschiedenis van ridder Orphaen en Lympiose. Nog een ander verhaal in Potter's der Minnen loep doet aan den Decamerone denken. In boek II, vs. 3637-3773, vertelt de dichter, dat Laurine, de vrouw van een ridder in Hijspaengen, verliefd werd op haren schiltknape. Zij zegt haren echtgenoot, dat de schildknaap haar het hof maakt en met haar heeft afgesproken, dat hij haar 's nachts in den tuin zal ontmoeten. Laurine spoort den ridder aan, hare kleeren aan te trekken, den jongen man in den tuin af te wachten en hem dan met een stok te straffen. De echtgenoot volgt dien raad, verkleedt zich en gaat naar den tuin. Terwijl hij daar loopt te wachten, vertoeft de schildknaap bij de vrouw; daarna begeeft hij zich, eveneens met een knuppel gewapend, in den tuin, doet alsof hij de vrouw voor zich ziet, zegt onder harde verwijten, dat hij hare trouw slechts op de proef heeft willen stellen, en slaat er lustig op los. De ridder in Hijs- | |
[pagina 389]
| |
paengen in zijne vermomming neemt de slagen gomoedelijk aan en is blij, dat hij ten koste van deze de vaste overtuiging heeft gekregen van de onkreukbare trouw zoowel van zijne vrouw als van zijn dienaar. Dat verhaal komt geheel overeen met de 7de novelle van den 8sten dag van den DecameroneGa naar voetnoot1); zelfs gelijken de gesprekken in beiden zeer veel op elkander. Mocht men dus bij de vertelling van Lympiose kunnen twijfelen, of Potter den Decamerone gekend heeft, wat niet onwaarschijnlijk wordt door het feit, dat hij zijn gedicht te Rome heeft geschreven, die twijfel schijnt te worden opgeheven door het verhaaltje van Laurine en den schildknaap. En toch schijnt het mij ongeloofelijk, dat Potter, als hij Boccaccio's werk kende, uit die rijke bron slechts twee verhalen zou hebben overgenomen in der Minnen loep, een gedicht, dat juist honderden liefdesgeschiedenissen bevat en zich dus voor het grootste deel beweegt op hetzelfde terrein als de verzameling van Italiaansche novelles. Maar, hoe het ook zij, of Potter den Decamerone zelf gekend heeft, of niet, de beide bovengenoemde verhalen zijn m.i. aan dat werk ontleend, zij het dan ook langs een omweg. Onder de Middel-Nederlandsche boerden zijn er verscheidene, die eenigszins gelijken op novelles uit den Decamerone, maar de meeste van hen zijn bewerkt naar Fransche fabliauxGa naar voetnoot2). De boerde echter, die tot titel heeft Wisen raet van vrouwen en die aan Pieter van Iersele wordt toegeschreven, is aan Boccaccio's werk ontleend. De vrouw van een jaloerschen man vertelt haren biechtvader, dat zij wordt nageloopen door een jongmensch, die nu door den geestelijke onder handen wordt genomen. Daarna brengt de vrouw haren biechtvader eene tasch met geld en een gordel, om deze geschenken aan den jongeling terug te geven; deze, die niets van geschenken afweet, begint thans de zaak te begrijpen. Ten slotte draagt de vrouw aan den biechtvader op, den jongen man te waarschuwen, dat hij niet weer de ladder uit het turfhok moet gebruiken, om in haar kamer te komen. De wenk wordt opgevolgd | |
[pagina 390]
| |
en de jaloersche echtgenoot ontvangt zijne straf. Het is hetzelfde verhaal als in den Decamerone de 3de novelle van den 3den dag. Over de handschriften en de Nederlandsche volksboeken van Griseldis spraken wij reeds boven. In 1564 gaf Coornhert eene vertaling van de helft der novelles van den Decamerone onder den titel: Lustige historien of nyeuwicheden Joannis Bocacii; zij werd in 1583, 1597, 1607 en 1632 herdrukt. Coornhert vertaalde echter niet naar het Italiaansch, maar naar eene Fransche vertaling door A. le Maçon, die in 1545 het licht had gezienGa naar voetnoot1). In 1605 volgden De Tweede Vijftigh Lustighe Historien, ofte Nieuwicheden Johannis Boccatij, door G.H. van Breughel; de bundel werd in 1644 herdrukt. Van Breughel gaf de 50 novelles, die door Coornhert onvertaald gelaten waren. Deze beide bundels bevatten dus al de novelles van den Decamerone; de inleiding, het slot, enz. is echter weggelaten. In een anderen bundel met verhalen zijn eenige vertellingen uit het werk van Boccaccio overgenomen. Het is Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe Inhoudende vele schoone lustighe, oock treurighe, seltsame ende wonderlijcke nieuwe gheschiedenisse ende vertellingheGa naar voetnoot2); van de 18 geschiedenissen in den bundel zijn er 4 uit den DecameroneGa naar voetnoot3). Andere vertalingen of bewerkingen van den Decamerone in het Nederlandsch bestaan er niet; ook de overige werken van Boccaccio werden niet vertaald, met uitzondering van den roman Fiametta, waaraan die eer in 1661 te beurt vielGa naar voetnoot4).
Wij zijn thans genaderd tot de Nederlandsche drama's, die aan den Decamerone zijn ontleend. Het oudste is de Vriendts-SpieghelGa naar voetnoot5) | |
[pagina 391]
| |
van Zacharias Heyns, dat den volgenden inhoud heeft. Titus, een Romein van goeden huize, is naar Athene gezonden, om bij Aristippus de philosophie te bestudeeren, en wordt de huisgenoot van een vriend zijns vaders, waar hij vriendschap sluit met den zoon van zijn gastheer, Gisippus, die zich op dezelfde wetenschap toelegt als hij. Na eenigen tijd verlooft Gisippus zich, op het verzoek zijner verwanten, met eene schoone Atheensche, Sophronia. Titus leert de verloofde van zijn vriend kennen en wordt op haar verliefd; hij beproeft zijn wanhopigen hartstocht te bestrijden, maar dat gelukt hem niet; hij wordt ernstig ziek en begint weg te kwijnen. Na lang aarzelen bekent hij zijne liefde aan Gisippus en deze besluit zijn vriend te redden. Na al de onderhandelingen over de verloving is het onmogelijk deze te verbreken, zonder de beide families in vijandschap te brengen. Doch Gisippus beraamt een plan. Nadat het huwelijk van Gisippus met Sophronia heeft plaats gehad, betreedt Titus het donkere bruidsvertrek, steekt een kostbaren ring aan den vinger der bruid en doet zich voor als haar echtgenoot. Den volgenden dag wordt het bedrog niet ontdekt, doch Titus ontvangt brieven uit Rome, die melden, dat zijn vader gestorven en zijne overkomst dringend noodzakelijk is. Hij wil met Sophronia vertrekken, maar zij weet nog van niets. Gisippus vertelt haar alles; zij overlaadt hem met verwijten en gaat naar het huis harer ouders, aan wie zij hare lotgevallen meedeelt. Zoowel de verwanten van Sophronia als die van Gisippus zijn zeer verontwaardigd over het gedrag van dezen, maar Titus doet hen allen in een tempel bijeenkomen, verdedigt in eene lange, wijsgeerige rede zijne eigene handelwijze en die van zijn vriend en weet de verwanten van Sophronia te bewegen, haar aan hem, den machtigen Romein, af te staan. Hij vertrekt met Sophronia naar Rome. Gisippus, die te Athene is achtergebleven, wordt nu het voorwerp van den haat der beide families. Men ruïneert hem en verbant hem ten slotte uit Athene. Als bedelaar komt hij te Rome, plaatst zich bij de deur van Titus, maar wordt, daar hij zich schaamt iets te zeggen, door dezen niet opgemerkt. Met de wanhoop in het hart, omdat hij gelooft, dat Titus hem niet heeft willen herkennen, en uitgeput van vermoeienis en honger verbergt hij zich buiten de stad op eene eenzame plek. Tegen den morgen komen op de plaats, waar Gisippus ligt, een paar roovers, die bij het verdoelen van hun buit een zoo hoog loopenden twist krijgen, dat de een den ander | |
[pagina 392]
| |
doodt. Gisippus blijft bij het lijk, wordt gevangen genomen en voor den rechter Varro gebracht, die hem ter dood veroordeelt; hij wil liever als misdadiger dan als zelfmoordenaar zijn leven eindigen. Toevallig komt Titus, herkent den veroordeelde en beschuldigt zich zelf van den moord, om zijn vriend te redden. Maar Gisippus houdt vol, dat hij den moord heeft bedreven; de wedstrijd in zelfbeschuldiging van de beide mannen duurt, totdat de ware moordenaar, die zich onder de vele toeschouwers bevindt, eene bekentenis aflegt. Varro laat nu de beide vrienden gaan, en Octavianus, die van de zaak gehoord heeft, spreekt ook Publius Ambrosius, die den moord heeft bedreven, vrij. Nu zijn voor Gisippus de dagen van rampspoed voorbij; Titus deelt zijn vermogen met hem, geeft hem zijne zuster tot vrouw en leeft met hem in de meest innige vriendschap. De Vriendts-Spieghel is ontleend aan de 8ste novelle van den 10den dag van den Decamerone; hier en daar is eene bijna woordelijke overeenkomst. Toch schijnt het mij toe, dat het drama niet direct naar de novelle van Boccaccio is bewerkt, maar eerder naar een schooldrama. De vorm van het stuk is nl. voor den tijd, waarin het geschreven en op het tooneel werd gebracht (1602), te goed. Het drama telt 5 bedrijven, in tooneelen verdeeld. Thalia en Erato treden niet alleen in de ‘Voorreden’ op, maar ook aan het slot van elk bedrijf en vervullen daardoor de rol van koor. Eenige bedienden, die in het stuk eene rol spelen en zich o.a. zeer verheugen op de smulpartij, die de bruiloft van Gisippus en Sophronia zal geven, vormen het komisch element. Die klassieke vorm van het drama begon in 1602 eerst bekend te worden in de Nederlanden. En bovendien leent zich de geschiedenis van Titus en Gisippus met haar klassiek tintje bij uitstek voor een schooldrama. Daarom geloof ik, dat de Vriendts-Spieghel eene bewerking is van een Latijnsch drama, dat ons onbekend is gebleven, al heeft Heyns dan ook zeker gebruik gemaakt van Coornhert's vertaling van den Decamerone. Wij zullen niet lang stilstaan bij de Harcilia (1632) van Van Millert. Harcilia, de eenige dochter van den koning van Frankrijk, is verliefd op een eenvoudig edelman, Belcarius, terwijl Phelander, een aanzienlijk man, haar het hof maakt. Phelander verheugt zich in de gunst van den koning. De verhouding tusschen Belcarius en de prinses wordt zoo innig, dat hij haar dikwijls in hare kamer bezoekt, maar de tooveres Manco, die door Phelander wordt geraadpleegd, brengt de zaak aan het licht. Phelander waarschuwt den | |
[pagina 393]
| |
koning en deze laat Belcarius gevangen nemen en dooden. Dan wordt hem het hart uit het lichaam gerukt en dit in een gouden bokaal aan Harcilia gebracht. Zij kust het hart en neemt vergif in; de koning vindt haar stervende en wordt krankzinnig. De 1ste novelle van den 4den dag van den Decamerone heeft eenige overeenkomst met de Harcilia. Bij Boccaccio is de dochter van Tancredi van Salerno weduwe en wordt hare verhouding tot den minnaar door haren vader zelf ontdekt. Gismonda verdedigt hare handelwijze in een krachtig pleidooi tegenover haar vader, doch haar minnaar wordt gedood en zijn hart door Tancredi aan zijne dochter gezonden in een gouden bokaal. Zij beweent den geliefde, werpt zich op haar bed en neemt vergif in. Haar vader komt te laat en kan slechts zijne dochter met haar minnaar in één graf doen begraven. Aan het slot van de Harcilia is hier en daar bijna woordelijke overeenkomst met de novelle. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dus Van Millert zijne stof aan den Decamerone ontleend. Dat de dichter tevens bekend was met het Fransche herdersspel, blijkt hieruit, dat in het drama een tooneeltje voorkomt, waar Harcilia en een paar herderinnen met moeite aan twee satyrs ontkomen. Het stuk heeft overigens zekere bekendheid verkregen, doordat de hoofdpersoon midden in het woord ‘victo - ry (.... sterft sonder de twee leste letteren te spreken).’ Jan van Arp dramatiseerde in de Chimon (1639) de 1ste novelle van den 5den dag van Boccaccio's werk. Gallois, de zoon van Aristippus, een rijk man, die op Cyprus woont, is ongeloofelijk dom en ruw. Alle pogingen, om hem iets te leeren, zijn mislukt; men noemt den jongen man met den scheldnaam Chimon en zijn vader stuurt hem naar het land, om met de boeren te leven. Dat leventje bevalt Chimon best; de nieuwe omgeving strookt geheel en al met zijn smaak en zijne neigingen. Maar op een goeden dag, als hij door het veld dwaalt, vindt hij een jong meisje slapende bij eene bron en, betooverd door hare schoonheid, beschouwt hij haar langen tijd. Luciana wordt eindelijk wakker en jaagt den simpelen jongeling weg. Maar Chimon, die niet weet, of hij eene vrouw of eene godin heeft gezien, is plotseling geheel veranderd. Hij keert terug naar het huis van zijn vader, kleedt zich als een edelman en legt al zijne ‘Boersigheden’ af; hij studeert vlijtig en munt weldra ook uit in allerlei ridderlijke spelen. Een paar | |
[pagina 394]
| |
jaren daarna vraagt hij om de hand van Luciana, maar haar vader Crispiaen antwoordt, dat hij haar heeft toegezegd aan Florimont, een jong edelman van Rhodus, wiens broeder Polidoor juist is aangekomen, om haar te halen. Doch Chimon wil zich zijne geliefde, die hem tot een geheel ander man heeft gemaakt, zoo niet laten ontrukken; hij rust een schip uit, om Luciana weg te voeren, valt Polidoor en zijn gevolg aan en maakt zich meester van het meisje, dat hij op zijn schip voert. Men zet koers naar Candia, maar ‘Neptunis,’ die nu optreedt, evenals vroeger Venus en Pallas, verklaart, dat hij een hevigen storm zal doen ontstaan. Intusschen landt Polidoor op Rhodus en doet zijn broeder Florimont verslag van zijne mislukte zending. Daar komt het bericht, dat een vreemd schip op het punt is te stranden; op het dek heeft men eene vrouw gezien, die in hevigen angt verkeerde. Chimon redt zich echter met Luciana en zijne volgelingen, maar bemerkt nu, dat hij op Rhodus is. Florimont, Polidoor en anderen vallen op hen aan en nemen hen gevangen; men laat Chimon het leven, omdat Luciana dat afsmeekt. De bruiloft van Florimont met Luciana zal nu spoedig plaats hebben en tevens zal Polidoor in het huwelijk treden met Casandra, die tegen haar zin met hem verloofd is, daar zij Licimachus, den gouverneur van het eiland bemint. Licimachus is woedend en besluit zich met de hulp van den gevangen Chimon van Casandra meester te maken. De beide paren trouwen in eene ‘Vertooninghe’. Doch Licimachus bevrijdt Chimon uit de gevangenis, stelt hem op de hoogte van het geval en noodigt hem uit zijne hulp te verleenen, om op het bruiloftsfeest de beide bruidjes te schaken. Chimon stemt natuurlijk daarin toe; zij bevrijden zijne lotgenooten uit de gevangenis en houden zich gereed. Terwijl de bruiloft met zang en dans gevierd wordt, treden Chimon en Licimachus gewapend binnen en maken zich meester van Luciana en Casandra; er onstaat een gevecht, waarin Polidoor valt. De beide vrouwtjes, die eerst wanhopig zijn, schikken zich heel spoedig in haar lot en schenken vergiffenis aan hare schakers. Van Arp heeft de novelle nauwkeurig gevolgd; de afwijkingen zijn van weinig beteekenis en er is somtijds eene bijna woordelijke overeenkomst.
Thans zijn de blijspelen en kluchten, aan den Decamerone ontleend, aan de beurt; volgens tijdsorde het eerst Andrea de Piere | |
[pagina 395]
| |
Peerde-kooper (1628) van W.D. Hooft. Do inhoud is als volgt. De paardenkoopman Andrea de Piere uit Antwerpen is voor zaken te Amsterdam, waar hij wordt aangesproken door de oude Sybrich, die vroeger bij zijn vader gediend heeft en naar de familie informeert. Margrietje, eene lichtekooi, hoort iets van het gesprek; zij weet daarna Sybrich uit te hooren over de omstandigheden van Andries en zendt hare meid Lijntje uit, om den jongen man uit te noodigen. Andries komt en wordt erg vriendelijk door Margiet ontvangen, die hem wijs maakt, dat zij eene zuster van hem is, en geheel op de hoogte blijkt te zijn van zijne omstandigheden. Na een goed maal blijft Andries overnachten; Margriet heeft een ‘Roffiaen’ bij de hand, om hem te dooden. De paardenkoopman begeeft zich half gekleed naar zekere plaats in het huis van Margriet; hij zakt door den grond en roept om hulp, maar zijne gastvrouw laat hem liggen en maakt zich meester van zijn geld en kleederen. Andries weet uit het riool en op straat te komen; hij klopt bij zijne gewaande zuster aan, die hem natuurlijk niet herkennen wil en hem laat dreigen door den Roffiaen. Op straat wordt hij gevonden door een paar dieven, die beloven, hem het geleden verlies te zullen vergoeden, wanneer hij meegaat. Eerst daalt hij in een put af, om zich te wasschen; daar naderen een paar nachtwakers; de dieven gaan op den loop en de nachtwakers, die drinken willen, halen den emmer uit den put op, terwijl Andries er in zit. Van schrik nemen zijde vlucht, maar de paardenkoopman is uit den put bevrijd en gaat nu met de dieven naar eene kerk, om het graf van een priester open te breken on zich van eenige kostbaarheden meester te maken. Hij wordt gedwongen in het graf af te dalen, reikt aan de anderen het kostbaar kleed van den priester over, maar steekt een prachtigen ring in zijn zak. De dieven sluiten plotseling het graf, zoodat Andries wederom gevangen is, maar twee andere schurken komen met hetzelfde plan; zij openen het graf en één van hen maakt aanstalten, om er in af te dalen. Andries grijpt hem echter bij de beenen; hij vlucht gillende met zijn makker en de paardenkoopman komt uit het graf en uit de kerk; hij vertelt zijne wederwaardigheden aan zijn waard, die hem aanraadt spoedig Amsterdam te verlaten, als hij niet met de justitie in aanraking wil komen, en die hem van geld en kleeren voorziet. De klucht is geheel gevolgd naar de 5de novelle van den | |
[pagina 396]
| |
2den dag van den DecameroneGa naar voetnoot1), waarin de lotgevallen van Andreuccio van Perugia verteld worden; natuurlijk trachtte Hooft aan zijn Andrea de Piere een plaatselijk tintje te geven, wat hem niet in alle opzichten gelukt is. In Bormeester's Klucht van Doeden (1643) heeft de jaloersche Doeden eene mooie vrouw Engel, die volstrekt niet met haar man tevreden is; de zoon van haar buurman, ‘een fraeyen baes’, staat haar beter aan. Zij vindt, dat er eene kleine scheur is in den muur tusschen de beide huizen, ziet door die opening den jongen Joris in zijne kamer zitten schrijven, knoopt een gesprek met hem aan en begint een avontuurtje. Aan Doeden zegt zij, dat zij wil gaan biechten in ‘de ouw Kapel’; Doeden vraagt, wat zij wel te biechten heeft, en wordt jaloerscher dan ooit. Hij spreekt met ‘den Paep’ af, dat hij, Doeden, zich in geestelijk gewaad zal kleeden, iets in den mond zal nemen, zoodat zijne stem niet te herkennen is, en dan de biecht van Engel zal aanhooren. De vrouw verschijnt en biecht aan Doeden eerst eenige kleine zonden en dan dat ‘een Paep’ haar elken nacht bezoekt, terwijl al de deuren in huis voor hem open gaan. Doeden weigert haar absolutie te geven, maar raadt haar aan te bidden en zal zijn ‘Klerck’ zenden, om te hooren, of de priester na het gebed van Engel en van hem terug is gekomen. Woedend keert hij dan naar huis terug, vast besloten zich te wreken; hij wapent zich met een sabel, sluit zijne vrouw in huis op en betrekt de wacht. Engel waarschuwt terstond door de scheur in den muur Joris, die over het dak en met behulp van eene ladder het huis binnen komt, terwijl Engel erg bang is, dat hij zich zal bezeeren. Na een tooneeltje ‘achter de gardijn’ klopt Doeden, die doodmoe is van het op wacht staan, aan de deur en Joris verdwijnt langs denzelfden weg als hij gekomen is. Doeden doet zijne vrouw allerlei verwijten en vraagt ten slotte, wie de priester is, die haar alle nachten bezoekt, zooals zij in hare biecht bekend heeft. Engel antwoordt, dat zij hem in zijne vermomming heeft herkend, en dat hij zelf dus de priester is, dien zij hare gunsten schenkt. De man staat verstomd over deze oplossing en heeft voor het vervolg een onwankelbaar vertrouwen op de deugd van zijne vrouw. | |
[pagina 397]
| |
Deze klucht is genomen naar de 5de novelle van den 7den dag van den DecameroneGa naar voetnoot1), maar Bormeester heeft het onderwerp ongeloofeljk ruw en plat behandeld. Iets minder ruw is J. Noseman's Hans van Tongen, Razende-Liefdens Eynd (1644), dat den volgenden inhoud heeft. Hans van Tongen, een schilder, is bezig met Lichthart en Robbert, twee van zijne vakgenooten, een landhuis te schilderen en op te knappen. Op de binnenplaats van het huis ziet hij op een goeden morgen eene vrouw, die hem terstond bekoort. Hij spreekt over haar met Lichthart, die hem meedeelt, dat zij Hansje heet en de vrouw is van Philip, den eigenaar van het huis. Lichthart besluit Hans voor den gek te houden en raadt hem aan bijzonder voorzichtig te zijn, daar hij anders in groote moeilijkheden zal komen. Dan geeft hij Hans het middel aan de hand, om zijn avontuur tot een goed einde te brengen; hij moet zorgen voor een papier en een levende vleermuis. Hans weet zich deze ingredienten te veroveren; Lichthart toovert er mee, met behulp van eenig vuurwerk, schrijft iets op het papier en verzekert zijn slachtoffer, dat, als hij Hansje daarmede aanraakt, zij gedwongen zal zijn hem te volgen. Intusschen heeft Lichthart niet alleen Hansje overgehaald, om mee te doen in de klucht en haar verteld, wat zij doen moet, maar ook Marry Monckjes, een oud besje, naar de stad gezonden, om Giertje Goris, de vrouw van Hans, te waarschuwen en aan te raden dadelijk naar buiten te komen. De goede Hans beproeft het toovermiddel, dat probaat blijkt; zoodra hij Hansje met het stuk papier heeft aangeraakt, werpt zij haar naaiwerk weg en volgt hem naar de vliering. Daar valt zij hem om den hals, werpt hem op den grond en gaat, in weerwil van zijn gekerm, boven op hem zitten, tot groot vermaak van de schilders, die zich met Philip op de vliering verborgen hebben. Dan komt tot doodelijken schrik van den ongelukkigen Hans zijne vrouw, die haren ontrouwen echtgenoot alles behalve vriendelijk behandelt. De klucht is ontleend aan de 5de novelle van den 9den dag, waarin de bekende dupe Calandrin optreedt. De afwijkingen zijn van weinig beteekenis, maar er is op geene enkele plaats vertaling naar de novelle. Dat is ook niet het geval in M. Gramsbergen's | |
[pagina 398]
| |
Klucht van de Levendighe Doodt, of Bedroogen Kassier (1649). De sterrenkijker Melis houdt het met de vrouw van den kassier Pedro. Hij voorspelt Pedro, dat deze spoedig zal sterven, en spreekt met eenige vrienden, o.a. een priester, een kapelaan en een schilder, af, dat zij, als zij hem zien, hem zullen wijs maken, dat hij gestorven is. Dat geschiedt en Pedro wordt door hen als eene schim behandeld. Hij komt t'huis; zone vrouw Aledia is in den rouw en valt flauw, als zij hem ziet. Men doet, alsof hij dood is, maar hij heeft het intusschen goed, eet, drinkt en slaapt. Als hij weer wakker wordt, is er geen rouw meer in zijn huis, maar gaat alles zijn geregelden gang. Men vertelt hem, dat hij gedroomd heeft, en de onnoozele hals gelooft het. De klucht is zeker ontleend aan de 8ste novelle van den 3den dag, waar een abt dezelfde list gebruikt en den ongelukkigen echtgenoot, die in een kelder van het klooster is opgesloten, nog dagelijks door een monnik een pak slaag laat toedienen. De Bedrooge Jalouzy (1659) van Jan van Breen heeft den volgenden inhoud. Rombout's vrouw Catrijn houdt het met Karel, en Rombout, die achterdocht heeft, veinst, dat hij op reis gaat, maar blijft in de stad. Karel bezoekt intusschen Catrijn; als haar man aan de deur klopt, verbergt hij zich in een kist, maar Rombout vindt zijn wambuis en zijn knecht deelt hem mede, waar de vrijer verborgen is. Nadat Rombout Catrijn geweldig gedreigd heeft, laat hij Neeltje, Karels vrouw, en een notaris halen. Dan opent hij de kist, haalt Karel er uit, dien hij dreigt te dooden, en laat den notaris een contract opmaken, waarin hij voor zich allerlei dingen bedingt, o.a. dat hij ‘van deel nacht in Neeltjens schoot sal rusten.’ Neeltje heeft er niets tegen en Karel is blij, dat hij er zoo goed afkomt. In de 8ste novelle van den 8sten dag vinden wij een verhaal, dat met deze klucht veel overeenkomst heeft; daarom komt het mij voor, dat Van Breen van die vertelling gebruik heeft gemaakt, al is het dan ook met eenige belangrijke veranderingen. Een paar kluchten van Reynier Dorema de Vries uit de eerste helft der 18de eeuw verdienen slechts eene korte bespreking. In De regter van Florentiae is de 5de novelle van den 8sten dag gedramatiseerd. Drie spotvogels trekken den belacheljken rechter Nicolaes zijn broek uit, terwijl hij zitting houdt. De novelle is niet aardig, de klucht nog veel minder. In de Aerdige Reyse van Mr. | |
[pagina 399]
| |
Simon, na Madame Vuylendreta maken drie schilders, Nello, Bruyn en Buffelmacho, den ouden dokter Simon wijs, dat zij hem door allerlei toovermiddelen in kennis zullen brengen met eene buitengewoon mooie vrouw. Volgens hunne aanwijzing komt de dokter 's nachts op eene afgesproken plaats en stijgt op een os, die niemand anders is dan één der schilders in eene ossenhuid genaaid. De os werpt zijn doodelijk beangsten berijder in een kuil. Het stukje is ontleend aan de 9de novelle van den 8sten dag. Calandryn of de man in baarens nood (1739) eindelijk is ontleend aan de 3de novelle van den 9den dag; de drie schilders spelen ook daarin eene rol en versterken, geholpen door dokter Symon, den onnoozelen Calandryn in zijne meening, dat hij zwanger is. De kluchtjes van Dorema de Vries zijn akelig flauw en staan mijlen ver beneden de novelles, die er de stof voor leverden; al de aardige trekjes van deze worden er in gemist. Dat is niet het geval met het volgende blijspel, dat in 3 bedrijven verdeeld is. De gehoorende filosoof, door slagen bevredigd (1738) wordt aan C.G. Moering toegeschreven. Valorio, een dwaze tooneelgeleerde, die allerlei onzin uitkraamt, wordt volstrekt niet bewonderd door zijne jonge vrouw Isabelle. En dat wordt er niet beter op, als Quirinus, een vroegere minnaar van haar, die een jaar lang afwezig is geweest, terugkeert en haar getrouwd vindt. Quirinus neemt een anderen naam aan en verhuurt zich als knecht bij Valorio. Hij maakt zich spoedig bekend aan zijne nieuwe meesteres en een afspraakje is daarvan het gevolg. 's Avonds, als het echtpaar op de slaapkamer is en Valorio over al zijne kwalen klaagt, sluipt Quirinus op een afgesproken teeken ongemerkt binnen en verbergt zich in de kamer. Nu vertelt Isabelle haren man, dat de nieuwe knecht haar zijne liefde verklaard heeft, en dat zij beloofde van nacht in den tuin te komen, om hem daar op te zoeken. Op haar raad trekt Valorio kleeren van zijne vrouw aan, wapent zich met een stok en gaat naar den tuin. Quirinus, die eerst gemeend had, dat Isabelle hem verried, heeft nu al den tijd om zijne geliefde te spreken; daarna gaat hij, ook met een stok gewapend, den tuin in en ranselt den filosoof in vrouwenkleeren duchtig af, terwijl hij doet, alsof hij zijne meesteres voor zich ziet, die hare echtelijke trouw wil verzaken. Familieleden en dienstboden komen er bij te pas; Quirinus verklaart, dat hij de trouw zijner meesteres op de proef heeft willen stellen, en Valorio is zeer tevreden over de handelwijze zijner vrouw en | |
[pagina 400]
| |
vindt de vaste overtuiging, die hij thans heeft, van hare deugd niet te duur gekocht voor het pak slaag, dat hij heeft ontvangen. Het blijspel is genomen naar de 7de novelle van den 8sten dag, die reeds vroeger naar aanleiding van der Minnen loep werd besproken. Maar vermoedelijk is het stukje niet direct aan den Decamerone ontleend, doch eene vertaling of bewerking van eene Fransche comedieGa naar voetnoot1).
Wij zijn aan het einde van onze opsomming van drama's en kluchten naar den Decamerone. Zonder twijfel is die opsomming niet volledig en zal er later nog wel meer voor den dag komen, want een groot deel van onze tooneelletterkunde, die althans in quantiteit rijk is, is nog niet voldoende onderzocht. Met opzet heb ik hier geen melding gemaakt van die kluchten en blijspelen, van welke het bekend is, dat zij slechts zijdelings met den Decamerone in verband staan, of die alleen een of ander motief aan eene novelle van Boccaccio hebben ontleend. Tot de eerste rubriek behooren de Jochem Iool, ofte Jalourschen Pekelharingh (1637) van Jan Soet en de Oene (1642) van Jan Vos. In beiden speelt een man de hoofdrol, die gelooft, dat een bepaalde steen hem onzichtbaar maakt, en op die wijze de trouw zijner echtgenoote op de proef stelt. Dat geschiedt ook in de 3de novelle van den 8sten dag. Maar Soet zal zijne klucht wel ontleend hebben aan de Engelische Comedien und Tragedien (1620) en Vos heeft waarschijnlijk plagiaat gepleegd bij Soet. Aan den bovengenoemden Duitschen bundel is ook ontleend Pekelharingh in de kist (1649) van Izaak Vos; de klucht toont veel overeenkomst met de 6de novelle van den 7den dag, waarin eene vrouw haar eenen minnaar bij de komst van den tweeden in eene kist verstopt en bij de komst van haar man den tweeden minnaar den degen doet trekken en dreigen, dat hij zijn vijand wel zal vinden, door welke list de beide minnaars veilig het huis kunnen verlaten, zonder dat de goedige echtgenoot zijne vrouw ook maar een enkel oogenblik verdenkt. Kleine trekjes, die misschien uit den Decamerone in de eene of andere klucht zijn overgenomen, zijn bijv. in Claes Kloet (1619) van Biestkens, waar de man zijne vrouw, die 's nachts is uitgegaan, | |
[pagina 401]
| |
buitensluit, zij voorgeeft zelfmoord te zullen plegen, en den verschrikten echtgenoot, die te hulp snelt, op zijne beurt de deur voor den neus dicht doet en hem door de buren laat bespotten; een tooneeltje, dat genomen kan zijn naar de 4de novelle van den 7den dagGa naar voetnoot1). Zoo komt in W.D. Hooft's klucht, Door-trapte Melis, de Metselaer (1623), eene verwisseling van kleedingstukken voor op een even kritiek moment als in de 2de novelle van den 9den dag van den Decamerone en wordt daardoor eene snoeperij van één der personen van de klucht ontdektGa naar voetnoot2). Zoo kan het verhaaltje van den dronkaard, dien men wijs maakt, dat hij dood is, in verband staan met de 3de novelle van den 8sten dag, waar met den echtgenoot van eene mooie vrouw hetzelfde geschiedt door een priester, die hem opsluit en dagelijks laat afranselenGa naar voetnoot3). Dien dronkaard treffen wij in verschillende kluchten aan, nl. in J. Noozeman's Bedrooge Dronkkaart, of Dronkke-Mans Hel (1679), in De bekeerde dronkaard (1691) van M. Elias, in Het noodzakelyk bedrog (1694) van J. Lemmers, in Meester Coenraedt Bier-borst (1710) van J. de Grieck en in De ingebeelde dood van Mr. Hendrik van der Zande. Er zou meer van dien aard kunnen worden opgenoemd. Doch het is reeds voldoende gebleken, welk gebruik onze tooneeldichters hebben gemaakt van Boccaccio's Decamerone. Groningen, Mei 1897. J.A. Worp. |
|