Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Aren-lezing. XVII.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
van zeer zinrijken inhoud. Onder het eigenlijke bijschrift vindt men geregeld een gedichtje, dat een onderwerp uit de geschiedenis der oudheid of mythologie behandelt; deze epigrammen beginnen achtereenvolgens met een letter van het alfabeth in geregelde volgorde. Als wij het Sonnet voor aan den bundel niet meêtellen, - ik durf niet beweren dat het van Coornhert zelf is, - dan komen er in dat dichtwerk vijf klinkdichten voor. Het eerste Sonnet laten wij hier volgen, doch laten ook het bijschrift voorafgaan, dat onder de gravure geplaatst is. Rijckdom ende Armoede zijn goed noch quaed.
Eenen droogen beete, daer men hem aen genoegen laet,
is beter dan een huys vol geslachts vees met twiste.
Proverbium 17, vers 1.
Na des Menschen gemoed neemt alle dingh zijn beelde:
't Weeldigh Paradijs en was Adam geen weelde.
Zoo en is den armen, die in God kan verblijden,
Zijn gebreck geen gebreck, maer oeffening van strijden.
Sonnet.
In tijdlick goed vindt men Arm, Middelbaer en Rijck:
't Leven der Armen waant elk Mensch ellendigh;
't Gemeene pijnlick, omme d'arbeyd bestendigh,
Maer 't rijcke zaligh, door weeldes valsche blijck.
Dus jaaght elck na rijckdom met geweldt oft practijck,
Door 't verkeerde oordeel verleyd zijnde schendigh.
Want 't is niet buyten, maar in elck inwendigh,
Zo wat verblijd oft bedroeft ons leven al gelijck.
Men vindt zo wel rijcken als armen die treuren:
Immers de grootste druck, druckt den grootsten deuren,
Als men groote vreughde in kleyne huttekens ziet.
Dit moght niet zijn zo d'uyterlicke dingen
Uit haren aard vreughd of druck noodlick voortbringen:
Dus baart rijckdom geen lust, noch armoe geen verdriet.
Er zit meer gezonde levensbeschouwing, meer degelijke philosophie zou ik haast zeggen, in dit Sonnet, dan men zoo oppervlakkig wel meenen zou. ‘Want 't is niet buyten, maar in elck inwendigh, zo wat verblyd of bedroeft’, is niet alleen een uitspraak, die een ongewone levenswijsheid openbaart, maar die zoo karakteristiek is in den mond van den zeldzaamsten man onzer 16e eeuwsche Renaissance, dat men haar als motto boven zijn biografie zou kunnen plaatsen. In denzelfden bundel, waarin | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
de aangehaalde levensbeschuwing zich uit, komt ook de ‘Lof van de Gevangenisse’ voor, geschreven toen de vervolgde en niet begrepen Coornhert zijn overtuiging met kerkerstraf moest boeten, geschreven om ‘de gevankenisse te prijsen’ en te betoogen, ‘dat se wenschelijck en lustich is.’ Inderdaad Coornhert was een ongewoon man, men bewondert hem en heeft hem lief bij nadere kennismaking. Het tweede Sonnet is wellicht nog zinrijker en draagt tot opschrift: Zo de Mensch is, zo is hem alle ding.
Der dingen recht gebruyck brengt vrolicheid en baat,
Maar 't misbruyck gheeft schade met schuldige pijne:
De dronckaert zuyckt ziekte uit gezonden wijne;
Want zijn zotheyt en kent haar kracht, eynde noch maat.
Daer tegen bruyckt wijsheit, die des dings aerd verstaat,
Tot ghezontheyts lust ook doodelijcke venijne.
Gezond treedmen veyligh door doornen in de woestijne,
Als een doornige voet pijnlick op pluymen staat.
Grijpt men 't swaerd bij der snee, 't quetst den dwaes in 't gevecht;
Maar hij quetst zijn vijandt die 't wijsselick grijpt bij 't hecht.
Den vroeden is 't al nut, den narren is 't al tegen.
Rijckdom en Armoe zijn van selfs goed noch boos:
't Hindert al d'onwijsen, 't helpt al den vroeden loos:
Zo veel is aen 't Gebruyck of Misbruyck geleghen.
Men bemerkt dat de rhythmus zich bij Coornhert nog niet aan de vaste orde bindt, die later naar het voorbeeld van Hooft en Vondel wet en regel werd. De verzen van Coornhert komen het meest met den Alexandrijn overeen, het vers dat ook Hooft gewoonlijk voor zijn Sonnetten bezigt, zelfs voor zijn navolgingen van Petrarca. Waarschijnlijk hebben wij in den versvorm van Coornhert en enkele zijner tijdgenooten den invloed van de Fransche dichters te zien, die bij de eerste mannen der Renaissance algemeen bewonderd werden. Dien versvorm en de afwisseling van staand en slepend rijm daarlatende, kan men beide Sonnetten van Coornhert aldus voorstellen: de quatrains of ‘vierlingen’ zijn in beide Sonnetten dezelfde, nam.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
de terzinen ol ‘drielingen’ verschillen in rangschikking hij de twee Sonnetten:
Hel * duidt de slepende rijmen aan. Men ziet hier dus den Italiaanschen Sonnet-vorm nauwkeurig gevolgd. Hetzelfde kan men bij de twee volgende Sonnetten die wij hier aanhalen, opmerken. Onschuldighe Armoe.
De Mensch komt in gebreck buyten oft met zijn schuld:
Onschuldigh werdter veel ghebreckigh gheboren,
Onschuldigh hebben veel hun have verloren;
Wel hem die zulx ghedoogt met Jobs loflick gheduld.
God geeft elck dat best is, want hij met haaf vervult
Den weecken, dien 't ghebreck tot wanhoop zou bekoren;
En maackt arm den stouten, die na lust zou sporen,
En zijn God verachten als Kemel hoog ghebult.
Zoo wel als de rijckdom komt armoe van Gode,
Die zend dat hy voorziet elck te zijn van node;
Zaligh zijn die armen die hen des niet en belghen,
Die 't onschuldigh gebreck van Gods hand ontfanghen,
En als bitter dranck, met zeker verlangen
Na 't ghemoeds ghenezingh, blijdelick in zwelghen.
Het laatste Sonnet in dezen bundel is getiteld: Schuldighe Armoed.
't Schuldighe ghebreck vol wroeghens oneerlijck,
Komt van God, noch van mensch, maar van eighen gheckheyd:
Die verdoet of verzuymt, dat der ouders vreckheyd
Dick t'zamen heeft ghespaart door 't sparen vermeerlijck:
Die quist-goed brast en pronckt boven zijn staat heerlijck,
En ydelt zijn borze door stroyende leckheyd,
Uit zotte mildigheyd, die haast tot ghebreck leydt,
En maackt den ghever een arm bidder deerlijck:
Die 't goed oock verwaarloost en onachtzaam verzuymt,
Smaackt benaude kommer na een weeldighe ruymt,
Niet zonder verachtingh en smartelijck wroeghen:
Maar die d'arbeyd vreest, den tragen slaap bemint,
En van 't hoopken afteert, werd arm eer hy 't verzint,
't Werd kleyn daar men afneemt zonder by te voeghen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
Zoo een geschiedenis der Renaissance volledig zal heeten, moet ook noodzakelijk deze beweging in de Nederlanden worden aangegeven en gevolgd, wat echter niet of te weinig het geval is. Wat iedereen daarbij zal treffen, is het groote verschil van de geestesen gemoedsrichting bij de mannen der Renaissance in de Zuidelijke landen en die der Noordelijke streken, vooral van Engeland en de Dietsche landen. Daarbij is dan noodzakelijk het oog te slaan op Coornhert. Men wachte zich echter daarbij voor een misvatting, waartoe de lezing van de aangehaalde Sonnetten, wat toon en inhoud betreft, allicht bij oppervlakkige kennismaking aanleiding zou geven. Men zou wellicht meenen, dat de didactische strekking bij Coornhert en anderen uitsluitend aan den nog heerschenden invloed der Rederijkers is toe te schrijven. Dit is volstrekt niet het geval. Ook de Renaissance in andere landen was lang niet afkeerig van bespiegeling, van moraliseerende uitweiding, van didactische neigingen. Nu kan, na de aangehaalde proeven van Coornhert, de vraag gedaan worden: zijn de Sonnetten van dezen humanist werkelijk de eerste klinkdichten in het Nederlandsch? Om op die vraag antwoord te geven dient men rond te zien bij andere dichters uit denzelfden tijd, uit de tweede helft der 16e eeuw, onder Coornherts tijdgenooten derhalve. Het allereerst wenden wij ens tot Lucas d' Heere, den schilder-dichter, geboren te Gent in 1534 en waarschijnlijk gestorven in 1584. Wij komen derhalve in de Zuidelijke Nederlanden, waar de Renaissance zich het eerste vertoonde. Lucas d' Heere is ook bekend als de leermeester van Carel van Mander. Hij dient dus dezen vooraf te gaan. In 1565 gaf Lucas d' Heere een psalmberijming naar die van den Franschen dichter Marot bewerkt, en in hetzelfde jaar een bundeltje, getiteld: Den Hof en Boomgaerd der Poësyën. Te Gendt, bij Ghileyn Manilius. Men lette op het aangegeven jaartal. Dr. G. Kalff geeft de volgende opmerking over den dichter, als hij in zijn Letterkunde der 16e eeuw spreekt over den invloed der vreemde letteren in dien tijd: ‘Een ander Zuidnederlander, de rederijker-schilder Lucas de Heere, verwerkte het bekende epigram van Martialis: Vitam quae faciunt beatiorum tot een Sonnet, misschien het eerste, dat in het Nederlandsch is gedicht vóór 1565. Andere verdiensten dan die der vroegtijdigheid heeft dit gebrekkig Sonnet echter niet.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
Dit is evenwel niet het eenige Sonnet in den bundel van Lucas d' Heere. ‘Den Hof en Boomgaerd’ van 1565 bevat niet minder dan elf Sonetten, zooals de dichter schrijft, die niet allen zoo gebrekkig zijn als Dr. Kalff het door hem genoemde aanduidt. Een der beste is zeker wat hier het eerste volgt en getiteld is: De Autheur tot sijn Huusvrauwe.
Lief, ons liefde begonst ghelijc op eenen tijt,
Van God ghejont, die ons dese gracie dede:
Welcke liefde blijft eenvoudigh, mits dat ghi sijt,
Van minen sinne, en ic ooc van den uwen mede.
Dies en heeft twist, noch onruste bi ons gheen stede,
En wi leven aldus, in rechte weelde een paer:
Want daer sodanigh accoord is, paeys ende vrede,
Gheboden met Gods hant, wat can ghebreken daer?
Naer dien ons liefde is zulc eenen stercken pilaer,
Dat si ons in de doot selfs niet en sal begheven,
Laet dit op ons graf (als wi sterven) sijn gheschreven:
‘Hier licht man en wijf, nochtans geen twee lichamen;
Die ghelijc en accordigh waren in haer leven,
Storven ooc ghelijc, en leven weder te zamen.’
De eenigszins vrije vorm van dit Sonnet blijkt uit de volgende rangschikking:
Men ziet dat hier in het tweede quatrain een nieuw rijm is ingeschoven. Dergelijke vrijheden zien wij ook in de overige Sonnetten genomen. Het schijnt of de zuiver Italiaansche vorm den dichter nog niet helder voor den geest stond. Zie hier een tweede Sonnet van Lucas d' Heere. An Me Vrau van den Nes.
Men weet wel, 't is een verdrietlicke zaecke
Voor een ionghe vrauwe te sine absent
Van haren lieven man, die se bekent
Voor goet, ende seer wel t'haren ghemaecke.
Want hoewel si haer voor die felle draecke
Der ialoersie niet en laet verleiden,
En niet en acht de ghemeen achterspraecke,
Die ghebeurt als twee ghehuwde soo scheiden,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
Ende al sijnse ghetrouwe onder hen beiden,
Deur Gods gracie, die 't al vermagh alleene,
En doet dat zwaer is, wezen licht en cleene;
Nochtans soo heeft si oorzaeck ongheblaemt
Om vreesen dat eenighe dief'ghe onreene
Haer sou rooven den schat die haer betaemt.
Al schijnt de vorm nog wat onbeholpen, toch kan men het Sonnet wat zin en gedachte aangaat geen verdienste ontzeggen, evenmin als het vorige. En nu het door Dr. Kalff vermelde Sonet wt een Epigram van Martialis beginnende:
Vitam qui faciunt beatricem, etc.; an Abraham Ortelius. Ziet hier (beminde Vrient) wat de menschen doet
Een recht gheluckigh leven hebben op der aerden:
t'Hebben eenen gheest gherust, onnoosel en vroet,
leugdigh, ghesont lichaem, wel te paerde en te voet;
Nemmermeer processen hebben, noch twist aenvaerden;
Goet, ghesont huus en hof, ooc huusgesin van waerden;
Vier, ende vrienden sijns ghelycke hebben een paer;
Niet te seer versnot sijn op 't drinken, spel oft paerde;
Snachts sonder sorghen, en ooc in dag niet zwaer;
t'Hebben een goede huusvrauwe en goe' kinders van haer;
Niet te begheeren de doot, noch vreesen voor sterven;
Hier hebdij nu de conditiën allegaer,
Die de menschen maken hier gheluckigh voorwaer,
Maer God helpse die daeraf den meesten hoop derven.
Vergelijkt men dit gebrekkig Sonnet met het eerste, dan valt het zeer af en kan bezwaarlijk als voorbeeld van d' Heere's klinkdichten worden aangehaald. Het schijnt dat de dichter het Sonnet eenigszins in overeenstemming heeft willen brengen met de refereinen, die toen in de mode waren: een vergelijking daarmede stelt het buiten allen twijfel.Ga naar voetnoot1) Thans laten wij een Sonnet van de Heere's beroemden leerling, | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
Carel van Mander volgen, den bekenden auteur van de levensbeschrijvingen der Schilders, als zoodanig door Vondel verheerlijkt. Hij werd geboren te Meulebeke bij Thielt in 1548 en stierf te Amsterdam in 1606. Het Sonnet is te vinden voor zijn vertaling van Virgilius' Bucolica en ook meegedeeld door Albert Verwey in zijn bloemlezing der gedichten van Jonker Jan van der Noot, over wien straks nader. Het is getiteld: Den Constriicksten Heer H. Goltius.
Den Mantuaen hoe hij in soet Latijn
Van Amaryl heeft Echo leeren singhen,
Sijn wetten oock om 't landt tot mildtheyt dwinghen,
Gesonghen dy in Vlaemsch, laet danckig zijn,
O Goltzi, vrij ons eeuwer ciercel, mijn
Mecenas groot: want schilders sonderlinghen
Nut scheppen uyt Poëten, ja één dinghen
Is constich Dicht, en Schilderij in 't schijn.
Dan d'een is stom en d'ander can wel spreken,
D'een verwich wijst, en d'ander met bestreken
Bij-woorden maelt, en duydt al wat begheert.
Niemandt hierin Virgilio was gh'leken,
Maer wat belangt mijn doen te minst: ick reken,
Ist lovens niet, soo ist onschuldens weert.
‘Er is hier bij veel onbeholpenheid in het schematische en grammaticale meer en mooier kunst dan in het werk van alle 17e eeuwers, de allergrootsten alleen uitgezonderd,’ zegt de genoemde uitgever van Jan van der Noot's keurdichten. Dit te beslissen laat ik aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
het oordeel van den lezer over, ik heb hier slechts op den vorm van 't Sonnet te wijzen, door een tijdgenoot van Coornhert geschreven. Ziehier de voorstelling:
Daar de beide terzinen ook vier gelijke rijmklanken vertoonen, is het Sonnet van eenigszins afwijkenden vorm, maar komt toch in hoofdzaak met het Italiaansche Sonnet overeen. Opmerkelijk is in ieder geval de versbouw in dit Sonnet; wij zijn hier een belangrijke schrede verder dan bij 's dichters leermeester Lucas d' Heere. Hier hebben wij de vijfvoetige jamben van het Italiaansche Sonnet in een streng volgehouden rhytmus, wat noch bij de Heere, noch bij Coornhert het geval is; de geregelde afwisseling van geaccentueerde en toonlooze lettergrepen is hier een nieuw verschijnsel in den Nederlandschen versbouw, dat evenwel eerst na betrekkelijk langen tijd algemeen gevolgd werd. Ook in de vertaling van Virgilius' Bucolica en Georgica, die in 1597 het licht zag, bezigt van Mander, blijkbaar onder Italiaanschen invloed, dezelfde voetmaat. Nog een ander Sonnet van Van Mander is geschreven in het Alexandrijnsche vers, waarschijnlijk omdat hij hier uit het Fransch vertaalt. In den versbouw vinden wij echter weêr hetzelfde beginsel van den dichter volgehouden; vandaar dat wij het hier aanhalen. Het Sonnet komt voor in Van Mander's ‘Utlegghingh op den Metamorphosis’ van Ovidius, een soort van mythologisch woordenboek, een werk den man der Nederlandsche Renaissance kenschetsend. Het luidt: Sonnet.
Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep, gheneghen
Vijfwouter in den hof te vanghen al den dagh,
Versot op 't valsche goudt, hetwelck het blincken zagh,
Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen,
Dus in den tijt mijns Jeughts liep ick in veel omweghen
Mijn ydel lusten nae: 't welck ick wel claghen magh,
Dat ick soo was verblindt en nu van al 't bejagh
Geen ander vangh en hebbe als rouwe en schaemte creghen;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
Want als ick nu ben quyt door 's Hemels goetheyt groot
Den tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot,
Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt, weert 't bespotten:
Dat 's Weerelts lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn,
Blick-wormen vuyl onreyn, die 's nachts maer gaven schijn
Oft, blinckend al van loot, nieuw aarden broosche potten.
Hier is, zegt Dr. G. Kalff bij dit Sonnet, ongetwijfeld poëzie van de goede soort; hier is verheffing, beeldende kracht, fijnheid, eigenschappen die onze dichters grootendeels misten. Dien weg moesten wij op, zouden wij verder komen. ‘De kennismaking met de Italiaansche letterkunde kon hen op dien weg brengen.’ En een weinig verder gaat dezelfde schrijver voort: ‘Deze en dergelijke vertalingen zijn ongetwijfeld een stap voorwaarts op den goeden weg geweest. Immers, zij brachten het ontwikkeld publiek dier dagen in kennis met betere poëzie, dan zij tot dusver gekend hadden. Het ideale in die (Italiaansche) poëzie moge velen hunner wat hoog geweest zijn, zij mogen niet ten volle gevat en gevoeld hebben, wat er in zulke sonnetten stak, - zeker werd door de kennismaking met de Italiaansche literatuur het schoonheidsgevoel van sommigen opgewekt of verfijnd en verdiept. Dat het (Italiaansche) Sonnet in de tweede helft der 16e eeuw hier te lande in zwang kwam, was op zich zelf reeds een goed teeken. Het bewijst, dat de smaak zich ontwikkelde, dat men hooger eischen giag stellen, met het referein niet langer tevreden was. Terwijl het letterkundig peil in de tweede helft der 16e eeuw rijst, wijkt het referein om eindelijk gansch te verdwijnen, komt het Sonnet op den voorgrond.’Ga naar voetnoot1) In Alberdingk Thym's uitgelezen bundel ‘Gedichten uit de verschillende tijdperken der N.- en Z.-Nederlandsche literatuur’ komt nog een ander Sonnet voor uit denzelfden tijd, namelijk dat van Peter Hogerbeets, den oomszoon van den beroemden Remonstrant, geboren 1542 en als geneesheer te Hoorn overleden in 1599. Hij werd het slachtoffer van zijn menschlievende verzorging der pestzieken. De verzamelaar teekent er nog bij aan, dat het Sonnet te vinden is onder | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
de ‘Duytsche Gedichten’, achter Petri Hogerbetii hornanii medici et poetae clarissimi Poematum reliquiae’, Hoorn 1606. De titel is: Scaemt U niet te beteren.
'k Laet heerlijck zijn, 't wijd uytgespreid' en groot
Hemels gespan als met een draet t'afmeten:
Bericht te doen, waer door het werd gesleten,
En weer vernieut des nachtlichts scoone kloot;
Wat Thetis dwing d'oever te laten bloot
En op haer tijt t'opvloeyen snel, en weten
Al wat dit Ront (sonder yet te vergeten)
Besluyt en voedt in d'een en d'ander scoot.
Geeft mijn alleen, o volle wijsheyts ader!
U metter daet te kennen Heer en Vader;
Soodat mijn ziel vrijmoedelijck berust
In 't maken groot van uwen Naem heylsame;
Op dat ick, door traecheyt noch 's werelts lust
Mijn leven boos te beteren niet scame!
Ook dit Sonnet is eenigszins onbeholpen, maar onder de oudste Sonnetten in onze taal toch een der schoonste proeven, de uitstorting van een innig vroom en edel gemoed. Tegenover de meest omvattende wetenschap van de Natuur en hare wetten, stelt hij de behoefte naar bevrediging des harten. Ook hier hebben wij een strikte navolging van het Italiaansche Sonnet-vers, het is zelfs of wij een weerklank hooren van enkele der Sonnetten van Petrarca en Michel Angelo. Wat den bouw betreft hebben wij hier:
waarbij de eigenaardige rangschikking der tercetten of drielingen weer de aandacht verdient. Ook de scheiding van de twee hoofddeelen in het Sonnet: de beide quatrains en de beide tercetten, komt duidelijk uit en maakt het klinkdicht ten opzichte van zijn structuur tot een model, wat alleen de kennis van het Italiaansche Sonnet heeft mogelijk gemaakt. In een overzicht van de eerste Sonnetten in onze taal mag niet vergeten worden melding te maken van Coornherts bekenden tijdgenoot | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
Roemer Visscher. In zijn Brabbeling, de verzameling zijner gedichten het eerst in 1614 verschenen, komen zijn Sonnetten voor onder den titel van Tuyters. Tot heden had men zich alleen van den titel Sonet (als bij Lucas d'Heere) of Sonnet (als bij Coornhert) bediend. Roemer tracht het eerst een Hollandsche vertaling voor het woord te vinden en bezigt het door hem verzonnen Tuyters, later door Vondel vervangen door Klinkert, Klinkvers, nog later Klinkdicht. Hier laat ik een tweetal volgen, ook door v. Vloten opgenomen in zijn bloemlezing uit Roemer's bundel. Zij zijn mede van belang om hun bijzonderen bouw. Het eerste is getiteld: Bekentenis.
Die twee bruine oogen, twee lichten van mijn leven,
Op mij bliksemend haar stralende blijheid,
Hebben zoozeer bekneld mijn jonge vrijheid,
Dat ik gewillig haar gevangen ben gebleven;
Haar liefde heeft mijn reden zoo ten onder gedreven,
Dat ik, versuft in haar schoonheid te aanschouwen,
Zoo hardnekkig mijn beloofde woord te houwen,
Dat ik naar ander te zien mij niet zal begeven.
Geen ander sporen zullen mij wankelen doen,
Geen ander kiekens zullen uit dees eieren broên,
Noch tot geen ander Santin mijn devocy strekken.
Mijn tonge geen ander schier noemen kan,
Mijn penne en inkt niet anders dan
Haar lof op papier en willen trekken.
Dit is weer een voorbeeld van het zoogenaamde onvolkomen, of liever, gewijzigd Sonnet, waarvan men zoovele proeven in de Fransche en vooral in de latere Engelsche letteren terugvindt, bijv. bij Wordsworth. In het tweede quatrain vindt men namelijk een nieuw rijm ingeschoven, inplaats van de herhaling van dat uit het eerste quatrain. Men kan veilig aannemen, dat Roemer Visscher alleen maar Fransche voorbeelden gekend heeft. De rangschikking is derhalve:
De tuyters of klinkdichten van Roemer Visscher hebben gewoonlijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
dien vorm. Ik laat er nog een volgen waarin de Italiaansche vorm behouden is, doch met de afwisseling van staand en slepend rijm. De titel is: Berusting.
Gij wilt dan niet, lief? zoo moet ik zijn gepaaid;
Geduld tegen uw strafheid will' mij God geven;
Gewroken zal ik zijn, mogen wij dertig jaar leven,
Ziende de schoonheid verwelken, die nu mijn ziel verfraait;
Zulke minnaars, lief, zijn heel dun gezaaid,
Die zonder wederliefde ooit minnaars zijn gebleven,
En, ten ware ik in onspoed wel was bedreven,
Dit weigren hadde mij 't leven lang ontdraaid.
Dan, als ik wel overleg in mijn hart,
Dat ik de eerste bedrogen door vrouw niet en bin,
En dat kloeker dan ik verkregen schâ en smart,
Zoo vergeef ik 't mij zelven in mijn eigen zin,
En U ook, die 't mij doet naar uwe gewoonheid,
Omdat gij ze allen te boven gaat in schoonheid.
Dit Sonnet heeft de bijzonderheid dat het met een couplet eindigt, wat meermalen het geval is, onder andere geregeld bij het Shakespeare-sonnet. Eigenlijk bestaat het dus uit drie quatrains met een toegevoegd couplet of twee rijmende verzen. De structuur als klinkdicht kan aldus voorgesteld worden:
Nu wij door Lucas d'Heere en Carel van Mander, waarop straks Jan van der Noot volgt, in de Zuidelijke Nederlanden verplaatst zijn, wil ik hier nog een Fransch Sonnet laten volgen; het is een scherpe uitval tegen Don Juan van Oostenrijk, den landvoogd van Filips, en verscheen bij zijn dood in 1578. Hoewel in het Fransch behoort het toch tot de eerste Sonnetten in de Z. Nederlanden geschreven. Men vindt het in Van Vloten's ‘Nederlandsche Geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt.’ De uitgever voegt er de volgende noot aan toe: ‘Ook nog na Don Jans dood bleven zijne vijanden onverzoenlijk, en vloekten en smaadden hem in Fransche en Duitsche klink- en grafdichten, die slechts als de krachtige uitdrukking van den volks- | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
haat tegen het beginsel - en niet tegen den persoon - een gunstig gehoor verdienen.’ Waar die andere klinkdichten te vinden zijn, vermeldt de verzamelaar niet. En nu het Sonnet.
Dieu voulant chastier la provence Belgique,
Luy envoya Duc d'Albe, Antioche en rigueur,
Puis un moyne encharmé, d'assez semblable humeur,
Qui n'ont peu achever leur dessein tyrannique;
Après tu es venu, fils de mère impudique,
Et as par fantasie esté notre vaincqueur,
Mourant à my-chemin, ensemble ton honneur;
Phaëton orgueilleux, voyla ta fin inique.
Car, entre ces tyrans, Dieu nous envoye icy
Moyse ou Machabée, et nous délivre ainsi
De leur oppression, erreur, et tromperie.
Vienne donc l'ennemi et fust ce satan mesme,
Il sentira de Dieu les jugemens extresmes,
Et floriront tousiour l'eglise et la patrie.
Zou dit Sonnet ook van Jonker Jan van der Noot kunnen zijn, die in jonger jaren met zooveel ijver de nieuwe denkbeelden was toegedaan en verdedigde? Men zou kunnen aanvoeren, dat van der Noot na zijn ballingschap de zaak van den opstand ontrouw werd en even als Houwaert zich een trouw aanhanger van de Kerk betoonde. Doch in 1578 was hij nog te Parijs, zoodat hij eerst in 1579 uit zijn ballingschap kon terugkeeren en den Aartshertog Matthias werd aanbevolen. Doch wij hebben thans met zijn Nederlandsche Sonnetten te doen. Jonker Jan van der Noot was omstreeks 1538 geboren uit een adellijk geslacht te Brecht bij Antwerpen. Naar het schijnt is hij omstreeks 1595 gestorven. Voor verdere bijzonderheden omtrent den dichter en zijn werken verwijs ik naar Dr. G. Kalff, de Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, en naar Albert Verwey's studie over van der Noot en de daarbij gevoegde bloemlezing uit zijn werken. Een enkele aanhaling uit het eerstgenoemde boek. ‘Indien wij ons herinneren, in welken toestand de kunst van het woord zich in deze landen bevond, dan is het niet verwonderlijk, dat Van der Noot zooveel opgang maakte. De zuiverheid zijner taal; zijn streven naar verheffing; zijne geleerdheid; de verborgen zin zijner Olympias; de vele nieuwe lyrische vormen, door hem aangewend; de verbazend hoogen dunk, dien hij van zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
eigen talent had, - dat alles overweldigde blijkbaar velen zijner tijdgenooten.’ En verder: ‘Hij heeft onze taal zuiverder, buigzamer, smediger gemaakt; hij heeft haar verrijkt met eenige nieuwe rhythmische en metrische vormen; hij heeft der poëzie eenige achtbaarheid bijgezet en op zijne wijze haar vaandel hooggehouden.’ De heer Albert Verwey stelt zijn eersten bundel, het ‘Eerste Bosken,’ op niet vroeger dan 1567. Zijn werk: ‘Het Theatre of Tooneel’ heeft een opdracht aan Roger Martens, Lord-Mayor van Londen, gedagteekend: Sept. 1568, toen hij even voor de komst van Alva een vrijwillige ballingschap gekozen had. In beide werken vinden wij zijn eerste Sonnetten. Een uit het ‘Eerste Bosken’ werd later eenigszins gewijzigd ingelascht in zijn Olympiados. Dien gewijzigden vorm (1579?) nemen wij hier over, om reeds dadelijk het oordeel van Prof. Kalff over van der Noot's poëzie toe te lichten. Sonet.
Ick sagh mijn Nimphe in 't suetste van het Jaer
In eenen beemdt, gelegen aen de sije
Van eenen hof, alleen, eerlijck en blije
Neffens een gracht', waer af het water claer
Gheboordt met lis, cruydt en bloemen, veurwaer,
Lustigher scheen dan alle schilderije:
Noit man en sagh schoonder tapisserije,
Soo schoon was 't veldt ghebloeydt soo hier soo daer:
Als Flora jent sat sy daer op de bloemen:
Door heur schoonheydt magh mense Venus noemen,
Om heur verstandt Minerva wijs van sinne:
Diana oock om heur reyn eerlijck wesen:
Boven Juno is sy weerdt te sijn ghepresen.
T'sindts die tijdt aen queeldt mijn siele om heur minne.
De eerste bewerking had uitsluitend vrouwelijk rijm, dat overigens op dezelfde wijze verdeeld was. De vorm kan aldus worden voorgesteld:
Ten slotte merke men nog op, dat hier het metrum van het Italiaansche Sonnet is volgehouden, wat niet onverschillig is, daar | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
er uit blijkt, even als uit den inhoud, dat de dichter den vorm rechtstreeks aan het Petrarcasche Sonnet ontleend heeft. Straks zullen wij zien, dat de dichter, als hij een Fransch voorbeeld volgt, gewoonlijk den Alexandrijn bezigt. De merkwaardige Sonnetten van Jonker Jan van der Noot wettigen nog een andere aanhaling uit zijn eersten bundel, vooral met het oog op de geschiedenis van deze dichtsoort in onze taal. Zijn klinkdichten toch waarborgen hem den naam van dichter, al verschilt mijn meening eenigszins van die van Prof. Kalff. Wat dunkt den lezer van het volgende uit de eerste dagen, toen onze Renaissance het oog had geslagen op de Italiaansche letteren, bijzonder op het Petrarcasche Sonnet, waar Van der Noot zulk een gelukkig navolger van was, natuurlijk in aanmerking nemende den tijd van zijn eerste optreden. Sonnet.
Noyt en is u minlijck wesen gheweken
Wt mijn verstant, maer sie altijts present
U wesen soet, u schoonheyt excellent,
U aenschijn claer, ende de soete treken
Uwer oochskens, die machtig sijn te breken
De straffigheyt van een hert, dat ghewent
Tot kwade is, en in wreetheyt verblent,
Doende 't selfde virighe tranen leken.
U suyver haer sweer ick u op mijn trouwe
Dunckt my gemengt sijn met draykens gouwe;
Uw wijnbraukens sijn boochskens van Hebenen;
Den mont corael, de borstkens van albaste,
De tanden van yvoir als de ghepaste,
Ermkens massyf, en wel ghemaecte schenen.
En eindelijk het Sonnet in Alexandrijnen, voorkomende in 's dichters ‘Olympiados.’ Sonet.
Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten
Bij mijn Meestersse goedt en daer so med gemake
Heur goey maniren sie, en hoore heur sute wt-sprake,
Die dan oock altemedt gebroken en vergeten
Wordt med een suet gelach, oft suchten quaedt om weten.
In heur schoon ooghen suet, daer ick altijdt na hake,
Mercke ick de liefde reyn, die maect dat ick dus blake,
Die my even gedicht deurwondt na sijn vermeten.
'K en ben mijns sins gheen heer, wanneer ick heb gesogen
Het bitter suet vergift ut haer sute bruyn ooghen,
Dwelc my betoovert heeft en houdt even gedichte.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
Ic ontfang meerder vreugt med haer oogen t'aanschouwen
Dan door slaep, spyse oft dranc om d'lichaem t onderhouwen,
Soo wel behaghen my heur deugt en eerbaer wesen.
Men zal in vers 14, dat het rijmwoord op vers 11 moest hebben, zien, dat er in een der beide regels een onzuivere lezing voorkomt, althans niet de oorspronkelijke lezing van den dichter. De heer Albert Verwey heeft bij dit Sonnet de volgende aanteekening: ‘Dit Sonnet is, zooals ook Stallaert opmerkte, een vertaling van Ronsard's: ‘Je suis un Demi Dieu.’ Ronsard wint het in netheid en zuiverheid, Van der Noot in hoogte van toon en plastischen klank. ‘Vergelijk ook van Ronsard's ‘De toy, mon cher souci, i'escoute les devis,
Devis entrerompu d'un gracieus sou-rire,’
‘de banale elegantie, met bij Van der Noot de verrukkelijke aan de werkelijkheid ontproefde beschrijving van: heur sute wt-sprake
Die dan ooc altemedt gebroken en vergeten
Wordt met een suet gelach, oft suchten quaedt om weten.
‘Aan dergelijke delikaatheden herkent men den niet enkel voor woorden, maar voor dingen gevoeligen dichter. Van der Noot heeft ze veel, Ronsard nooit.’ Nog een andere opmerking van Prof. Kalff is hier om haar juistheid op haar plaats; zij stemt ook overeen met het gevoelen van Verwey, die niet nalaat er mede de aandacht op te vestigen. Lucas d'Heere, Van Mander en Jonker Jan van der Noot zijn de Vlaamsche voorloopers geweest van de Renaissance: over de Zuidelijke Nederlanden heeft zij haar intocht in de Noordelijke Provinciën gehouden.
Maken wij nu ons besluit op, dan is, wat de invoering van het Sonnet in onze letterkunde betreft, vooraf noodig den leeftijd van de genoemde dichters na te gaan en, zoo mogelijk, ook het jaartal van de verschijning der werken, waarin de eerste Sonnetten voorkomen. Ziehier de opeenvolging:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
Maar nu komt de moeilijkheid van aan te wijzen, naar welke tijdsorde de Sonnetten van de verschillende dichters, die zich het eerst van den Italiaanschen sonnet-vorm bediend hebben, verschenen zijn, of liever, zijn geschreven. Coornhert's ‘Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlicke Have’ is als nagelaten dichtwerk in 1620 verschenen, zooals reeds is meegedeeld.Ga naar voetnoot1) Maar kannen de Sonnetten daarin voorkomende niet uit den tijd zijn dien hij, om zijn gevoelens vervolgd, in de gevangenis doorbracht? Zijn ‘Lof van de Ghevanghenisse’ komt in denzelfden bundel voor, en dezelfde geest die hem deze bespiegelingen ingaf, openbaart zich ook in den bundel van het ‘Recht Ghebruyck,’ de geest van berusting en zelfgenoegzaamheid. En wij weten, dat hij in 1568 gekerkerd werd. Of er ook Sonnetten in vroegere werken van den humanist der 16e eeuw voorkomen, heb ik niet kunnen ontdekken. Roemer Visscher's ‘Brabbeling’ verscheen in 1614. ‘Echter zijn vele der daarin voorkomende stukken ongetwijfeld van veel vroegeren datum, dagteekenen zij meerendeels uit den aanvang van Roemers werkzaamheid als schrijver’, zegt Dr. Kalff. Tot welk jaar nu de Tuyters of klinkdichten te brengen? De inhoud laat ontegenzeggelijk uitkomen, dat zij het werk zijn van 's dichters eersten tijd. Zij vallen nagenoeg allen in het ‘amoureuse’, en daar de dichter tot zijn 35e jaar vrijgezel bleef, moeten zijn Tuyters stellig vòòr 1582 vallen, enkelen zeker nog veel vroeger. Hogerbeets' Sonnet komt voor in zijn nagelaten dichtwerken en dus is het jaartal van zijn eerste verschijnen niet op te geven. Van Mander's vertaling van Virgilius ‘Bucolica en Georgica’, waarachter 's dichters Sonnetten voorkomen, kwam in 1597 uit, en zijn ‘Utlegghingh op den Metamorphosis,’ waarin het aangehaalde uit het Fransch vertaalde Sonnet voorkomt, verscheen in 1604, zoodat wij onmogelijk den juisten tijd van Van Mander's klinkdichten kunnen aanwijzen. Dat ze vroeger geschreven zijn dan het jaar der verschijning, laat geen twijfel. Van Mander's liederen-bundel ‘De Gulden Harpe’ waaronder vele uit zijn jeugd, verscheen lang na zijn dood, in 1627, en ‘Den Nederduytschen Helicon,’ waarin ook gedichten van hem voorkomen, zag het licht in 1610 (Haarlem, Passchier van Westbusch). Vroegere uitgaven zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
mij althans niet bekend. Intusschen moet men één omstandigheid bij de invoering van het Sonnet in onze letterkunde niet uit het oog verliezen. Carel van Mander bezocht, evenals vele zijner tijdgenooten, Italië en verbleef daar drie achtereenvolgende jaren; in 1577 kwam hij terug. En Jonker Jan Van der Noot woonde gedurende zijn elf-jarige ballingschap langen tijd in Engeland, waar het Sonnet reeds voor goed was ingeburgerd. Wellicht is hij ook in Spanje geweest, waar zelfs een zekere Sonnetten-woede heerschte, wat sommigen dichters stof tot niet weinig spot gaf. Vergeten wij niet, dat gemelde dichters bij ons ijverig deel namen aan de letterkundige beweging in den vreemde. Nu schieten nog over Lucas 'd Heere en de zoo-even genoemde Jan Van der Noot, om ons iets nader tot de oplossing te brengen. Nemen wij met Albert Verwey aan, dat Van der Noot's eerste bundel, het ‘Eerste Bosken,’ niet vroeger dan 1567 verschenen kan zijn, dan valt Lucas de Heere's bundel ‘Den Hof en Boomgaerd der Poësyen’ nog minstens twee jaar vroeger (te Gendt, bij Ghileyn Manilius, Anno 1565). Nu behoeft hier geen sprake te zijn van meer dichterlijke waarde, van zuiverder taal en meer correcten versbouw; in dat opzicht staat Van der Noot boven de Heere; wij vragen alleen bij wien het eerste Nederlandsche Sonnet te vinden is. Hierop kan ik dus tot heden geen ander antwoord geven dan: bij Lucas d' Heere, den Zuid-Nederlander, den eersten aankondiger van het tijdperk ver Renaissance in de Nederlandsche letteren. Dan kan men er nog veilig bijvoegen, dat Carel Van Mander en Coornhert de eersten zijn geweest, die het Sonnet den Moerdijk hebben overgebracht, het in Noord-Nederland bekend hebben gemaakt. Vermelden wij nog dat èn Lucas d' Heere èn Van der Noot beiden het woord Sonnet (of Sonet, zooals zij òòk schrijven) in onze letterkunde hebben ingeburgerd. En hoe spoedig werd het Sonnet in Noord-Nederland populair! Het ging er juist meê als in Spanje, Frankrijk en Engeland. Vooral heeft het gediend als lofdicht en als opdracht. Wij hebben dat reeds bij Carel van Mander gezien. En slaan wij de oude uitgaven van Bredero's werken op, dan zien wij, dat tal van lofdichten vòòr zijn verschillende spelen en bundels geplaatst, den titel van Sonnet, ook wel Klink-vaers dragen. Lezen wij die lofdichten en toe-eigeningen, dan valt het in het oog, hoe | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
vooral bij de dichters van minderen rang het Sonnet een bijzondere voorliefde genoot. De meest-onbeholpen lofdichter schijnt zich bij voorkeur van dien moeilijken kunstvorm bediend te hebben. Daar zijn curieuse voorbeelden van bij te brengen. De strekking van ons onderzoek zal nu wel duidelijk zijn. De vraag naar de invoering van het Sonnet hangt in de Nederlandsche letteren, evenals in die van andere landen, samen met de geschiedenis van de Renaissance, die blijkbaar niet alleen over Frankrijk ons land binnen stapte, maar ook rechtstreeks uit Italië hier haar intocht hield, waarbij een steeds stijgende bewondering voor Petrarca samenging. Mijne bijdragen tot de geschiedenis van het Sonnet hoop ik van tijd tot tijd te vervolgen. 's-Gravenhage. Dr. A.S. Kok. (Wordt voortgezet.) |
|