Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Stylistische overwegingen.XVIII.Het komt mij gewenscht voor, ook eens eenige beschouwingen aan den zoogenaamden Nieuwe-Gidsstijl te wijden. Sedert tijdschriften als De (oude) Gids, Nederland en Los en Vast aan stukken in dien stijl gastvrijheid verleenen, begint hij meer en meer onder de oogen wan het groote publiek te komen en kan daardoor een verkeerden invloed hebben, vooral op jonge lieden, die zich door iets nieuws altijd aangetrokken voelen en wier taalgevoel nog niet vast genoeg is, om tegen invloeden als deze bestand te zijn. Zoo ontving ik nog deze week een brief van een jongmensch, waarin hij mij mededeelde, dat hij bij iemand, die jarig was, had gekoffiemaald! Dit woord had hij zeker wel nergens gevonden, maar ziende hoe gemakkelijk schrijvers van de nieuwe school naar analogie van bestaande woorden andere vormen, had hij naar het model van gemiddagmaald dit misbaksel gevormd, zonder te bedenken, dat aan het ww. middagmalen het zelfst. nw. middagmaal ten grondslag ligt, maar dat onze taal geen woord koffiemaal rijk is, zoodat we daarvan geen afleiding kunnen vormen. Intusschen heeft deze briefschrijver het niets erger gemaakt dan Vosmeer de Spie in ‘Maran-atha’ (Nederland 1896 No. 3), waarin op blz. 263 sprake is van ‘den Palatijn-heuvel met zijn beeldgehouwen van blanke paleizen’. Het schijnt dat daar beeldhouwwerken mee bedoeld zijn, maar als men dit niet uit het verband kon opmaken, zou men het zeker niet licht raden. Gehouw toch zou, naar analogie van gepraat, geschreeuw, gelach, als het bestond langdurig houwen beteekenen. Ik kan mij dus voorstellen, dat iemand, die naast een beeldhouwer woont en hinder van diens bedrijf heeft, op een gegeven oogenblik uitroept: Hè, ik wou, dat dat gebeeldhouw nu eens ophield! Maar wie zal in een museum naar de afdeeling der beeldgehouwen vragen? Men zou vreezen, voor niet recht wijs te worden aangezien. Schier even dwaas klinkt het, wanneer dezelfde schrijver in Felicia Beveridge spreekt van herfstboomen, een lentebosch, de nachtstad, ja zelfs van nachtmenschen! Herfstboomen zouden, als het woord bestond, boomen zijn, wier bestaan in innig verband | |
[pagina 254]
| |
stond met den herfst (verg. herfstdraden, najaarsstormen enz.), in elk geval een bijzonder soort van boomen.Ga naar voetnoot1) Er worden echter gewone boomen mee bedoeld, maar zooals zij zich in den herfst vertoonen. Een lentebosch moet beteekenen een bosch in zijn lentetooi, een nachtstad - een stad bij nacht. Bij deze woorden kan men de beteekenis althans raden, al is er dezelfde aanmerking op te maken als op herfstboomen. Maar nu nachtmenschen? Is iedereen 's nachts een nachtmensch? Neen, de schrijver bedoelt er de menschen mee, die 's nachts op straat loopen en die Felicia dus op hare nachtelijke wandeling in Berlijn tegenkomt. Maar als deze samenstelling dit kan beteekenen, dan kan men een meisje, dat overdag op straat loopt, zoowel een loopmeisje als een dagmeisje noemen. En nu is opmerkelijk, dat dezelfde schrijver, die het eene oogenblik voor de gewaagdste nieuw-vormingen niet terugdeinst, die zelfs iemand ‘met een even-klankje van zelfbewustheid in zijn stem’ laat spreken, het andere oogenblik een allereenvoudigst neologisme niet schijnt aan te durven, zoodat hij spreekt van ‘haar engsluitend keurs van amazone’, terwijl het woord amazonenkleed hem alle recht zou geven, om het lijf daarvan een amazonenkeurs te noemen. Want niet ieder nieuwgevormd woord is te veroordeelen; integendeel: door naar analogie van bestaande woorden nieuwe te vormen verrijkt men de taal; men moet er alleen voor zorgen, dat de nieuw uitgevonden woorden goed zijn. Het is zelfs een der beste eigenschappen der Germaansche talen, dat zij dit toelaten en ons niet noodzaken onze toevlucht te nemen tot uitdrukkingen zooals bain de mer, hôtel de ville, arc de triomphe, char à bancs, waar de Franschen zich mee moeten behelpen. Is het nu niet de grootste dwaasheid, wanneer een Nederlandsch schrijver dit voordeel prijs geeft, alleen om zich op een ongewone | |
[pagina 255]
| |
manier uit te drukken? Wanneer hij, in plaats van zijn taal met een goed woord te verrijken, een Fransche uitdrukking letterlijk daarin gaat overbrengen? Toch wordt dit door onze nieuwere schrijvers veel gedaan, het meest van al door den besten vertegenwoordiger der nieuwe richting: Couperus, die anders toch ook niet preutsch is uitgevallen, zoodat hij bijv. in Wereldvrede spreekt van een ‘onafschuifbare plicht’, zonder te bedenken, dat men een plicht van zich afschuift; die in hetzelfde werk het goede woord weerkaatsend door het slechte ‘weerechöend’ vervangt, van ‘slapperende’ vlaggen spreekt, van ‘onzegbare’ minachting en zelfs van ‘lang geleden geluk’. Beschouwt men het een in verband met het ander, dan blijkt, dat het den heeren niet te doen is om een betere uitdrukking voor hunne gedachten te zoeken, maar alleen om door de prikkeling van het nieuwe te behagen. Zij gedragen zich als een coquet meisje, dat zich liever dwaas aanstelt dan ‘gewoon’ gevonden te worden. | |
XIX.Er is geen gemakkelijker manier om nieuwe woorden te vormen, dan door woorden uit vreemde talen letterlijk over te brengen. Dit wordt door de nieuwere schrijvers dan ook druk gedaan. Zoo vindt men in Felicia Beveridge het woord ‘nieuwkomers’ (uit het Engelsch) voor nieuw aangekomenen. De hoofdpersoon van dezen roman is ‘filosofisch aangelegd’ (Hd. beanlagt). In Maran-atha wordt van Paulus gezegd, dat hij een mededeeling niet ‘geacht’ had (Hd. beachtet) en dat de ‘klankjes van ergens een snaarinstrument’ nauw hoorbaar tot hem doordrongen (irgend ein Saiteninstrument). ‘Toen trad hij op den ontroerden vreemde (Fremden) toe.’ ‘De gemoederen legden zich neder’ (legten sich) voor: kwamen tot bedaren. Zoo laat zich ook de ‘onzegbare minachting’ uit Wereldvrede uit unsäglich verlaren, de ‘onbreekbare trouw’ uit hetzelfde werk uit unverbrüglich en het fraaie ‘berustigend’ voor kalmeerend uit beruhigend. Als men in dat boek leest: ‘een courantenjongen duikte telkens uit den stroom (van menschen) op’, dan is dat geen gewone taalfout, maar eenvoudig een letterlijke vertaling uit het Duitsch. Door al deze fraaiïgheden worden de dagbladschrijvers met hun ‘beduidende’ kosten, hun ‘beteekenende gevolgen’, hun ‘privaat- | |
[pagina 256]
| |
gebouwen(!) in Romaanschen en Gotischen stijl’ en de schrijver van een artikel in de Wetensch. bladen (Mei 1895, bl. 166), die zegt, dat het heelal, vergeleken met de onbegrensde ruimte, ‘verdwijnend klein’ wordt, nog in de schaduw gesteld. En de verontschuldiging, die voor journalisten kan worden aangevoerd, dat zij hunne stukken meestal in de grootste haast moeten opstellen en dan niet weer onder de oogen krijgen, eer ze zijn afgedrukt, kan voor romanschrijvers niet gelden. Ik beschouw hun talrijke germanismen dan ook niet als slordigheden, maar als een goedkoop middel om zich ongemeen uit te drukken. Om ook den lezer dien indruk te geven, zal ik er nog eenige afschrijven, die onmogelijk bij vergissing kunnen zijn neergeschreven. ‘Nog altijd pleegde zij hem als een kranke’ (Nederland 1894 No. 10, blz. 161). ‘Bij het schemerig raam aan de piano hief zich somber af de slanke gestalte van den speler’ (ald. 149). ‘Langzaam, door smart gedragen, doch verklaard (verklärt!), met stervende akkoorden, zong hij nog éénmaal: “Ein schwan doch!” (id. 150). “De liefdefakkel als onegale vlam gesteigerd(!) tot een storm”. (id 155). | |
XX.In dezelfde novelle, waaruit ik de laatste aanhalingen heb gedaan, wordt ook een druk gebruik gemaakt van samenstellingen, bestaande uit een deelwoord met een zelfst. naamw. als eerste lid, naar Duitsch model, herinnerende aan het natuurgebleekte en handgeweven linnen, waarop de Twentsche linnenfabrikanten ons in hunne advertenties vergasten. “De zon stond in goudstralende glorie boven den rand van een dichten heuvel” (Nederland 1894, No 10 blz. 144). “Zij stak op haar stroohoed de groote, goudgesterde margueriten” (145). “De veilige haven, die zijn stormgeslagen schip vol deernis opnam” (idem). “Zij keek op de bronsgetinte wimpers neer” (146). “En terwijl hij insliep aan het hart der werkelijkheid, kwam over hem de droom der lichtomsponnen nymphen in avondnevel” (147). In een novelle in Los en Vast (Nieuwe serie, tweede jaargang) komt voor: woudgekroonde bergen’ (89), ‘een sneeuwgedekte plek’ (90), ‘de wingertomrankte prieelen’ (93). ‘Daar had Margriet zoo vaak gezeten, meenemende een boek of een arbeid (l. met een boek of een handwerkje bij zich), de oogen zonnedronken schouwend over de verrukkelijke aarde’ (94). | |
[pagina 257]
| |
Dit alles wordt voor Nederlandsch versleten! En zooals men aan de opeenvolging van de bladzijden kan zien, is het geen verschijnsel, dat zich een enkele maal voordoet, maar een, waarop men ieder oogenblik stuit en waardoor men telkens en telkens weer in zijn taalgevoel gekwetst wordt.Ga naar voetnoot1) | |
XXI.Een andere eigenaardigheid van den modernen stijl, het veelvuldig gebruik van tegenw. deelwoorden, is geen navolging van het Duitsch maar van het Fransch of Engelsch. ‘Zuster Bertha’ van Aletrino is met deze deelwoorden zoo bezaaid, dat het eenvoudig niet te lezen is. Toen dit boek in het leesgezelschap van mijn woonplaats de ronde deed, heeft een der leden niet na kunnen laten er zijn verontwaardiging over te luchten door voor in het exemplaar te schrijven: Verlos ons van die wantaal, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer!
Om den lezer een idee te geven van den omvang, dien dit misbruik bij sommige schrijvers heeft aangenomen, zal ik een bladzijde afschrijven uit dezelfde novelle van Josephine Giesen (Nederl. 1894 No 10, waaruit ik boven al aanhalingen heb gedaan: ‘In zijn afwezigheid hielden zij briefwisseling; in zijn brieven was, naarmate hij langer wegbleef, een climax te bespeuren. Kalm vriendelijk was zijn schrijven in het begin, haar prijzend uit de hoogte om haar lieve ontvangst, de gelukkige dagen, die hij met haar doorbracht (l. had doorgebracht), haar dankend als een gast, die weer vertrokken is, de hoop uitsprekend op een spoedig wederzien. Zij hem antwoordend, met ingehouden heimwee, onuitgesproken lijden, in haar hart willende verlengen die zalige uren tot een eeuwigheid. | |
[pagina 258]
| |
Hij, naarmate de dagen gingen, vervallend in een anderen toon, haar zacht beklagend om haar eenzaamheid, haar troostend met hun volgende hereeniging: met iets als nieuw ontwaakte passie, sprekend van het geluk, dat hij in haar bijzijn vond, de teere blijheid, die zijn ziel vervulde; - later, in immer stijgender accent, bijna lyrisch (!!) van verlangen, hoog haar stellend in onzelfzuchtigheid, prijzend haar liefde, haar schoonheid boven allen, weemoedig gestemd om dit noodlottig scheiden, willende heelen zijn zelf geslagen wonden; eindelijk de illusie gansch hem vangend, haar zeggend, dat hij niet meer leven kon zonder haar’ (aldaar blz. 137/8). Zoo wordt er met onze schoone moedertaal geleefd! Niet alleen, dat er in zoo kort bestek vijftien tegenw. deelwoorden voorkomen, maar de heele boel zit scheef in elkaar. Laat ons nog eens nagaan, wat er eigenlijk staat ‘Kalm vriendelijk was zijn schrijven in het begin, haar prijzend..., haar dankend..., de hoop uitsprekend....’ Het kan zijn dat de schrijfster werkelijk bedoeld heeft ‘zijn schrijven’ als persoon op te vatten, zoodat dit kan prijzen, danken en iets uitspreken, maar in verband met het volgende ligt het vermoeden voor de hand, dat zij heeft bedoeld, dat hij haar prees, dankte enz. Want wat staat er nu in de volgende alinea? ‘Zij hem antwoordend’ enz. Dat kan niets anders beteekenen dan: terwijl zij hem antwoordde. Dus zijn schrijven was kalm, terwijl zij hem antwoordde! En dat de eerste zin wel niet als personificatie bedoeld zal zijn, blijkt ook nog later, waar het van de illusie heet, dat zij iets zegt, in plaats dat deze handeling aan den briefschrijver wordt toegeschreven. | |
XXII.Verder kenmerkt zich de bedoelde stijl door het vermijden van verbaal-substantieven en het daarvoor in de plaats stellen van werkwoorden. Vroeger kwam het een enkele maal voor, dat een dichter zich deze vrijheid veroorloofde, zooals Mevr. Bilderdijk in De grijsaard en de jongeling: 'k Heb God niet vergeten in 't bloeien der jeugd
en de Génestet in De beste vriend: Zijn wenken is gebod.
Dit schijnen de moderne schrijvers zoo mooi te vinden, dat zij bijna geen verbaal-substantieven meer gebruiken. De volgende voor- | |
[pagina 259]
| |
beelden mogen dit duidelijk maken: ‘dit noodlottig scheiden’ (Nederl. 1894 No. 10. blz. 138); ‘langzaam voortgaan, hand in hand, één in bewegen’ (id. 143); ‘dat hij tot haar dit vragen richtte, terwijl een dringend smeeken werd verwacht’ (idem); ‘in zijn dieper denken was wel, onverzetbaar, 't weten van den volgenden morgen, maar... er zou gauw een einde aan komen’ (idem No. 11, 259); ‘hij zou liever zijn lichte stemming koesteren, zich in egoïste blijmoedigheid isoleeren, midden in, tusschen het ruziën van die twee (id. 245); ‘juist als er tranen kwamen, groote milde tranen, opwellend in het warme voelen van haar leed’ (id. 346); ‘zij vertelde hem, hoe zij in haar vergeten de wetten der samenleving had geschonden en wel integendeel (l. in plaats van) er berouw (waarom niet berouwen?) over te gevoelen er zich op verhief’ (Felicia Beveridge); ‘de schemer steeg langzaam op voor haar zien’ (idem). In Maran-atha (Nederl. 1896 No. 3) komt op één bladzijde (262) viermaal het woord denken in de beteekenis gedachte voor. Dit substantief schijnt het bij de heeren geheel verkorven te hebben, evenals ‘bewustzijn’ dat geregeld door ‘weten’ vervangen wordt. Overigens is er van konsekwentie geen sprake. Als men in Maran-atha leest: ‘hoorde hij in zijn denken die stem’, dan vraagt men: waarom niet dat roepen? Als gedachte niet meer denken mag beteekenen, dan dient stem óók door een werkwoord te worden vervangen. Verder vindt men in de aangehaalde voorbeelden woorden als stemming, blijmoedigheid, leed, samenleving, berouw, die dan ook niet deugen. Uit deze inkonsekwentie blijkt ten duidelijkste, dat het ook hier weer niet om een betere, maar alleen om een andere uitdrukking der gedachten te doen is. Vond deze afwijking van het heerschend gebruik algemeen, ook in de spreektaal, navolging, dan zou er een heele klasse van woorden op stal gezet worden. En niet alleen, dat de taal hierdoor zou verarmen, maar zij zou ook een deel van haar buigzaamheid verliezen, want een infinitief laat noch het vormen van een meervoud, noch van een genitief toe (des denkens, des wetens gaat niet). Wij behoeven echter niet te vreezen, dat onze taal door al deze nieuwigheden op den duur schade zal lijden. Het is een voorbijgaand verschijnsel, gelijk er zich in den loop der tijden al meer hebben voorgedaan. Men denke slechts aan het misbruik van | |
[pagina 260]
| |
bastaard-woorden in het tijdperk der Rederijkers, aan het overmatig gebruik van verkleinwoorden door Hooft of aan de Pegnitzschäfer in de 17e eeuw in Duitschland, die zich er op toelegden alles anders te zeggen dan ieder ander mensch. Al deze verschijnselen zijn van voorbijgaanden aard geweest, daar het gezond verstand altijd ten slotte weer zegeviert. Dit heeft zelfs nu reeds voor een deel bij de volgelingen der nieuwe richting plaats gehad. Het overmatig gebruik van vreemde woorden en het aan elkaar koppelen van geheele reeksen woorden, waarop zij zich aanvankelijk toelegden, behoort nu al weer tot het verleden. | |
XXIII.Nu zou ik nog kunnen wijzen op de onnederlandsche woordschikking, als in: ‘in haar hart willende verlengen die zalige uren tot een eeuwigheid’, ‘willende heelen zijn zelf geslagen wonden’, ‘meenemend een boek of een arbeid’, maar het is onnoodig daarvoor nog afzonderlijke voorbeelden aan te halen: de lezer zal het reeds zelf opgemerkt hebben. Ook maak ik slechts terloops melding van het streven om bijwoorden als bijv. naamw. te gebruiken, ge lijk in de volgende verzen van Kloos: De boomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den Nabijen winter...
In verzen is dit niet bepaald af te keuren, omdat wij er nu eenmaal aan gewend zijn, daarin allerlei afwijkingen van het taalgebruik aan te treffen, en omdat wij, die lezende, ons als het ware in een geheel andere sfeer bevinden; maar in proza staat het aanstelling en onnatuurlijk, terwijl het bovendien geheel in strijd is met het realisme, waarop dezelfde schrijvers zich, wat den inhoud van hun geschrijf betreft, heeten toe te leggen. Het streven naar het nieuwe, het ‘nochnichtdagewesene’, geeft ook in de beeldspraak dikwijls aanleiding tot verkeerde dingen. Zoo leest men in Nederland (1894 No. 11, 342): ‘en in de duisternis, die golvend om haar rondwoelde, herleefde (l. doorleefde) zij nog eens de ontmoeting op straat’. Nu is die golvende duisternis zeker wel een beeld, dat door zijn nieuwheid treft. Maar is het ook een goed beeld? Hoe neemt men die golving dan waar?. Met het oog? Dat kan niet in het donker. Met het gevoel? Dan is het | |
[pagina 261]
| |
zeker tocht geweest. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de juffrouw, onder den invloed van die ontmoeting op straat, vergeten heeft de deur of het raam dicht te doen; maar dan golft de duisternis niet, doch de lucht. Leest men in Maran-atha (269): ‘Soms, een kort oogenblik, zweeg d' Apostel om na te denken: dan was er een vroom luisterende stilte in het vertrek,’ dan kan men met deze personificatie van de stilte vrede hebben. Maar wanneer daarop volgt: ‘De stilte van dat oogenblik werd door midden gezaagd door het gesnork van Demetrius in zijn hoek,’ dan vindt men dit toch wel wat ál te sterk. Ten eerste heeft men zich die stilte pas als persoon moeten voorstellen, die dus nu door midden gezaagd wordt; maar ook op zich zelf zou het beeld niet deugen. Want al heeft het geluid van het snorken veel van dat van het zagen, daarom kan de handeling toch niet dezelfde uitwerking hebben. Bovendien maakt dit geheele beeld den indruk van jachtmaken op effect. Als er eenvoudig stond: ‘dan was er een vroom luisterende stilte in het vertrek, die soms echter opeens werd gestoord door het zagend gesnork van Demetrius in zijn hoek,’ dan was de toestand even duidelijk voorgesteld en dan laadde de schrijver niet de verdenking op zich, van dien man te hebben laten inslapen, alleen om dit mooie beeld aan te kunnen brengen. Men zal dit misschien een leelijke verdenking vinden, maar wie kan die van zich afzetten, wanneer hij telkens op dergelijke gevallen stuit? In dezelfde novelle staat bijv. op blz. 263: ‘Paulus had die mededeeling niet geacht: over de perken en tuinen, die als oasen in de steenen dorheid der stad opgroenden, zocht zijn oog het Over-Tibersche’. Als er zoo weinig perken (l. parken) en tuinen te Rome waren, dat zij oasen in een woestijn geleken, dan dwaalde Paulus' oog niet over de parken, maar over de daken der huizen en paleizen, waartusschen die parken dan ‘opgroenden’. Had de schrijver het echter zoo gezegd, dan was er voor de oasen en de steenen dorheid in zijn zin geen plaats geweest. Gelukkig komen in de beeldengalerij der moderne schrijvers ook exemplaren voor, die werkelijk mooi zijn en op de goede plaats staan, zooals: ‘Als een veroordeelde sleepte ik mijn moede lichaam langs d'eindelooze straten, steeds nog met een flauw hooplichtje in de duisternis mijner ziel, dat ik tenminste iets van u mocht hooren’ (Maran-atha). ‘Allengs besloeg 't klare glas van zijn vredige | |
[pagina 262]
| |
stemming’ (Frans Coenen). ‘Hij zou van zich zelf nu genieten en zich niet laten storen (door het eeuwigdurend getwist van zijn moeder en zuster); dat was een genoeglijk idee, dat hij voor zich hield als een schild, terwijl hij binnentrad’ (idem). En zoo komen er, vooral bij Couperus, vele voor. Wanneer dan ook de nieuwe richting in ons land een onverwacht succes heeft, dan is dit ongetwijfeld hieraan toe te schrijven, dat men om hare deugden hare gebreken verschoont. Dat deze laatste intusschen talrijk zijn, is uit deze beschouwingen zeker wel gebleken. Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|