Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Losse aanteekeningen op de Nederlandsche letterkunde.De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen, door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkers, zevende, gewijzigde druk, bewerkt door L. Leopold.Slaat men in de programma's onzer Hoogere Burgerscholen en Gymnasia de lijst op der boeken, welke gebruikt worden bij het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde, dan treft men veelal daaronder bovengenoemd werk aan. Hierover behoeft men zich allerminst te verwonderen, daar dit het eenige boek is, waarin een duidelijk overzicht gegeven wordt van onze letterkunde: het beleefde dan ook reeds een zevende druk, zoodat dit werk nu eens inderdaad in eene behoefte voorziet en schijnt te voldoen aan de eischen, die men aan eene dergelijke verzameling mag stellen. Nu, wat de keuze der stukken betreft, deze is naar het mij voorkomt, over het algemeen zeer te prijzen; men mag zeggen, dat zij met zorg en smaak uitgelezen is, al kan men met de bewerkers in meening verschillen omtrent de opname van het een of ander stuk. Aan elken schrijver gaat een inleidend woord vooraf, terwijl aan den voet der bladzijde aanteekeningen staan, die den tekst moeten ophelderen. Over deze laatste wensch ik hier iets in het midden te brengen. Gedurende de jaren, dat ik het boek gebruik, heb ik hier eene aanteekening opgemerkt, die naar mijne meening minder juist is, daar eene, die ik geheel verkeerd vond; elders eene, die eenigszins uitgebreid moet worden om den zin beter te doen verstaan, en weer op eene andere plaats voegde ik ter bevestiging het een of ander er aan toe. Al deze opmerkingen hier te verzamelen en bescheiden aan het oordeel van den bewerker te onderwerpen, is thans mijn doel. Indien er iets goeds onder gevonden mag worden, dan hoop ik, dat de achtste druk, die zeker niet lang op zich zal laten wachten, daarvan de bewijzen zal geven. Bijna alle opmerkingen bepalen zich tot het eerste deel, dus tot de taal der 16, 17 en 18de eeuw, die nog al moeilijkheden oplevert, vooral die uit de 16de eeuw. De aanteekeningen op het tweede deel zijn veel minder talrijk en geven bijna geen aanleiding tot bespreking. Niet alleen zal ik hier vermelden, wat mij om de | |
[pagina 194]
| |
eene of andere reden minder juist of onvolledig voorkomt, maar nu en dan ook wijzen op plaatsen, die m.i. hadden moeten worden verklaard, en waarover de bewerker is heengestapt, natuurlijk met dit gevolg, dat velen dit met hem zullen doen. Bij de opgave van die onverklaarde plaatsen heb ik mij tot de voornaamste bepaald; had ik ze alle willen opnoemen die van eene toelichting moesten zijn voorzien, en dat zijn vooral die, wier beteekenis van ons hedendaagsch spraakgebruik slechts weinig afwijkt en waar men zoo licht overheen leest, dan zou mijn artikel nog veel grooter worden, dan het nu reeds is, en meer van mijn vrijen tijd vorderen, dan ik aan dezen arbeid mag en kan besteden. Doch ter zake. Bl. 2, reg. 8: verpacht. Dit had moeten verklaard worden door verkregen. Voor meer plaatsen zie het glossarium op de Refereinen v. Anna Bijns. Bl. 2, reg. 14: door sdaus bespoeyen. De heer Leopold teekent hier aan: bespoeyen, besproeien (gelijk vroeger wikken naast wrikken, speken naast spreken). Ik vrees, dat door de beknoptheid der aanteekening de lezer een verkeerde voorstelling zal krijgen van de verhouding der werkwoorden met en zonder r, en dat hij zal meenen, dat b.v. door het wegvallen van de r uit spreken een wk. speken ontstaan is (zie o.a. Taal en Letterbode, III 87' vlgg.). Deze voorstelling zou onjuist zijn. Sommige taalgeleerden (o.a. Koegel in de Idg. forschungen, 4. 316, 19) meenen zelfs deze twee werkwoorden etymologisch van elkaar te moeten scheiden. Er bestaan zeer vele van dergelijke paren werkwoorden, met en zonder r, waarvan men een groote lijst kan vinden bij Noreen, Abriss der Urgerm. Lautlehre, bl. 219 vlgg. Hoe de r daarin gekomen (of uitgevallen) is, weet men tot nu toe niet met zekerheid te zeggen. Misschien moet bij vele gevallen gedacht worden aan dissimilatieGa naar voetnoot1). Van deze wkww. worden die, welke met wr: w beginnen, door Noreen gescheiden. Hier meent hij, kan de r volgens eene bepaalde wet, doch welke is nog niet gevonden, uitgevallen zijn, hetzij in het algemeen Germaansch of in iedere taal afzonderlijk, zoodat wij in dat geval wrikken, wikken moeten scheiden van spreken, speken (welke vorm in mnl. dialecten ook | |
[pagina 195]
| |
niet geheel onbekend is). Het is evenwel hoogstwaarschijnlijk, dat deze twee wkw. wrikken en wikken niets met elkaar te maken hebben. Franck tenminste neemt voor het eerste een stam wrik aan, terwijl het laatste behoort bij den verscherpten wortel van het werkwoord wegen, nl. wig. In dit geval moeten dan ook wrikken en wikken etymologisch gescheiden worden. Alleen blijft over sproeien, dat bij een wortel spró, en spoeien dat bij een wt. spó behoort, over wier verwantschap ik het niet waag een oordeel uit te spreken. Het veiligst zal het dus zijn bespoeien te verklaren door besproeien, en zich verder van elke vergelijking te onthouden. Bl. 2, reg. 19: ontpluyken (= ontplooien) had moeten worden verklaard; meer niet. Afleiding en etymologie behooren niet dan bij uitzondering in deze bloemlezing; de hoofdzaak moet blijven exegese. Bl. 3 staat in de aanteekeningen, dat men nog zegt: van stonden aan, van ganscher harten, met eeren. Ik zou wel eens willen weten, wie dat zegt. Dat men het schrijft is mogelijk, Op diezelfde bladzijde wordt gepepen verklaard door gezongen; me dunkt gefloten is juister; vgl. Kiliaen pijpen: canere tibia. Bl. 4. Verklaring verdienen regel 15: verre boven screven (eig. boven de, op den kerfstok gegeven, streep; vgl. de synonieme uitdr. uit de kerf, bovenmatig) en reg. 17: goedtsmans (zie het Mnl. Wdb.). Evenzoo op bl. 5 reg. 3, onbekende, dat dom, onwetend beteekent (zie o.a. Oudemans; Verdam op Seghelijn en Maerlant's Strophische Ged. enz). Bl. 4, reg. 10: lutter drepen; de aant. luidt: weinig passen, voegen. Liever zou ik hier drepen weergeven door halen bij, zooals ook Prof. v. Helten doet in Vondel's taal § 37, waar uitvoerig over dit werkwoord gehandeld wordt. Reg. 11: verradere moest wederom verklaard worden, daar het geen verrader beteekent, doch verderver. Reeds in de middeleeuwen beteekent verraden meermalen ten val brengen, in 't verderf storten; vgl. mhd. verrâten, durch falschen rat irre leiten, verführen. Reg. 16: bederven heeft hier niet den zin van bederven, doch dien van in het verderf storten, in het ongeluk brengen (zie het Mnl. Wdb.). Bl. 6, reg. 15: die elcken hinderen. Hier moest verwezen worden naar bl. 5 aanteekening 11, daar ook op deze plaats hinderen de beteekenis heeft van benadeelen; ook het in den volgenden regel voorkomende onnoselyc (onschuldig) is ten onrechte onverklaard gebleven. | |
[pagina 196]
| |
Bl. 7, reg. 10 zou ik selve liever verklaren door zelf, zelve. Reg. 11 en 12: Haren gierigen treck
Hangt de siele opt reck.
De verklaring van deze twee regels gegeven komt me voor zeer juist te zijn. Ter bevestiging van hetgeen door den heer Leopold is medegedeeld, wil ik hier opmerkzaam maken op de Duitsche spreekwijze, zooals zij voorkomt bij Agricola, Auslegung Gemeyner Deutscher Sprichwörter, Th. II, No. 304: Wer reich wil werden, musz sein seele ein weil auff den rick setzen, un wenn er reich worden ist, widder herab nemen, eene vrije vertaling van het Horatiaansche (Epistolae I, 1, 35) O cives, cives, querenda pecunia primum, Virtus post nummos. Deze uitdrukking komt eenigszins anders ook voor in het Mnd. up dat rick slân, an den Nagel hängen, aufgeben. Hiervoor zeide men in het Duitsch ook die seel(e) hinter die kiste werven, uff die oberthür en hinder den ofen setzen. Zie Dr. W.H.D. Suringar, Erasmus, bl. 333 vlgg. Bl. 8, reg. 16:
Sij lueren, sij sueren, sij lappen, sij solen.
Het eerste woord lueren wordt verklaard als leegloopen, luieren; het tweede sueren als bedriegen. Hier zou ik met het oog op den voorafgaanden regel loren, lueren door bedriegenGa naar voetnoot1) en sueren door heimelijk ontstelen verklaren. Kiliaen toch geeft op loren ende soren, imponere alicui, fraudare aliquem, en soren, seuren verklaart hij door suffurari, sublegere, beteekenissen, die hier in het verband uitstekend passen. De twee volgende werkwoorden lappen en solen verklaart de heer Leopold als drinken en kaartspelen. Ik twijfel zeer aan de juistheid dezer verklaring, daar een werkwoord solen in de beteekenis kaartspelen mij geheel onbekend is en ook in de woordenboeken (o.a. Kiliaen) niet staat opgeteekend. Zoowel lappen als solen beteekenen volgens Kiliaen schoenlappen. Past deze beteekenis hier? Mij dunkt wat het eerste aangaat van wel, wanneer wij namelijk lappen opvatten als knoeien (vgl. lapwerk en Kil. lapperije, interpolatio; lapper, interpolator, dat in het Latijn ook een bedrieger en vervalscher beteekent). Hoe zeer de begrippen lappen en knoeien | |
[pagina 197]
| |
verwant zijn, bewijzen ons de wkw. broeien en broddelen (zie Taal en Ltb. III. 184). Wat solen aangaat, dat beteekent eigenlijk in het slijk, in de modder omwentelen. Het is eene afleiding van een znw. sol (drek, slijk, modder) en uitvoerig besproken door Prof. Verdam in het Tijdschrift XIII, bl. 160-170. Ook hier kon de bet. in het slijk wroeten, baggeren gemakkelijk overgaan in die van knoeien, bedriegen, stelen, zooals ons wkw. modderen en het znw. een modderaar bewijzen, maar vooral het 17e morsen en ontmorsen, dat vrij gewoon is in den zin van bedriegen, stelen, bijv. in Hooft's Warenar vs. 647, waar Warenar zegt: Maer hy heeft 't er voorzeker op toe eleit
Om me de Pot behendigh t' ontmorsen.
Zie verder Dr. v. Helten in Taal en Letterbode IV, 207. Bl. 8, reg. 13: 't sijn de vuylste kinder van der scholen. Ik zou hier willen vragen, moeten wij schole hier opvatten in den zin van menigte (mnl. scole en thans nog een school visschen), zoodat de zin dan is: en zelf zijn zij de vuilste kinderen van den geheelen troep? Bl. 8, reg. 17: dese willent al doen draeyen op haer dumen. Ter verklaring van deze uitdrukking wordt gewezen op het spreekwoord: Hij draait de wereld op zijn duimpje. Me dunkt eene kleine opmerking, dat men in dit duim niet te zien heeft deel van den vinger, doch een ijzeren haak, waarom bijv. een zware deur draait, dus eene har, zou hier niet overbodig zijn. Bl. 9 wordt in de aanteekeningen gezegd, dat el een wisselvorm is van an. Ik moet ronduit bekennen, dit niet te begrijpen. Wel weet ik, dat de pronominale stam aljo, waarmede el verwant is, later verdrongen is door ander, een comparatief van den wortel an, doch dat wil niet zeggen, dat el en an wisselvormen zijnGa naar voetnoot1); het zijn twee geheel verschillende woorden. Bl. 9, reg. 10: op eerde en is gheen meerder martelare. Hier diende aangeteekend, dat meerder vertaald moet worden door grooter. Bl. 9, reg. 8 v.o.: ‘de mans moeten in den torfhoek woonen.’ Me dunkt, dat ook hier eene korte aanteekening, als: ‘torfhoek, turfhoek, bergplaats voor turf, afgelegen hoek in 't huis’, niet overbodig zijn zou. Het was eene gewone uitdrukking, die wij meermalen | |
[pagina 198]
| |
in de 16e eeuw aantreffen. Bij Anna Bijns komt zij nog eens voor blz. 151: Om dat justitie moet in den torfhoeck woonen.
en in het Tijdschrift XIV, bl. 149, waar tot de mannen gezegd wordt: Regeert u als meester ws huys
Soo sal sij (de wouw) u ontsien ende heur niet teghen u stellen
Oft anders soo sai sij u inden torfhoeck vellen.
bl. 151, waar een man zegt: die Hen is hier Voocht, al heb ick noch die broeck,
Soo ist doch den turf hoeck, daer ick commandeer generael.
bl. 148, alwaar een jonghe gheselle den wensch uitspreekt eenen olden wijve haar geld te kunnen aftroggelen en Daer nae den olden onverlaet
Achter setten, daer die torff staet.
Bl. 9, reg. 6 v.o.: ten mach u niet schoonen. De aant. luidt bij dit woord verschoonen, zuiveren. Het komt me voor, dat deze opvatting onjuist is en ieder geval nog moet worden bewezen, daar schoonen alleen in de 16e eeuw de beteekenis heeft van sparen (hd. schonen) of verschoonen, excuseeren. Kiliaen vertaalt het door parcere en ignoscere. Welke van deze twee beteekenissen past hier op deze plaats nu? Me dunkt de eerste. Anna Bijns zegt, dat de mans thuis niets te zeggen hebben, de vrouwen spelen den baas. Zonder er doekjes om te winden, stelt zij de mannen hier aan de kaak. Ja zegt ze: wat ik daar beweer, mag minder vleiend voor u wezen, gij moogt bij deze schildering niet gespaard zijn, toch kunt gij er weinig tegen inbrengen, gij, die het ondervindt, weet het best, of ik lieg of de waarheid spreek. Als bewijs voor het bestaan van dit werkw. schoonen kan, behalve Kiliaen, ook dienen eene plaats uit het Eerste Nieu Amoreus Liedtboeck (anno 1605), bl. 68, waar Hero tot Leander zegt: Ghetrouwicheyt wilt betoonen.
Edel prins weest niet te stout,
En wilt ghy uws niet schoonen,
So schoont mijns; tonweder schout.
Het swemmen wilt wat staken.
en Hooft, Gedichten, II, 416: Wien zoud zij (Medea) schoonen? Wien doch zonder zorghe laeten? Bl. 9, vers 4 v.o.: proeft = ondervindt. | |
[pagina 199]
| |
Bl. 9, vers 3 v.o.: Gheeft haer een slach, zij en zal u niet hoonen
Maar dubbel loonen
Met stoelen croonen.
De aanteekening luidt: hoonen, gunstig, vriendelijk ontvangen; zie Verdam, Midd. Wk. Doet men dit, dan ziet men, dat dit werkwoord hoonen hoogstwaarschijnlijk een fabrikaat van Kiliaen is. Het komt mij daarom beter voor hoonen te verklaren als beet nemen, bedriegen, er in laten loopen, schande aandoen, die in de middeleeuwen zeer gewoon was. Dan zou de zin zijn: wanneer gij de vrouw slaat, dan zal zij u er niet bij eene gunstige gelegenheid laten inloopen, zij zal niet ‘int harte peinsen om honen’, doch onmiddellijk een stoel nemen en u daarmede te lijf gaan. In ieder geval is de verklaring hoonen = vriendelijk ontvangen niet te bewijzen en dus niet aannemelijk. Bl. 10, reg. 3: Ghij fraey ghesellen, wat hebdij in u lijf,
Daer ghij u gaet bedroeven, eer u God bedroeft?
De heer Leopold teekent niets aan bij fraey, dat hier vroolijk, levenslustig beteekent, doch bij lijf voegt hij de aanteekening ‘lijf, leven; zoo ook aflijvig (overleden).’ Ook hier ben ik het niet met den geachten bewerker eens. Me dunkt lijf heeft hier de beteekenis van lichaam, en den eersten regel zou ik aldus weergeven: Wel levenslustige, vroolijke, jonge menschen, wat bezielt jelui toch, dat ge u droefheid op den hals haalt, voor dat God ze u zendt? Bl. 10, reg. 11. De nominatief van faconden luidt faconde (lat. facundia). In de aant. moet dus de n geschrapt worden. Bl. 11, reg. 12 v.o. bedorven = in 't verderf gestort, te gronde gericht. Bl. 11, reg. 7 v.o. viant = duivel; zoo ook bl. 12, reg. 2. Bl. 11, reg. 2 v.o. duecht = weldaad, goede daad; zie het Mnl. Wdb. II, 266 en 268. Bl. 17, reg. 7 vlgg.: ‘Sy heeft de Inquisitie int Lant versorcht, de Geusen verjaeght, de Heeren ghevanghen, den Adel ende de Borgeren ghebannen ende op de Vleesch-banck ghehracht, de Spangjaerts inghevoert, 't vyer ende 't sweert tot een teecken der Victorie opghesteken, in alle hoecken galghen opghericht,’ enz. Het komt mij wenschelijk voor in de eerste plaats vleesch-banck te verklaren. Kiliaen vertaalt het door epixenus, epixenum, d.i. | |
[pagina 200]
| |
het blok, de bank van den scherprechter. Hooft bedoelt er mede de folterbank, de pijnbank, slachtbank, zooals ook uit andere plaatsen blijkt, waar dit woord bij hem voorkomt. Zie het Taalk. Wdb. van Oudemans. De andere gecursiveerde woorden leveren meer moeilijkheid op. De heer Leopold verklaart opghesteken door weggeborgen, in de scheede gedaan. Dit zou passen bij sweert, en Kiliaen vermeldt ook op-steken het sweerd, recondere gladium in vaginam, vagina ensem condere, doch wat beteekent dat in dezen zin? Niet alleen de overwinnaars, ook de overwonnenen doen dat, zoodat dit moeilijk een teeken der victorie zijn kon. Is deze beteekenis van opsteken hier dus niet aan te nemen, dan blijft er niets anders over dan die van omhoog steken (Kil. in altum elevare). Doch wat beteekent dan het vuur opsteken? Het vuur verbergen? Dat geeft geen zin. Men zou kunnen denken aan ons tegenwoordig opsteken, fr. allumer, doch dat was in Marnix' tijd nog onbekend.Ga naar voetnoot1). Eerst in de woordenboeken der 18e eeuw komt het voor, en in het Hoogduitsch ook het eerst bij Opitz, zoodat het niet zeer waarschijnlijk is, dat wij aan deze beteekenis moeten denken. Ook heb ik gedacht aan de teertonnen, die bij feestelijke gelegenheden op staken gezet en aangestoken werden, doch dat past niet in 't verband, waar eerst gesproken wordt van de pijnbank, de komst der Spanjaarden, en daarna van het oprichten der galgen, van bloedvergieten, enz. Hiertusschen passen geen vreugdevuren, maar wel de brandstapel, waarvan de Spanjaarden nog al een ruim gebruik maakten. Dit alles overwegende, zal men moeten besluiten in den bovengenoemden zin een zeugmaGa naar voetnoot2) te zien en bij vuur een werkwoord aan te vullen als aansteken of ontsteken. Marnix wil dan zeggen: de Spanjaarden staken het vuur in den mutserd en hieven het zwaard omhoog (ter onthoofding?), ten bewijze dat zij de baas waren geworden. Bl. 17, reg.: ‘in somma: uwe neersticheydt, uwe vlijt, uwen | |
[pagina 201]
| |
yver, uwe nieuwe Bisschoppen ende uwe H. Inquisitie heeft onsen ghenadichsten Koninck al'soo wel betaelt ende overredet, dat,’ enz. De aanteekening luidt hier: ‘betaelt, ingelicht (van taal). Zie Verdam op betalen 10 (l. 11). (In eene andere uitgaaf staat bekalt, bepraat.)’ Juist met het oog op dezen variant zou ik liever betalen weergeven door overreden; bekallen beteekent dit immers, zooals blijkt uit Hooft, die persuasiën vertaalt door bekallingen. Gaarne wil ik echter toegeven, dat ook de verklaring van den heer Leopold goed in dezen zin past. Bl. 21 wordt achterdencken de beteekenis toegekend van zorg, berouw. Dit laatste is onjuist. Achterdenken wil zeggen bezorgdheid over de gevolgen van eene daad of verdenking, argwaan; alleen de eerste beteekenis past hier. Bl. 22, reg. 10 mocht ghedommel niet onverklaard blijven. Het beteekent hier gegons; zie het Ndl. Wdb. IV. 610. Ook het woord laterales op dezelfde bladzijde verdiende wel eenige nadere toelichting dan de aanteekening ter zijde behoorenden. Marnix zinspeelt hier op de Kardinalen, die een purperen mantel en een rooden hoed dragen (vgl. rootverwige) en in de nabijheid van den Paus wonen. Het zijn de zoogenaamde suburbicaire Bisschoppen, d.i. de Bisschoppen van de zes nabij Rome gelegen kerken, die steeds Kardinaal zijn en ook wel den titel van Episcopi collaterales voerden. Het volgende a latere zinspeelt op den legatus a latere, den in rang 't hoogst staanden gezant des Pausen en als zoodanig steeds met de waardigheid van het kardinalaat bekleed. In de latere eeuwen zijn de legati a latere steeds meer en meer vervangen door blijvende Nuntii en Internuntii apostolici. Dusdanige legaat werd a latere genoemd, omdat de Paus hem uit zijne onmiddellijke omgeving afvaardigde in bijzondere omstandigheden, bijv. naar een vorst, of naar een concilie. Bl. 28, reg. 2: Die hem (den koning der bijen) te synen beste heeft, die heeft het gheheele Swerm ten besten. De aanteekening luidt: ‘te synen besten hebben, voor den gek houden.’ De geachte bewerker heeft zich hier laten misleiden door de hoogduitsche uitdrukking einen zum besten haben. Hij vergeet evenwel, dat Marnix zegt ‘te synen besten’, die hiermede bedoelt in zijn voordeel, op zijne hand. Bl. 23, reg. 5: dommelen; zie de aanteekening op gedommel. | |
[pagina 202]
| |
Bl. 23. Nog altijd vinden wij hier de mededeeling, dat het Wilhelmus gezongen werd Nae de wijse van Charles, met vermelding aan den voet der bladzijde, dat deze Charles Karel V was, en Charles het begin is van een toen (16e eeuw) algemeen bekend lied. Eene stoute bewering, die op geen enkelen grond berust en bovendien onjuist is De heer Fl. van Duyse heeft reeds in 1891 in het Nederlandsch Museum, bl. 65-94 en 177-180 aangetoond, dat het Wilhelmus gezongen is op de wijze van Chartres, ‘een melodie, welke gediend had voor een lied op Lodewijk I van Bourbon, prins van Condé, en zijne Hugenoten, die in datzelfde jaar 1568 tevergeefs de stad Chartres belegerden.’Ga naar voetnoot1) Bij de lezing van de eerste strophe wordt mij meermalen de vraag gedaan, hoe men doot moet uitspreken, daar dit rijmt op bloet. Misschien kan het zijn nut hebben, deze kwestie hier even ter sprake te brengen. Reeds in de middeleeuwen treffen wij dergelijke rijmverbindingen van oe: ô aan, vooral in Brabantsche en Limburgsche stukken; zoo vinden wij bij Velthem, 3, 36, 57 een rijm doet (mort): verstoet (verstond), bij denzelfden schrijver 2, 5 hoeden: doden en in den Parthonopeus 266, doet (dood): goetGa naar voetnoot2). Daar tegenwoordig nog altijd de scherpe ô, dus ontstaan uit een Got. au, in Brabantsche en Limburgsche dialecten voor dentalen als oê wordt uitgesproken, komt het mij het waarschijnlijkst voor, dat wij hier ook in dit gedicht van den Brabander Marnix, doot ongeveer moeten uitspreken als doet (zie ook Onze Volkstaal I, bl. 166). In de volgende strophe wordt het voorzetsel om (om landt, om luyd' ghebracht) wel niet besproken, doch er wordt verwezen naar het Ndl. Wdb. en terloops gezegd om = zonder. Nu mag het Ndl. Wdb. om gelijk stellen aan het hd. ohne, wat de beteekenis aangaat kan dit waar zijn, doch wat den vorm betreft is het twijfelachtig. Twijfel aan dit om = ohne bestaat sinds lang. Prof. Te Winkel schreef reeds in zijne Spraakkunst II § 642: ‘In de uitdrukkingen om hals en om het leven komen, raken, brengen of helpen (vgl. nog omkomen, ombrengen) verklaart men om gewoonlijk als een geheel ander woord, | |
[pagina 203]
| |
namelijk als verbastering van on of oon (Hoogd. ohne), dat vroeger (naast ane) wel in gebruik was in de beteekenis van zonder. 't Is echter, met het oog op het Hoogd. um in dezelfde beteekenis, de vraag, of die verklaring wel juist is, en of men hier niet te doen heeft met het gewone om in de beteekenis van tot (namelijk: het betalen, dus verliezen van). Om het leven komen zal dus zijn: komen tot (betalen d.i. verloren geven van) het leven.’ Zie ook Grimm, Wtb. V, 1677, 1678. Bl. 24, reg. 2: die oprecht zijn van aert. Hier moet gewezen worden op den klemtoon óprecht (vgl. hd. áufrecht), dien wij herhaaldelijk in de 17e eeuw aantreffen. De beteekenis is rechtschapen, trouw en eerlijk. Bl. 24, reg. 13 moest gebleven verklaard zijn door gesneuveld en reg. 25 betrouwen door toeverlaat; reg. 54 in dat veld = in het veld. Wat bl. 25 bij landen goedt staat opgemerkt, had ook reeds aangeteekend moeten worden bij voor Godes woordt ghepreesen en bij den trouwen dienaer dijn. Bl. 25. Dat u de Spaengiaerts crenken,
O, edel Neerlandt soet!
Als ick daeraen gedenke,
Mijn edel hert dat bloet.
De heer Leopold schijnt crencken hier in den tegenwoordigen zin op te vatten. Me dunkt die beteekenis is veel te zwak; daarom zou 's Prinsen hart niet bloeden. Neen, crencken beteekent hier schade berokkenen, benadeelen, afbreuk doen, evenals het mnl. crenken en cranken, synoniemen van hinderen, dat eveneens vroeger een veel krachtiger beteekenis had dan nu. Een aanteekening bij vermeten (= vermetel) en bij aennemen (syn heilsaem woort neem aen) = ter harte nemen, ware m.i. niet overbodig. Het in den volgenden regel voorkomende Christen wordt verklaard als een meervoud van Christ, het oorspronkelijke enkelvoud. Waar heeft de heer Leopold een dergelijk enkelvoud in onze taal ooit gevonden? Wel kent het hd. Christ (doch in den zin van Christus), dat in het middelnederlandsch en in de 16e eeuw kerst luidde; zeer zelden komt Christ voor, en dan nog altijd in den zin van Christus. Om deze redenen zie ik in Christen een meervoud van Christen, waarbij de uitgang e is weggebleven, zooals dat in de middeleeuwen bij andere substantieven op en meer voorkwam, o.a. | |
[pagina 204]
| |
bij kersten, heiden, gevangen, degen, deken, gulden, waghen, schepen (v. Helten § 323 en § 249). Ook in de zestiende ontbreekt het niet aan voorbeelden van dit verschijnsel; men vindt o.a. in dien tijd diaken, duvel, heyden, kersten, esel, kemel, degen en ook Christen (in de Kleyne Catechismus, ghemaect door M. Micron, London, 1566, bl 18 v), alle meervoudsvormen. Zie Dr. J.B. Kolthoff: Het Substantief in het Nederlandsch der 16e eeuw, § 18. Bl. 25: mijn onschult doen becant; hier moest becant doen verklaard worden als kond doen, bekend malen (Mnl. Wdb. I. 787). De laatste regel van het Wilhelmus verdiende ook wel eenige toelichting, nl. in der gherechticheyt. Wat beteekenen deze woorden? Me dunkt, we moeten dit gherechticheyt weergeven door rechtvaardigheid in bijbelschen zin, dat is de ‘hoedanigheid van gerechtig te zijn met betrekking tot de eischen van het godsdienstig leven, hetzij beschouwd als Gods geboden, hetzij beschouwd als voortvloeiende uit de onmiddellijke inspraak van het hart’ (zie het Ndl. Wdb. IV. kol. 1638, 2) en vgl. 1 Samuel 26, 23: De Heere dan vergelde eenen yegelicken sijne gerechtigheyt ende sijne getrouwigheyt). Bl. 26 eerste aanteekening: ‘(op de) voet, afgesl. meervoudsvorm (verg. op de been, enz.).’ Deze vergelijking is onjuist, daar bij been de meervoudsuitgang niet is afgesleten. Het behoort tot die éenlettergrepige onzijdige woorden met langen klinker, die in het Oudsaksisch en Oudnederfrankisch een eersten en vierden naamval meervoud zonder uitgang hadden. In ‘op de been’ heeft het znw. been dus nog dat oude meervoud zonder uitgang bewaard, zoodat van afslijten geen sprake is. Bl. 26, reg. 10: dit troulijcken gelooft. De aanteekening luidt: troulycken, bijwoord met het achtervoegsel en. Ook dit is onjuist. Een achtervoegsel zou ik dit en niet willen noemen, daar dergelijke adverbia op en derde naamvallen meervoud zijn van de adjectieven op lijck en adverbiaal gebruikt worden. Reeds in het Oudhoogduitsch komen zulke adverbia op -lichem (n) voor; in het Middelhoogduitsch zijn ze zeer talrijk (-lichen), terwijl ze bij ons in de middeleeuwen en ook later in de 16e en 17e eeuw veelvuldig gebruikt werden. Zie o.a. V. Helten: Vondel's Taal § 148. Bl. 26, reg. 16 ware m.i. eene verklaring van luytenant, fr. lieutenant = stadhouder, plaatsvervanger, niet overbodig. Bl. 27 vermeten (zie bl. 25) wordt hier verklaard als een verl. | |
[pagina 205]
| |
deelw. van het ww. vermeten. Die moet zijn hem vermeten, evenals bijvoorbeeld een adj. begeven het partic, is van hem begeven; besloten van hem besluten, en beraden van hem beraden, enz. Wat de aanteekening bij rank betreft, daarvoor zal het genoeg zijn naar Franck's Etym. Wdb. te verwijzen, waar men kan lezen, dat rank (list) gescheiden moet worden van rank (tak), dat met het adjectief rank samenhangt. Bl. 38. phasanen kon verklaard worden en vergeleken met het fr. faisan. Deze vogel dankt zijn naam aan de rivier de Phasis in Klein-Azië. Bl. 39, reg. 4: ‘die sy boven al self vyant zijn.’ Hier kon opgemerkt worden dat viant adjectief is en dus vijandig beteekent. In de middeleeuwen komen naast viant ook andere substantieven voor, die het karakter van een adjectief hebben aangenomen, als vrient, kint, dorper, leek, knapelijn; zie V. Helten, Mnl. Spraakk. I, § 324. Opm. 4. Voor viant vergelijke men Verwijs, Bloemlezing II, 79, 32: Want hi hem dies sere ontsach,
Dat comen mochte in heidijnre hant,
Die den kerstinen waren viant.
Bl. 41, reg. 9: ‘Als nu de crane bij nae volcoockt was.’ De aanteekening luidt: ‘volcoockt, gaar. Coken, oudt. ook branden. Verg.: gecoocte tegels.’ Deze laatste toevoeging past niet als bewijs voor coken in den zin van braden, wel in dien van bakken. Indien dus aan braden nog bakken toegevoegd wordt, is de aanteekening in orde. Voor aanteekening 5 verwijs ik naar aant. 3, bl. 26. Bl. 41, reg. 3 v.o.: nae dien ghy u vermeet, my dat inden levendighen te doen sien. Het werkwoord hem vermeten beteekent hier, zooals in de middeleeuwen, durven zeggen, beweren. Bl. 43, aant. 5. Hieraan kan worden toegevoegd, dat men in het Maastrichtsch nog altijd zegt zoeken en zuken (ook Vlaamsch) voor zuigen. Zie De Jager's Archief, III, 391. Dit zuken beantwoordt aan een lat. sugo, angs. sûcan en is in het Mnl. niet ongewoon. Ook bij Brederoo (I, 90) komt suycken voor naast sock (II, 105) en socklam (II, 38); eveneens bij Hooft; zie Oudemans Taalk. Wdb. op Hooft. Bl. 43, reg. 2 v.o. 't Hindert al d'onwysen, 't helpt al den | |
[pagina 206]
| |
vroeden loos. Men vatte het gecursiveerde woord niet op in den tegenwoordigen zin, doch in dien van benadeelen, schaden. Bl. 44, aant. 3, zie mijne opmerking over aant. 3, bl. 26. Bl. 46, reg. 15: die wil, die trek zijn strenghe. Deze veelvuldig voorkomende zegswijze beteekent kieze partij. Aanteekening 4 luidt: ‘eenrins (van rinnen, loopen), stijf hoofdig, eigenzinnig.’ Dit is alles zeer juist, doch verklaart het woord niet geheel. In de eerste plaats moest gewezen worden op de beteekenis van een, dat hier voorkomt in den zin van eigen, evenals in het Mnl. eenwillich en eensinnich en ons eenkennig van een kind, dat allen zijn eigen volkje kent. Eenrins beteekent dus letterlijk zijn eigen weg gaande, daarna eigenzinnig. Voor het gebruik van dit woord in de 17de eeuw zie Oudemans' Woordenboek op Brederoo. Bl. 49, reg. 5: Wat is dat ons dogh twisten doet,
In krijgh en moordt aldus verwoedt?
Aant.: verwoedt, woedende.’ Begrijp ik deze aant. goed, dan wordt er mede bedoeld dat wij verwoedt moeten weergeven door het tegenw. deelwoord, dat dan beteekent; ‘terwijl wij aldus woeden.’ Liever zie ik er een bijwoord in behoorende bij twisten; dus: ‘terwijl wij zoo verwoed, op zulk eene verwoede wijze twisten.’ De volgende aanteekening is ook niet zeer duidelijk. Ja zeker, een antichrist beteekent letterlijk bestrijder van het Christendom, doch op deze plaats wordt er bepaaldelijk de duivel mede bedoeld, zooals ook uit de twee volgende regels blijkt. Bl. 50, reg. 5 v.o.: ‘hertigh en ootmoedigh.’ Het gecursiveerde woord verdiende wel eenige verklaring: het beteekent m.i. hartgrondig; mnl. gronthertich. Ook zoen op bl. 51 eischt, dunkt mij, de verklaring van verzoening (vgl. zoenoffer, zoengeld). Het nu volgende stuk uit Spieghel's Hert-spieghel is een van de lastigste uit het geheele boek. Dit heeft de verzamelaar ook begrepen en daarom liet hij er ter vergelijking en opheldering Bilderdijk's vertolking onder drukken. Jammer is het echter, dat Bilderdijk zelf Spiegel hier en daar niet begrepen heeft, zoodat ons die opheldering van den wal in de sloot brengt. De eerste regel bewijst dit reeds: De kouwe nare nacht, met duysterheid omhanghen,
| |
[pagina 207]
| |
Bilderdijk laat dezen regel bijna woordelijk staan; doch ten onrechte, want naar beteekent in de 16e en 17e eeuw, vooral wanneer het gezegd wordt van den nacht, niet naar, doch somber, donker, duister. Vergelijk bijv. Hooft's Gedichten (editie Leendertz), I. bl. 96: En als gaet onderhalen
Sijn blonde cruin de Son, int nederclimmen,
En dat der starren straelen
De duisterheit ontsuivert met haer schimmen,
De naere nacht
Verswaert mijn clacht.
Bl. 295:
Naere nacht van benaude drie jaeren,
Sint mê zon is ten hemel gevaeren.
Vondel, Lucifer, vs. 1941: Gelyck de klare dagh in naren nacht verkeert,
Wanneer de zon verzinckt, vergeet met gout te brallen;
Palamedes vs. 1026: Wat boosheyd decktghe (de nacht) doch met dicke duysternis?
Wiens laegen of bedrogh uw' naerheyd gunstigh is.
Hooft, Gedichten I, 296: Uwer ooghen bekorende klaerheit
Mij verlicht, van de nacht en de naerheit.
Vondel, Eneas, 136: Eene naarheid
Van nacht en duisternis valt plotseling op 't vlak.
Johannes de Boetgezant VI, 560: Hier woont stilzwijgentheit en naerheit teffens. Geen
Geluit van vogels, die uit telge in telge springen,
Verneemt men: noch de strael der zonne kan oit dringen
In dees waeranden.
Voor nog meer plaatsen verwijs ik naar Cramer's uitgave van den Lucifer, bl. 137, aanteekening op vs. 1941. Bl. 52, reg. 5: de Veld-goddinnen wuft zich paren an de rey. Een aanteekening bij wuft is noodig, daar men dit adjectief anders in den tegenwoordigen zin zou opvatten. Het heeft hier eene goede beteekenis, namelijk die van vroolijk, dartel, levenslustig en is synoniem met het 17de eeuwsche wulpsch. Vergelijk o.a. Hooft's Gedichten I, 282: De zoete zinnetjens nu luchtigh zijn en wufjes,
En in een ooghenblick weêr mijmerigh en sufjes.
| |
[pagina 208]
| |
Vondel's Rijnstroom, strophe 12: de rijcke Rijn
Wiens visschen met een wuft gewemel
Met zilvre schubben zilver klaer
Als starren dolen, hier en daer.
Strophe 14: Hetzy ick dan, mijn ooghen sla
Op uw bisschoppelijcke torens;
Of met een lent van vaerzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens
Of volghe uw' wuften ommezwaei.
Vondel, Uitvaert van mijn Dochterke, vs. 7: Zy zagh er een, dat wuft en onbestuurt
De vreught was van de buurt.
Bl. 52 reg. 6: de zoete, koele Mey. Eens voor al zou hier gewezen kunnen worden op de beteekenis van zoet, nl. lief, vriendelijk, aangenaam, die al in de middeleeuwen zeer gewoon was. Toen werd soet gebruikt om mannen of vrouwen aan te spreken; ook werd het wel van God en Jezus gezegd, bijv. Rijmbijbel 26266: Jezus, die soete man; Amand 1, 3886: wel soete God. Bl. 52, reg. 10: met swanger Knoppen bol. Opmerking verdient hier de plaatsing van het substantief tusschen de beide adjectieven in, die wij er thans voór zouden zetten. Dit is reeds in de middeleeuwen niet ongewoon en in de 16e en 17e eeuw treft men herhaaldelijk eene dergelijke volgorde aan. Voor de middeleeuwen vergelijke men o. a Seven Vroeden 2263: de verweende porters fiere; vs. 3410: een out man vroet; vs 3450: twee scone baniren groet; zie verder mijne Mnl. Syntaxis § 88. In het Wilhelmus: o edel Neerlandt soet; in den Hertspieghel vindt men o.a. bl. 7: ghegronde waarheid heiligh; bl. 77: wilde boom onghoed; in Trou m. Blycken bl. 216: ghierighe wolven vreck. Bij Vondel Gulden Winkel 29: met purp'ren kleedren schoone; 73: zijn naeckte Venus schoone (V. Helten, Vondel's Taal § 102); Hooft, Ged. I, bl. 3: het hoge wonder nieu; bl. 185: kiesse kusjens vocht; II, 102: voorsichtich coning groot; 119: met dicke wolcken swert; 120: de dulle vrouw becoorigh; de schoone coninx dochter blij; 124: mager beesten swert; den verwaenden mensch ellendich; 135: de hooge rootsen steyl; 229: ghy heerlycken tempel groot; 239: het buyich weer onstuym; 260: het ghemeene volleck slecht; enz. enz. | |
[pagina 209]
| |
Een goed bewijs, dat Bilderdijk niet altijd begreep, wat hij vertolkte, levert reg. 22: Merkt: iet werd niet uyt niet, tot niet komt niet het iet, dat wil zeggen: iets ontstaat niet uit niets, en iets zal niet tot niets worden (vertaling van het lat. gigni de nihilo nihil in nihilum nil posse revertiGa naar voetnoot1). Wat maakt Bilderdijk hiervan? ‘Het iets werd uit het niet en keert tot niet weerom’; juist het tegengestelde van hetgeen Spieghel wil zeggen. Dat Bilderdijks overzetting dus niet onvoorwaardelijk kan dienen tot opheldering, behoeft verder geen betoog. Ook een regel als na klaver - voebaar mis verdient wel eene kleine toelichting. De thans ongewone vorm mis, d.i. mest, kan gemakkelijk aanleiding geven tot moeilijkheden. De zin is dus letterlijk: ‘en daarna mest, die dient om klaver te voeden.’ Bl. 53: ‘t' gheval-schik hemel-hier’ verdiende eveneens eene aanteekening. De sterren hebben invloed, zoo meende men, op het lot der menschen; vandaar dat wij thans nog spreken van onder een gelukkig gesternte geboren te zijn. Houdt men dat in het oog, dan beteekent ‘'t geval-schik hemel-heer’ de sterren en planeten, die het lot der menschen bepalen (vgl. lotsbeschikking). Noor geval in den zin van lot, fortuna, zie men het Ndl. en het Mnl. Wdb. Ook vertieren zou ik niet eenvoudig verklaren door verwisselen, doch door veranderen van plaats (in een bepaalden kring). Tegenover al die veranderlijke dingen wordt dan 't onweeghbaar land gesteld. Bl. 56. 't is misselyck. Aant. ‘zonderling, vreemd.’ Hiertegen bestaat dunkt me geen bezwaar. Doch ik moet opmerken, dat de gewone beteekenis hier ook een goeden zin zou opleveren, n.l. die van het is onzeker (misselyk = wat missen kanGa naar voetnoot2). R. Visscher wil dan zeggen: je kunt nooit weten, waar een gek zijn geld aan besteedt. Daar echter in de 16de en 17de eeuw ook voorkomt misselyck is wonderlyck (Spieghel, bl. 296: Misselik, is wonderlik; Coster, Teeuwis de Boer, vers 91: misselijck is wonderlijck), is de door den heer Leopold voorgedragen verklaring uitstekend te verdedigen. Men kan over dit misselijk een goed opstel lezen van De Jager in het Taalk. Magazijn IV, 350-355. Bl. 59, aant. 4: Heven, oude vorm van heffen (doen rijzen, | |
[pagina 210]
| |
opbeuren, enz.), waarvan het ww. van herh. hevelen; van dit laatste is alleen het verl. deelw. als adjectief nog in gebruik: gehevelde brooden, d.i. gezuurde, gerezen. Hier heven een ouden vorm van heffen te noemen is, dunkt me, minder juist. Het is eerder afgeleid van het znw. heve (hd. hefe), dat gist, zuurdeeg beteekende, evenals het volgende wkw. sueren eene afleiding is van suer. Wel komt in de middeleeuwen nu en dan een wkw. heven (ook op-, ver-, aenheven) voor, doch slechte in hoogduitsch gekleurde tongvallen. Gesteld echter, dat heven in zuiver middelnederl. geschriften voorkwam, dan nog zou men dit geen ouden vorm van heffen mogen noemen; het was dan een bijvorm, ontstaan onder den invloed van een vorm als hi hevet, heeft (= heft), dat een enkele maal is aangetroffen en beantwoordt aan een ohd. hefit, dat zich regelmatig ontwikkeld heeft. Zie v. Helten, Mnl. Spraakk., I § 195. Opm. 5. Of hevelen een frequentatief mag genoemd worden, betwijfel ik evenzeer. Ik houd het voor eene afleiding van hevel (zuurdeeg), dat o.a. door Kiliaen in dien zin wordt opgegeven. Zie het Mnl. Wdb. III. 413. Bl. 61: onverbolgen, inverbolgen, zeer verborgen. Het voorv. on heeft hier eene versterkende en niet eene ontkennende beteekenis. Verg. invuil; indroog. De verklaring is juist, doch de vergelijking met invuil en indroog leidt op een dwaalspoor, evenals inverbolgen, daar men hieruit zou kunnen opmaken, dat on hetzelfde woord was als in. Ook is de vergelijking minder juist, daar in alleen versterkende en geen ontkennende kracht bezit. Het voorvoegsel on is hier het gewone ontkennende on, dat behalve in onverbolgen ook in onverschillig en waarschijnlijk in onverlaten versterkende kracht heeft. Zoo kon ook het ontkennende praefix a, thans nog over in amechtig (zonder macht), een intensieve kracht hebben, zooals blijkt uit abolge (= zeer verbolgen). Zie het Ndl. Wdb. op onverbolgen. Bl. 61, aant. 8, zie mijne opmerking bij aant. 5, bl. 2. Bl. 61, aant. 9. Was Pegasus een dichterlijk paard of het dichterpaard? En was het een paard der Muzen? Zat Urania, de muze der sterrekunde, er ook op? Ik meende, dat de dichters er op zaten. Bl. 62, reg. 9 v.o. ‘so eerlijcken kortwijl.’ Zou dit geen verklaring behoeven? Meermalen bemerkte ik, dat mijne leerlingen het niet begrepen (zoo fatsoenlijk een uitspanning). Ook in den tweeden regel van de laatste strophe schuilt eene moeilijkheid, daar | |
[pagina 211]
| |
men in Holland het werkw. vervaren (verhuizen) niet verstaat. Eene kleine aanteekening ware dus ook hier niet overbodig. Bl. 64. Ofschoon het niet in mijn plan ligt eenige opmerking te maken over het inleidend woord, dat de stukken der verschillende schrijvers vooraf gaat, meen ik hier toch eene uitzondering te moeten maken, door de aandacht te vestigen op wat Prof. Kalff heeft medegedeeld over de bron van Hooft's Granida in den Spectator, 1893, no. 6. Zie ook Zwolsche Herdrukken II (2de druk). Bl. 67, reg. 2, moest fontein verklaard worden door bron (Mnl. Wdb. II. 834). Bl. 67, reg 7, waar becommert (= bezig, zie Mnl. Wdb. I, 808) wel verklaard mocht worden; de aant 7 (tel) moet gewijzigd worden in telle (uit telde, zie Kiliaen en de plaats uit Marnix in Oudemans' Wdb.), terwijl geduirig m.i. beter weergegeven wordt door bestendig, onafgebroken. Bl. 68, reg. 5 v.o.: syn ontijdich coudt omhelsen. Aant. ‘ontijdich, onaangenaam, onbehaaglijk.’ Deze beteekenis, hier aan ontijdig toegekend, wordt door geen enkele andere plaats bevestigd (zie het Ndl. Wdb.). Kiliaen vertaalt het door intemperans, intemperatus, immoderatus, zoodat wij het hier dienen weer te geven door onmatig, zooals ook de Heer Van den Bosch in zijne uitgaaf van den Granida doet. Reg. 1 v.o. De beteekenis hier aan ondergaán toegekend is onjuist. Zeker, ondergaan komt in den opgegeven zin van afsnijden enz., voor, doch die past hier niet. Wij moeten het hier opvatten in den zin van ‘iemand door vleiende of dringende woorden, beden, smeekingen, enz. overreden, bepraten, belezen, tot iets overhalen’, eene beteekenis, die dit werkwoord meermalen bij Hooft heeft, o.a. in zijne Nederl. Historiën, 1176: Dies werd beslooten dat men met allerley soorte van eerbiedighe bejeegheningen, trachten moest den Landtvooghde te ondergaan, en hem te bemurwen’ (zie verder het Ned. Wdb. X, kol. 1306-1308). Bl. 69, reg. 2: ritseling (minnedrift) en reg. 21: ondertast (onderzoekt) verdienden wel eenige toelichting. Ook zou ik achter dat in aant. 2 ter nadere verklaring het schoone (reg. 6) plaatsen. Bl. 70 Ook hier zou ik reg. 7: warrich (vol twist) en reg. 19: leytstar (poolster) gaarne verklaard zienGa naar voetnoot1). Het in regel 12 voor- | |
[pagina 212]
| |
komende afgepijnde geest zou ik, ook met het oog op ameloós, liever weergeven door afgetobde, afgematte geest (Ndl. Wdb. I, 1242). Bl. 71, reg. 3: wil Volck en Vorst bewaeren (= beschermen) Bl. 72, reg. 6: ‘'t spits van eigen zinnen’, is ook onverklaard gebleven; het beteekent hier scherpzinnigheid en kan vergeleken worden met spitsvondigheid, dat in denzelfden goeden zin meermalen in de 17de eeuw voorkomt. Bl. 72 reg. 9: O soete maeghscap, o treckende bloedt. Ter opheldering zou ik hier verwijzen naar Vondel's Rijnstroom: Doorluchte Rijn, mijn zoete droom,
Van waer zal ick u lof toezinghen?
Mijn treckende geboortestroom.
en naar den Olijftack aan Gustaef Adolf, vs. 8: Een heimelijcke treck
Verleit het hart naer mijn geboortstad Keulen.
Bl. 73. O soete beecken! waer nevens in swang
Te gaen eendraghtigh plagh onse sang.
De aant. luidt: ‘in swang gaen (aanwezig zijn), gehoord worden.’ Dit is niet geheel juist. De eerste beteekenis is niet aanwezig zijn doch in werking komen, aan den gang gaan, eigenlijk aan den zwaai gaan, daar het eene afleiding is van het wkw. swingen, slingeren, zwaaien (vgl. hd. schwung). In zwang beteekent dus aan den gang, zooals blijkt uit Alle de geestige werken van Mr. François Rabelais, dl. II, 437: De vrouw-luy zelf, hoe oud en wijs sy waaren, zag men overal in de weer en in swang. Huygens Voorhout 286: Hier (is) de Nachtegael aen 't neuren,
Hier de Distelvinck in swang.
Zeestraat, vs. 897: Men siet' er (bij 't kaartspel) Nijd en Spijt in openbaren swangh.Ga naar voetnoot1) Hooft bezigt de uitdrukking in verbinding met het werkwoord houden in de Ned. Hist. 692, 21: ‘Met een noodight hy 't gezelschap tot vroolykheit, doet keel en snaaren luchtigh opsteeken, en het dansen in zwang houden. Naast in zwang gebruikte men ook in zwank (verwant met zwen- | |
[pagina 213]
| |
ken); o.a. leest men dit bij Hooft, Ned. Hist. 216, 32: 't geweldt aldus in zwanck, maakte ook het bedrogh gaendeGa naar voetnoot1). Uit dit alles is het duidelijk, dat in swang gaan moet beteekenen aan den gang gaan, zoodat wij op de plaats uit den Baeto, waar sprake is van een lied, deze uitdrukking moeten weergeven door aangeheven worden. Bl. 74. In deze bekende rei uit den Baeto zou ik nog enkele woorden meer verklaren dan de Heer Leopold heeft gedaan. In de eerste plaats het reg. 6 voorkomende rouw, dat hier de oude, in de middeleeuwen zeer gewone, beteekenis heeft van smart. Ook het thans ongewone winnen in reg 12 verdient wel eene toelichting, evenals stooft (koestert) in reg. 8 op bl. 75. Eene waarschuwing, dat in reg. 7 v.o. die een' speer het eerste woord vierde naamval is, ware niet overbodig. Terloops kon er op gewezen worden, dat Hooft hier Vergilius in zijn Aeneas, boek I, vs. 94 navolgt: O terque quaterque beati!
Quis ante ora patrum Trojae sub moenibus altis
Contigit oppetere!
Dat het znw. weer in den voorafgaanden regel bij Hooft wapen beteekent, al geeft Kiliaen die beteekenis ook op, komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Nergens gebruikt Hooft het in dien zin, overal beteekent het weerstand; zie o.a. het Uitlegk. en het Taalk. Wdb., waaraan ik nog toevoeg Gedichten II, 53: hoe? den vyant weer wilt bien.
Och! dats Achilles zelfs, hier is geen plaets om vlien.
en II, 372: Mickt ghij maer op den schelm,
Indien 'er valt gevecht. Soo niet; en hij sich geven
Wil sonder weer gevaên; nemt hem allijckwel 't leven.
Bl. 75 aant. 1 luidt: ‘minnewalmt. Paragog. t. Elders donst voor dons.’ Van deze aant. deugt niet veel. Met eene parogog. t hebben wij bij het eerste woord in het geheel niet te doen, blijkens het ook bij Hooft en Vondel voorkomende walmte (zie het Taalk. Wdb.), zoodat we in minnewalmt een voorbeeld moeten zien van apocope der e. De vergelijking met donst gaat ook niet op, daar dit voor den oorspronkelijken vorm gehouden wordt, waaruit dons met apocope der t ontstaan is. Zie Te Winkel Gramm. Fig., bl. 109. | |
[pagina 214]
| |
Bl. 76 reg. 3:
Anxtvalligh self, anxt jaeghende aen
T volck, daer wij sullen neder slaen.
Over het eerste woord wordt in de aanteekeningen niets gezegd en toch was dit noodig, daar het hier niet de tegenwoordige beteekenis heeft, doch de oorspronkelijke van angstig, beangst, bevreesd. In het Ndl. Wdb. is uitdrukkelijk op deze plaats uit Hooft gewezen en opgemerkt, hoe door een verkeerde etymologie van het tweede lid, dat met vallen in verband gebracht werd, terwijl het uit voldich (voudig) is ontstaan, de tegenwoordige beteekenis is ontstaan. Reg. 1 v.o. ‘'t kon hondert deuntjes den hals breken’ is onverklaard gebleven; het beteekent het kon honderd liedjes opzeggen, nazingen. Bl. 77. ick ben wel te helfte beter Claertjes as vaers. De aant. luidt: ‘beter, meer, Het heeft dus hier dezelfde beteekenis als vroeger bet: bet verlicht = meer verlicht.’ Ook hier zou ik een vraagteeken plaatsen. Wanneer men bedenkt, dat het adjectief goed vroeger dikwijls verbonden werd met een tweeden naamval enkelvoud van een znw. of een van een znw. afgeleid bijvoeglijk naamwoord op sch., met de beteekenis van zeer geneigd tot, zooals: goet soens, goed praats, goed schencks, goed arms en thans goedgeefsch, goedlachsch, goedleersch; verder goed kinds, goed vrouws, goed kroeghs, enz. enz., dan moeten wij aan beter niet de beteekenis toekennen van meer, doch van meer gezind tot, meer geneigd tot. Bl. 77 reg. 3. Voor ascat is thans ook te vergelijken het Ndl. Wdb. Verklaard diende ook: Jy vergeet je altemael in jou goeden ijver.
Het werkwoord zich vergeten beteekent immers thans zich zelf niet meester zijn; en op deze plaats moet het weergegeven worden door zich ophouden, zijn tijd verzuimen, zooals het ook voorkomt in de Ned. Hist. 705, 20: De Groningers ontfingen Schenk met groote triomf en blydschap Doch hij vergat zich met de siere niet, maar rukte, nevens Rennenbergh, naa Delfzijl. Gedichten II, 210: Sinckt, gouden Sonne, sinckt; en gaet u langh vergheeten
By 't gruwelijcke wildt, en dieren onghemeeten.
IJver beteekent hier genegenheid, groote liefde, evenals in Hooft's Gedichten II, bl. 9. Bl. 77 reg. 18. Eene verklaring van villen (vielen, waren) zou m.i. niet overbodig zijn. | |
[pagina 215]
| |
Bl. 77 reg. 2 v.o. ‘dattet hem schier vermoort in nocken en gaeuwen.’ De aant. luidt: ‘gaeuwen, snikken, syn. van het voorafgaande nocken.’ Dit komt me minder juist voor. Beter is de verklaring van De Vries, die het weergeeft door zuchten. De eigenlijke beteekenis van gaeuwen is geeuwen, gapen (zooals blijkt uit de samenstelling gheeuwgauwenGa naar voetnoot1) en vervolgens zuchtenGa naar voetnoot2). Dat de beteekenis snikken stellig onjuist is, blijkt ook uit de spreekwijze: Hij kan nokken noch geeuwen (verwant met gaauwen) d.i. hij is voor geene aandoening vatbaar, noch voor smart, noch voor verveling; bij uitbreiding: hij is voor alles onverschillig (Harrebomée III, 25 en Ndl. Wdb. IV, 768). Bl. 79. Aanteekening 8 moet verhuizen naar bl. 77 ('t was sucken soeten dier), waarheen dan op deze plaats verwezen kan worden. Bl. 80 reg. 5: ‘Soo weetser te behelpen.’ Dit laatste woord staat hier niet in den tegenwoordigen zin en behoort dus te worden verklaard. Het wil hier zeggen: zich redden, voor iets zorgen. Vgl. Hooft, Gedichten I, 248: Wat lidzaert wist, met list, zich ojt zoo te behelpen,
Dat hij verschafte raedt om vlamme te bestelpen,
Dat zij niet wt en keek?
Het in regel 7 voorkomende stooct (opschommelen) mocht ook wel verklaard zijn, evenals toght (hartstocht) in reg. 4 v.o. Bl. 81 reg. 2: Voert, in triomf, mijn' slavernij.
Deze regel werd meermalen door mijne leerlingen niet begrepen, hetgeen niet te verwonderen is, daar Hooft hier meer Latijn dan Nederlandsch schrijft. Men herinnere zich, hoe bij de Romeinen de veldheer na eene overwinning een zegetocht, een triumphus, mocht houden, en den overwonnen vorst voor den zegewagen mocht uitvoeren. Men noemde dat in het Latijn per triumphum (of in triumpho) ducere aliquem ante currum suum. Zoo moest bijvoorbeeld Jugurtha, geboeid en in koninklijk gewaad tusschen zijne beide zonen, voor den triumphwagen loopen, waarop Marius den 1sten Januari 104 zijn zegetocht hield naar het Capitolium. Ha deze toelichting zal de bovenstaande regel wel duidelijk zijn. Hooft laat | |
[pagina 216]
| |
Amalia v. Solms hier zeggen: voer mij als uwe slavin voor uw zegewagen uit; ga met mij den strijd aan, overwin en voer mij als buit met u mede. Bl. 83. De strophen van dezen ‘sang’ bevatten ieder drie regels. Dat is zeker zeer juist, waar zij gezongen werden, doch bij 't lezen moet men den derden regel weglaten, zoodat het verkieslijker is in eene bloemlezing dien derden regel ook niet te laten drukken. Bl. 83 reg. 8: Maer mijn verstroyde sinnen, wat sal haer annegaen.
De aant. luidt: ‘annegaen, overkomen, te beurt vallen.’ Tegen het laatste woord heb ik bezwaar, daar ons wel geluk, doch geen smart te beurt valt; dan moeten wij overkomen gebruiken. Dat te beurt vallen niet altijd zoó gebruikt werd, blijkt uit de rei in den Baeto, bl. 74 (de droefhejdt, die ons valt te beurt). Bl. 83 reg. 2 v.o. rosen hoet is onverklaard gebleven. Het beteekent hier krans van rozen (vgl. bl. 84 reg. 4). Op bl. 267 van zijne Gedichten I spreekt Hooft van een laurenhoet (lauwerkrans). Bl. 84 reg. 4 v.o. Krujen, boomen en bloemen verovren
En haer proncken met levende lovren.
Daar de aanteekening over den zin van het gecursiveerde woord zwijgt, zal de lezer het in de tegenwoordige beteekenis opvatten. Me dunkt te onrechte. Er is toch geen strijd, waarin de boomen en bloemen overwinnen en als buit lovren medevoeren. Dat kan hier zeker niet bedoeld zijn. We hebben hier te doen met eene andere beteekenis van veroveren n.l. die van krijgen, dat ook oorspr. krijgvoeren beteekent. Men gebruikte het in de 17e eeuw, naast overwinnen en (ge)winnen, voor het verwekken, krijgen van kinderen, zooals blijkt uit Amadis de Gaule, I, bl., 1 (editie 1619) ‘Deze koninc Languines veroverde by zyne huysvrouwe Agraies van (1. en) Mabile, van de welcke in deze historie diemaal vermaent zal worden, zynde Agraies een vroom ridder ende Mabile een schoone maghet.’ Men moet hier veroverde weergeven door verwekte, kreeg, welke laatste beteekenis de ware is in het gedichtje van Hooft. Van Hasselt op Kiliaen geeft ook een voorbeeld van veroveren in den algemeenen zin van verkrijgen, n.l. ‘geduerende den hylick veroverde ende aengeworvene goederen’ (Landtr. v. Ruerm. bl. 31). Een derde plaats vindt men in het Ndl. Wdb. I, 614 i.v. Achilles. | |
[pagina 217]
| |
Bl. 84. 'T weeligh vee op de graesighe zooden,
O me min, ons te bruylofte nooden.
Al haer gesicht, haer gebaer en haer spreecken
Loopen op 't lest van de minlijcke treecken.
Deze vier regels bevatten enkele moeilijkheden, waarop door den Heer Leopold niet gewezen is, en waarvoor de lezer toch moet gewaarschuwd worden. In de eerste plaats: wat beteekent hier bruiloft? Eene plaats uit den Lucifer vs. 129 vlgg. zal dit ophelderen. Apollion schetst de schoonheid van Adam en Eva. Op de vraag van Belzebub: Wat dunckt u van zyn ribbe, en lieve gemalin? antwoordt hij: Ick deckte myn gezicht en oogen met myn vleugelen,
Om myn gedachten en genegentheên te teugelen,
Zoo dra zy my gemoete, als Adam met der hant
Haer leide door het groen, by wylen hiel hy stant,
Beschoudeze overzy, en onder dat beloncken
Begon een heiligh vier zyn zuivre borst t' ontvoncken:
Dan kuste hy zyn bruit, en zy den bruidegom:
Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekom
En brant van liefde, niet te melden, maer te gissen;
Een hooger zaligheit, die d' Engelen noch missen.
Op het in den volgenden regel voorkomende gebaar moest ook gewezen worden, daar een dergelijk absoluut gebruik van dat znw. thans verouderd is. Het beteekent hier uiterlijk voorkomen, de wijze, waarop men zich gebaart (aanstest) en staat tegenover gezicht, als uitdrukking van wat er in hun binnenste omgaat. De regel: Loopen op 't lest van de minlijcke treecken
wordt verklaard als, ‘zijn op het punt van te openbaren’ de listen en slimheden (zie bl. 68 aant. 9) der min. Ook Leendertz zegt ‘zullen haast voor den dag doen komen de minlijcke treecken.’ Ik begrijp niet, hoe op 't lest loopen kan beteekenen op 't punt staan van te openbaren. Wat op het laatst loopt is m.i. spoedig uit, weldra ten einde, zoodat wij dezen regel aldus zouden verklaren: hun gezicht, hun geheele uiterlijk en hun spreken loopen op het einde van, wijzen op het einde van de liefdesbetuigingen, zoodat de bruiloft weldra in zal gaan. Dat treecken hier niet door listen, slimheid moet worden weergegeven blijkt o.a. uit Hooft's Gedichten I, bl. 91: | |
[pagina 218]
| |
Och of met uw gelaet en minnelijcke treecken
D' alscheppende Godin soo streelen en besmeecken,
Den forssen Crijchs-Godt con,
en Ged. I, bl. 138: Immers Doris, stort de kasjes
Van uw tedre treeckjes uit.
Maeckt gelonck, maeckt gelach, maeckt gelujt
Dat de sinnetjes sachtjes sujt.
Vooral op deze laatste plaats blijkt duidelijk, wat men onder ‘minlijke treecken’ moet verstaan, en dat zijn dan allerminst listen en slimheden. Zie ook nog deze bloemlezing, blz. 115. Bl. 86. De aanteekening hier gegeven op foly is volkomen juist. Ik zou haar gaarne nog aanvullen met een andere plaats uit Hooft, waar eveneens foly voorkomt, en die het door den Heer Leopold medegedeelde aardig bevestigt. Zij is te vinden in Hooft's Gedichten I, bl. 284: Des deist het, daelt, en dut. Ach is hier aen geen helpen?
Haer' starren duiken in de perlemoedre schelpen,
Die werpen perlen op van water doorschijnhel.
Nochtans de zedigheit verbiedt haer 't volle schreyen,
En weighrende over boordt de traenen te geleyen,
Doet haer tot foly 't oogh, tot kasse dienen 't vel.Ga naar voetnoot1)
Bl. 986: ‘Houdt uw' eighen slaef te rae.’
Hier moest eighen verklaard worden als onderdanig, onderworpen (zie Mnl. Wdb. II, 589 en Oudemans Taalk. Wdb. op de werken van P.C. Hooft.) Bl. 86, reg. 3 v.o.
Goelijk zonder hovaerdij.’
Ook hier moest het gecursiveerde woord verklaard zijn als: mooi, bevallig; vgl. om slechts éen voorbeeld te noemen, Vondel V, 140: Zeven overschoone Nymfen, en... Deiopeie, de goelyckste van allen (lat. formâ pulcherrima Deïopea.) Zie verder het Ndl. Wdb. V. 381. Bl. 87, reg. 11: ‘ick tob de lange daeghen met arbeidt avondwaerts.’ Eene aanteekening ontbreekt, wat aanleiding kan geven, dat men arbeid opvat in den zin van bezigheid. Dat is onjuist. Het beteekent hier moeite. Bij de tweede aanteekening op dezelfde bladzijde zou ik liever wijzen op een zin als: die arbeid valt mij moeilijk, hij valt mij | |
[pagina 219]
| |
gedurig lastig. Zulke zinnen helderen meer op, dan een citaat uit den Lucifer, hoe juist het overigens zijn moge. Bl. 88. Of, zooals in aant. 4) staat, bakkes een versleten vorm is van bakhuis, is nog zoo zeker niet. Waarschijnlijker is, dat bakkes (uit een meerv. bakkens) den oudsten vorm bewaart en bakhuis hieruit is ontstaan. Zie het Ndl. Wdb. II, 893. Bl. 89, reg. 1 van den brief aan Tesselschade is teffens onverklaard gebleven. Kiliaen vertaalt het door simul, pariter, dus te gelijk, ter zelfder tijd. Bl. 90. In den brief aan Hooft's zoon komt een schrijver voor Galatheus, die Hooft onderstelt, dat door zijn zoon in Fransois gelezen is. Wie is die Galatheus? De aanteekeningen zwijgen. En toch had de Heer Leopold de lezers niet geheel in het duister behoeven te laten, daar door Ter Gouw in Noord en Zuid I, 256 iets over een schrijver Galatheus is medegedeeld, die ook hier waarschijnlijk bedoeld wordt. ‘In Hooft's tijd bestond er een werkje, dat dezen titel droeg en een groot aantal lessen en wenken voor de wellevendheid bevatte. Dit werkje heb ik echter nooit gezien, of ergens vermeld gevonden. Alleen vind ik, dat Melchior Gioja (1767-1829) een verdienstelijk Italiaansch schrijver, Staathuish - en opvoedkundige in 1802 een ‘Nuova Galates’ uitgaf. Van dit werkje bezit ik een Milaneesche uitgave van 1829, getiteld: ‘Il Galates di Melichiorre Gioja enz, volgens den titel ten gebruike van scholen en opvoedingsgestichten en “singolarmente raccomandata” aan Vaders en Moeders. Het bevat een geregeld overzicht van de plichten, die wij jegens ons zelven en jegens anderen in allerlei omstandigheden hebben na te komen.’ Al kunnen wij niet met zekerheid zeggen, welk boek door Hooft bedoeld wordt, door hetgeen Ter Gouw heeft medegedeeld, wordt het toch waarschijnlijk gemaakt, dat wij onder dien Galatheus een dergelijk werk, misschien hetzelfde, als het door hem vermelde, moeten verstaan. Bl. 91, aant 3 luidt: oestmaandt, oogstmaand. Uitlating van g: hoemoet, hoesten, homis (hoogmis). Bij Hooft: krijsvolk en allenskens. Van deze aanteekening deugt al heel weinig. In de eerste plaats vergeet de Heer Leopold, dat Hooft oest met eene oe schrijft, waardoor reeds dadelijk blijkt, dat het niet uit oogst met eene oo kan zijn ontstaan. Reeds in de middeleeuwen | |
[pagina 220]
| |
bestond een vorm oest met de beteekenis van oogst, een vorm, dien wij terug kunnen brengen tot het ofr. aoust. Wij vinden evenwel in onze middeleeuwsche geschriften ook een vorm oechst, waaruit oest door assimilatie kon ontstaan, evenals bij Hooft krijsvolk door assimilatie ontstond uit krijgsvolk. Zie V. Helten Mnl. Spraakk § 66. opm. 2 en § 126 w, en Noord en Zuid XX. bl. 27. Dat in hoemoet (l. homoet), hoesten(?) en homis eene g is uitgelaten, is evenmin juist. Het eerste en derde woord is samengesteld met ho (dat hoog beteekent), een bijvoeglijk naamw. en bijwoord, dat wij in de middeleeuwen meermalen aantreffen en thans nog over hebben in hoovaardig (zie het Mnl Wdb. III, 449 en Franck. Etym Wdb. op hoog). Wat de Heer Leopold met hoesten wil zeggen, begrijp ik niet. En eindelijk allenskens; ook al een geval van uitlating eener g? Neen, juist het tegenovergestelde heeft hier plaats gehad, want de vorm allengskens is ontstaan door invoeging eener g, zoodat allenskens de oorspronkelijke vorm is. Deze is voortgekomen uit het mnl. al cenkine, alleenkine, waarnaast ook alleenskine, alleensken, allensken, alleynsken, voorkwamen. Door de bijgedachte aan lang ontstond de schrijfwijze allengskens. Prof. de Vries, die deze afleiding het eerst in het Woordenboek voorgesteld heeft, eindigt zijn artikel dan ook aldus: ‘Alleen de bijgedachte aan lanc, lang heeft onwillekeurig de c of g doen inschuiven, en zoo de vormen allencskine, allengskens doen ontstaan.’ ‘De bovengenoemde schrijfwijze allenskens en alleyskens (uit alleynskens), die ook in de 17de eeuw voorkomen, zijn herinneringen aan den ouden vorm des woords, uit den tijd toen de c of g nog niet was ingeschoven; want beide zijn rechtstreeks aan alleenskine ontleend.’Ga naar voetnoot1) Bl. 92. Verklaring van vloekverwanten (eedgenooten), opgetogen (opgevoed; hd. erziehen; 17de eeuw optrekken en onze uitdr. geboren en getogen), gezin (gevolg) en bederf (verderf) was m.i. niet overbodig. Voor de afleiding van schielijk uit schie-r-lijk is te vergelijken, wat Franck zegt in zijn Etym. Wdb. Bl. 93 mochten schreumen (sparen, eerbied hebben voor), uitgank (afloop) en der kunde zeker (zeker van zijne bekendheid met hem; Mnl. Wdb. III, 1751) niet onverklaard blijven. | |
[pagina 221]
| |
Minder juist komt me de verklaring voor van verhalende door herhalende, dat in het Uitlegkundig Wdb. evenzoo verklaard wordt. De bedoeling van Hooft is, dat de Duitscher het zwaard terugtrok en toen De Coligny een dwersslagh gaf, die al zyn trony schendde. Het werkw. verhalen is in dezen zin synoniem met het mnl. herhalen, dat in de uitdr. dat swaert herhalen voorkomt, welke beteekende ‘op nieuw het zwaard tot een slag richten, weder het zwaard verdragen,’ met het bijdenkbeeld, dat men het achteruitbrengt over den schouder, om des te sterker te kunnen treffen (Mnl. Wdb.) III 371.) Het werkw. verhalen in dezen zin lezen wij in den roman van Lancelot IV. vs. 6616: Ende Hector, die wel vroet was das,
Dat dit die coninc Artur was,
Ende dine haette sere optien dach,
Hi verhaelde enen anderen slach
Eer die coninc conde omsien,
Ende slogene soe sere mettien,
Dat hi ter eerden moeste vallen.Ga naar voetnoot1)
Bl. 94 en 95 mochten dunkt mij wel verklaard zijn: warrig (vol twist), wrang (eig. bitter, vervolgens akelig, vreeselijk), aardtbeeving (Hooft denkt aan eene aardbeving in 1580, waarover hij in zijne Historien spreekt, bl. 698), verdrenken (verdrinken), treflijk (aanzienlijk), onnoozel (onschuldig) bescheidenheid (bezadigdheid), eeren (lat. honores, eerambten), dreeven en droeghen (lat. agere et vertere, den baas spelen en onderst boven gooien). Bl. 96 verdiende verklaring: gebrak (ontbrak), stichtelyk(goede, lat. bona), opgeset (op 't spel gezet), gezintheit (gezindte), zaamelpenningen (spaarpenningen), weêrom (vergelding), kloekheidt van raadt (vastberadenheid), voorzienigheit (voorbehoedzaamheid), beleidt (bestuurd). ‘Bl. 97. Men rukt de groote poort oopen, leydt eenpaarlijk aan, en schiet af.’ De aant. luidt: ‘eenpaarlijk, voortdurend. Zie Verdam, Woordenboek.’ Zeker, eenpaarlijk komt in de middeleeuwen voor in dien zin, doch ik betwijfel, of het op deze plaats deze beteekenis heeft. Liever zou ik het weergeven door tegelijk, daar voortdurend aanleggen en dan afschieten, het denkbeeld zou opwekken, alsof | |
[pagina 222]
| |
ze niet goed konden mikken of zich bijzonder inspanden, terwijl het volgende plompverlooren deze opvatting verbiedt. Zie verder Oudemans op Taalk. Wdb. bl. 86. Niet verklaard is ook schigtigh in ‘dat wordt bij die van binnen schigtigh beantwoordt met een kryten en kermen,’ etc. Ook hier twijfel ik, of het gecursiveerde woord in den tegenwoordigen zin van vreesachtig moet worden opgevat. Eerder denk ik aan schielijk, onmiddellijk, welke beteekenis dit woord in de 17de eeuw meermalen had. Vgl. bijv. Rabelais II. 240: ‘alzoo het buskruyd door 't vuur zoo schichtig vervloogen was.’ Bl. 30: ‘'t geschiedde zoo schigtich, dat ick geen tyd had daerop te letten.’ Starter, bl. 113: Apollo dus gerust sprongh yligh op sijn waghen,
Waer op hy door de lucht so schichtig wierd gedragen,
Dat selfs de snelle wind hem naulijcks volgen kon.
Vondel, Gysbreght v. Aemstel, vs. 535: 'k Verwachte u t' avont niet en luister naer de reden,
Dat gy dus schichtigh keert.
Vondel V, 475: Dit is met rijpen raat te langkzaem ingestelt, om nu zoo reuckeloos en schichtigh in te trecken. ‘Bl. 97 aant. 4: deeghen is uit dag ontstaan.’ Slaan wij Franck op, dan lezen wij: ‘degen is evenals het latere mhd. degen uit de onder dag aangehaalde kelt. romaansche familie overgenomen.’ Dit wil evenwel niet zeggen, dat degen uit dag ontstaan is. Deze aanteekening dient dus gewijzigd te worden, of wat nog beter is, te verdwijnen. Bl. 98 aant. 4). Ter bevestiging diene, dat Kiliaen overganck vertaalt door morbus epidemius, communis, universalis. Bl. 99: Als de bloedtdorst meest haar zat had, d.i. als de bloeddorst verzadigd was. Zie het Uitlegk. Wdb., waar nog enkele bewijzen voor dit znw. worden geciteerd en vgl. het mnl. sade, zaansch zaad, in de bet verzadiging. Bl. 99 reg. 12 weiken = weeken. Bl. 100 aant. 2). 't Zelfste en hetzelfde zijn wisselvormen; vergelijk vierde en achtste (oudt. ook achde). Tegen deze verklaring heb ik eenig bezwaar, daar hier de verkeerde gevolgtrekking zou kunnen gemaakt worden, dat de uitgangen in het eerste paar woorden in oorsprong volkomen gelijk waren aan die van het tweede paar. En dit is niet zoo, daar men | |
[pagina 223]
| |
ste in de rangtelwoorden voor den superlatiefuitgang houdt, terwijl in zelfst(e) de t paragogisch is, zooals blijkt uit het Mhd. selbes (v. Helten Vondel Grammatica § 123 en Mnl. Spraakk. I § 357). Dat oudtijds een vorm achde bestaan heeft, is niet te ontkennen. Het Middelnederl. Wdb vermeldt echter slechts ééne plaats uit Veldeke's St. Servatius Legende, doch, op dezen Limburgschen tekst steunende, zoo in 't algemeen te beweren, dat achde oudtijds ook voorkwam, is dunkt me te veel gezegd. In ieder geval diende dan vermeld te worden, waar die vorm is aangetroffen, en hoe dikwijls. Bl. 101, reg. 9: bestendigheit mocht wel verklaard zijn door standvastigheid. Bl. 101, reg. 5: ‘de straaten geverwt en plas van hun vermengde bloedt De aant. luidt: plas, plassen vertoonend. Het substantief is adjectief geworden. Vergelijk o.a pal.’ Ik zou dit anders verklaren en zeggen plas is niets anders dan het znw. plas en de zin is: de straten waren rood geverfd en vormden als 't ware een plas van hun vermengd bloed. Ter vergelijking wordt door den Heer Leopold opgemerkt, dat wij eveneens een overgang van substantief tot adjectief waarnemen in pal, dat wij thans o. a nog kennen in pal staan, en iemand pal zetten Dit is gemakkelijker gezegd dan bewezenGa naar voetnoot1). Het kan zijn nut hebben te laten zien, hoe die evergang heeft plaats gehad; te meer daar dit, voor zoover ik weet, nergens is gedaan. Er bestond vroeger, en het bestaat thans nog, een znw. pal(le), pin, zetter of vanger aan een rad of spil, spieGa naar voetnoot2). Van Lennep in zijn Zeemans Wdb. zegt er van: ‘pal znw. eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vastgebout en dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten.’ Zette men nu een rad vast, dan kon men zeggen het staat op de pal of ter palleGa naar voetnoot3), welke laatste uitdrukking in onze literatuur dikwijls voorkomt, verbonden met de werkwoorden zijn, komen en raken in den overdrachtelijken zin van vast zitten, in verlegenheid zijn, komen of raken, ergens verkeerd te recht komen. Zoo lees ik in een door Prof. Kalff uitge- | |
[pagina 224]
| |
geven bundel tooneelstukken uit de 16e eeuw Trou moet Blijcken, bl. 225: In cout, regen en wint, hoe hert, hoe stuere
Can Hij mijn behoen, dat ick niet coem ter palle.
Bl. 232: Maer mont toe, dat ick mijn deel niet vercal,
Oft ick raeckte ter pal sonder meer geckken.
Bl. 247: En salt dus verquaen, wij raecten ter pal.
Van Vloten, Het Kluchtspel I, bl. 168: Elck mach hem bet wachten voor sulcken misval,
Soo raect hy niet ter pal, als wy nu dolen.
Van Lummel, Geusen-Liedekens, bl. 385: Och nu is al Mijnen moet gantz verloren
Ick ben ter pal, Och was ick noyt geboren.
De Wijnoegst, kluchtspel, anno 1698, bl. 52: Och! Robbert Neef, dat staat ons mislyk, ô! gantsch bloed,
Hoe komt gy hier te pal by zulk een slinks gebroedGa naar voetnoot1)!
Met te(r) pal zijn, komen, raken ging het als met zoovele andere, die vroeger eene praepositie voor zich hadden; deze werd namelijk weggelaten en zoo ontstond pal raken, staan, zitten, zetten. Voor dit verschijnsel vergelijke men schoolgaan, mnl. ter scolen gaan; schuil gaan voor te schuile gaan (Hooft schrijft nog 't schuil loopen); zeil gaan voor te zeil gaan; scheep gaan voor te schepe gaan; zich schrap zetten voor zich te schrap zetten (ostfri. to schrapp stellen); zoek raken voor te zoek raken (Vondel's Roskam, vs. 121); dood gaan voor te dood gaan, enz. In de 17de eeuw neemt men deze weglating reeds waar o a. bij Coster (editie Kollewijn) bl. 173, vs. 699: Die voeghen haer by tijts tot zulck een waert in 't lach,
Daer ze bekent zijn, en pal sitten al den dach.
P.C. Hooft, Ned. Hist. 1143: 't welk hem noch bet verhaarde, en pal tot kiezen oft deilen stelde. Brandt, Grafschrift op den Kommandeur de Haas. De Haas, een fiere leeuw in 't Britsche zeegevecht,
Stond pal, in 't midde der gepreste waterhonden.
Het Vlaamsch maakt een veel grooter gebruik van dit pal, dan wij. De Bo West-Vlaamsch Idioticon, bl. 820, geeft het op inden alge- | |
[pagina 225]
| |
meenen zin van vast, gevangen, bijv.: De dief is pal (pris). De jongen wilde wegloopen uit zijn huis, maar de moeder greep hem pal. Ook kent men de uitdr. iemand pal hebben, in den zin van 't fr. tenir son homme, en iets pal hebben, iets raden, iets vatten. Bl. 101, reg. 2 v.o. zulx = zoodat. Bl. 103, reg. 15: ‘het schip de Fortuin sprong aan splinters omverre.’ Deze laatste woorden dienen verklaard te worden, daar wij omverre niet in den tegenwoordigen zin moeten opvatten, doch in dien van naar alle kanten heen in de verte, dat de oorspronkelijke beteekenis van het woord is geweest. Zoo gebruikte men in de middeleeuwen ook ommelanc voor in de lengte (zie het Ndl. Wdb. X, 133, 134, 693 en Seghelijn 3740). Bl. 103, reg. 28: in gulle gloedt stondt eerst de lucht = de lucht was een en al, enkel gloed. Zie vooral het Ndl. Wdb. V, 1236. Reg. 29: thans leschte zich 't licht = spoedig daarop verdween het, doofde het uit. Zie het Uitlegk. Wdb en vooral het Mnl. Wdb. IV, 400-403. Bl. 104, reg. 10: voor handen = voor zich (Mnl. Wdb. III, 105). Bl. 104, reg. 17: groove bussen = groote kanonnen, geschut van zwaar kaliber. Elders spreekt Hooft van groove stukken (Ned. Hist. 295). Bl. 104 reg. 12: aan flarzen gegonzt, aan flarden geslagen. Zie het Ndl. Wdb. V, 401 en vgl. het 17e eeuwsche gons, klap, slag. Bl. 107: Soo 't u met diamant lust op een glas te stippen,
'T is in de vlinderteelt.
Het gecursiveerde woord is ten onrechte onverklaard gebleven. Het znw. teelt beteekent bij Kiliaen tempus, quo pisces prodeunt ac capiuntur, dus de tijd, waarin de visschen door voortteling in grooten overvloed aanwezig zijn en gevangen worden. Vgl. bijv. Hooft, Ned. Hist. 242: de visschers, zich buyten den tijdt hunner teelte en meestendeels aan landt vindende, enz. Naar analogie van dit teelt maakt Hooft nu een znw. vlinderteelt, d i. de tijd, waarin de vlinders in groote massa aanwezig zijn. Het volgende gedroght wordt weergegeven door schepseltje. Me dunkt dit is minder juist. In de middeleeuwen beteekent dit woord visioen, droombeeld, spookverschijning; en later ook bodriegelijke verschijning, schijnbeeld. Deze beteekenis past hier juist. Tesselschade weet zoo aardig, zoo natuurlijk de vlinders op glas te | |
[pagina 226]
| |
stippen (Kil. pingere acu, plumare), dat men zou wanen echte, levende vlinders te zien; ‘men sou ze van den roemer knippen’, zoo bedriegelijk weet zij ze na te bootsen. Gedroght wil dus zeggen zinsbedrog; hier bepaaldelijk het geestig (= aardig) diertje, dat de zinnen bedriegtGa naar voetnoot1). Bl. 112, aant. 4: ‘Heuchelicke, van heughe, hoghe, vreugde en blijdschap.’ De bedoeling is goed, doch zij is minder gelukkig uitgedrukt, daar heuchelick natuurlijk alleen kom t van heughe, dat in suffix van hoghe verschilt. Het eerste beantwoordt aan het ohd. hugi, het laatste aan hugu. Bl. 113, aant. 2. Terloops wil ik hier opmerken, dat men bij Hooft, van wien dit gezegd wordt, deze gedachte op bijna dezelfde wijze vindt uitgedrukt, nl. in zijne Gedichten II, bl. 25:
een vernuft te recht doorwetert
In 't vlugge paerdt zijn' bron, geen' smaek van lekkerny
Kan vinden in de galm van ydle tuytery.
Bl. 114: Wiens reden-stem vertaelt
En waerdiger onthaelt
De geesjes van 't gehoor
En hipp'len doet de ziel van 't hertje tot het oor.
Deze regels zijn voor mij al mede van de moeilijkste uit de geheele Bloemlezing. Met den heer Leopold vertalen weer te geven door toespreken durf ik niet, als onbewezen. Veeleer zullen wij het moeten opvatten in den zin van uitspreken, voordragen (Kiliaen: eloqui, efferre). Doch het liefst zou ik vertaelen weergeven door in eene taal sprekenGa naar voetnoot2). Bij de tegenstelling toch tusschen de wilde en de tamme zangster moet vooral uitkomen, dat de eerste, de nachtegaal, slechts tonen, melodie geeft, de laatste evenwel geeft met haar reden-stem weer, zij geeft gedachten, denkbeelden en onthaalt daardoor op waardiger wijze het oor (de geesjes van 't gehoor), door tot het hart te spreken; immers zij doet de ziel van 't hart naar het oor hipp'len en doet luisteren het verstand ‘met wisse maet en snikjes’, waaronder men hetzelfde moet verstaan als onder geregelt queelen, waarvan Hooft spreekt in zijne Gedichten I, 265. Ook dit laatste woord snikjes moest verklaard worden, daar we hier | |
[pagina 227]
| |
moeilijk aan snikje in de tegenwoordige beteekenis kunnen denken. Kiliaen vertaalt het door respiratio, respiratus, dus door ademhaling, d.i. in den zang rust. Slaan wij onze oudere woordenboeken op, dan vinden wij ook bij Halma: Snik, zangkunst. woord. Soupir: terme de Musique en Half-snik - Demi-soupir (zie ook Weiland en v. Dale). In de Dict. de l'Acad. française I, 481 lees ik: ‘soupir, en Musique se dit d'une pause, d'un silence qui équivaut à une noire (een kwart). Il se dit aussi d'un signe ayant à peu près la forme d'une virgule, qui marque l'endroit où l'on doit faire un soupir. On dit aussi, Demi-soupir, quart de soupir, selon la différence des pauses. Over dit demi-soupir staat in dl. II, bl. 953: ‘un demisoupir, c'est à dire un silence de la valeur d'une croche (staartnoot).’ Bl. 128 aant. verd. ‘De Middelnederlandsche vorm voor ver was verde = verre met ingevoegde d, evenals zwaarder naast zwarer.’ Deze aanteekening is niet geheel juist. De gewone Mnl. vorm was verre, waarnaast ook verde reeds voorkomt (zie Kiliaen). Dat dit laatste zou zijn ontstaan door invoeging van eene d is ook niet juist, daar wij dan den vorm verder zouden verwachten; vgl. dienre met diender, solre met zolder, seerre met seerder, claerre met claerder, vierrehande met vierderhande, swaerre (en niet zwarer) naast swaerder. Hoe dan den vorm verde te verklaren? Wel, eenvoudig als nieuwen positief uit den comparatief verder (vgl. laat uit later, den comparatief van lat (traag). Bl. 130, reg. 3: en hil soo dapper uyt = en hieuw er zoo flink op los. Vgl. Kiliaen uit-houwen, dimicare, caesim pugnare. De vorm hil (= hield) behoort bij het wkw. houden, doch verwarring tusschen houden en houwen had reeds in de middeleeuwen plaats (Mnl. Wdb. III. 668 en vooral 646). Bl. 133, aant. 9. Liever dan het Groningsche warentig, zou ik hier vergelijken sapperloot voor sakerloot (lat. sacra lotio). Bl. 135, in de venesoenen setten; de aant. luidt: ‘in 't vet zetten (venaison = vet), d.i. onder het vet bewaren voor den tijd, dat het wild en het gevogelte schaarsch is.’ Deze verklaring is minstens twijfelachtig. Wel vermeldt Littré, dat venaison ook kan beteekenen ‘la graisse du cerf, du sanglier dont ils sont surchargés au moment du rut’ en dat men kan zeggen: ‘les cerfs, les sangliers sont en venaison’, doch dit isnogwat anders dan ons vet, om in te smeren of te bewaren. Hier wordt | |
[pagina 228]
| |
het bovendien van levend gedierte gezegd, ‘zoodat in de venesoenen zetten’ hoogstens zon kunnen beteekenen vetmesten, dat trouwens op deze plaats van Bredero best zou passen. De verklaring van den Heer Leopold is ook hierom niet aannemelijk, omdat men zoo maar geen geheele vogels in het vet zet; dit zou wel kunnen, wanneer men er eerst pastei van maakt. En nu beteekent venaison behalve wildbraad [waarvoor men kan vergelijken Reynaert 1135; Walewein, 8784, 8812; Heilige Cruys v. Breda 115 (wildbraet ende venisoene), en venesoen-pastey (o.a. Spaansche Brab 1429)] ook met weglating van het tweede woord pastei (o.a. Sweerts, Koddige en Ernstige Opschriften, II, 33:18 groote venizoenen met witte korsten en bij Brouwer Ancher, De gilden, wordt bl. 86 een post aangehaald uit de rekening van de pasteibakkers (anno 1694): een bruyn venesoen, op het fatsoen van een leeuw of hartswijze liggende). De bedoeling van Bredero kan daarom ook geweest zijn er pastei van te maken en ze dan te bewaren; iets, dat men nog altijd doet: ganzepastei bijvoorbeeld kan op die wijze wel een jaar bewaard worden. Reg. 1 v.o. koocker-stickje = kinnebakstukje. Mag ik eens vragen, hoe u dat weet? Wat voor-noos betreft, dat als snuit verklaard wordt (zie Tijdschrift VI, 83), wijs ik op nog eene plaats in Van Vloten's Kluchstpel II, 176: 't Achterquartier, schouwers, veurneus, hoofdvleys, schoncken, en voort al 't ofval, mocht men wel wechgoyen.’ Bl. 136. Aan slabberaen zou ik, met Dr. Eymael, liever de bet. toekennen van afval; zie de plaats uit Kluchtspel II 176, waar ook van afval sprake is Doch met zekerheid valt hier niets te zeggen. Bij gesalyde worsten luidt de aant. ‘gezouten of in het algemeen: gekruide worsten.’ Waarom het woord niet genomen in zijne eenvoudigste beteekenis van met salie toebereid? Wanneer men, zooals Dr. Eymael mededeelt (Tijdschrift VI. 84), ook salie of savie gebruikte in gehakt, dat dienst moet doen voor het farceeren van duiven, en men melding vindt gemaakt van gesavide wijn = kruidenwijn, waarom zou het dan onmogelijk zijn te spreken van gesaliede worst? Bl 137, reg. 10 emmerlock. Dit is een der moeilijkste woorden uit het Moortje. Aan gissingen over de beteekenis heeft het natuurlijk niet ontbroken. Oudemans geeft het weer door spiering of bakvisschen, Moltzer door aal en Eymael door emmerlook. We hebben dus de keuze. Zonder te willen beweren, dat ik de moei- | |
[pagina 229]
| |
lijkheid zal oplossen, meen ik toch, dat we door het volgende iets nader tot de juiste verklaring kunnen komen. Om te beginnen, moet ik er op wijzen, dat dit emmerlok meermalen voorkomt, n.l. bij Sweerts, Koddige opschr. II. 31: Voor een Braders Huis.
Emmerlok, emmerlok!
Dit 's in de polityke kok.
In het eerste deel van de Koddige Olipodrigo ofte nieuwe kermiskost, bl. 221: Vis-wijven hoort men roepen
Emmerlok! Emmerlok!
Op den Dam ziet men snoepen.
Achter de Hal is 't drok.
Amsterdamsche Vreughde-Stroom I, bl. 152: 'k Weet ghy suit het u bedancken,
Doeje maer wat moytjes voort
Tijt dan louter aen het jancken,
En klampt elck een Tas (meisje) aen boort;
Daer is heel wel aen te komen,
Want het is nou niet seer drock;
J' hoeft geen blaeuwe-scheens te schromen,
Struyf, men roept schier Emmer-lock,
Ist niet soo? seg, grage tripjes,
Lockje niet met listigheyt
Veele Vryers naer u knipjes?
Ik voeg hier nog bij, wat Dr. Boekenoogen mededeelt in zijn hoogst belangrijk proefschrift De Zaansche Volkstaal, kol. 195: ‘Emmerlok, znw. Bij de vischkooperij. De zich in emmer of tobbe naar boven werkende aal, de mooiste alen uit het zoodje. Weegt men 10 à 15 pond aal op in een emmer met breeden bodem, dan komen de mooisten altijd boven, en het partijtje toont beter dan het is. Wijst de Vischverkooper er dan op, dat de aal zoo mooi is, dan zeggen de vischvrouwen: “O, 't is emmerlok”, of “'t is een mooi emmerlokkie”. Doet men de aal in een mand, dan dringen de mooisten niet naar boven.’ Uit al het bovenstaande blijkt ons, dat de vischvrouwen gewoon waren te roepen emmerlok, als lokmiddel voor de koopers. Oorspronkelijk moet het woord de beteekenis gehad hebben, die Dr. Boekenoogen vermeldt, n.l. de beste aal, die in een emmer boven ligt, en den kooper moet verlokken; vervolgens zonder het bijdenkbeeld van lokmiddel, voortreffelijke, uitstekende aal. Dezelfde beteekenis ontwikkeling nemen wij waar bij de fransche uitdr. c'est | |
[pagina 230]
| |
le dessus du panier, eig. wat in den korf bovenop ligt, het beste. Brederoo zal dan met dezen uitroep emmerlok! bedoelen: iets fijns! zoek je wat fijns, kom dan hier! ik heb uitstekende waar! Aan aal kunnen wij hier nog niet denken, daar pas later de Aelwijven vermeld worden (bl. 138). Bl. 138, reb. 4. ‘Hael mosselen, hael mosselen, Zeelantsche mosselen, varsch enne wit!
‘Wat varsche mosselen benne dit! 't zyn mosselen as oesters’,
seyden die kluyvers.
Dit laatste wordt verklaard door lekkerbekken, doch als men bedenkt, dat de kluivers hier de mosselkooplui zijn, die hunne waar aanprkijzen, dan past deze beteekenis hier al heel slecht. Ook in Oudemans' woordenboek op Brederoo wordt deze beteekenis aan dit woord toegekend, terwijl Prof. Moltzer zegt: kluiver = liefhebber. Noch het een noch het ander is juist. Onder een kluiver moet men hier een kerel, misschien een oude kerel verstaan; het is synoniem met het ook bij Brederoo voorkomende klouwer. Plaatsen waar kluiver in dezen zin voorkomt, zijn te vinden in Oudemans' Wdb. Bl. 139. Jerolimo vraagt: En hedy gien borstel? waarop Robbeknol antwoordt: En hebdy geen swijns veeren, daer isser gien in huys. Een aant. ware hier niet overbodig. Me dunkt, het volgende zal de plaats genoegzaam ophelderen. Jerolimo vraagt om een borstel, wel wetende dat hij geen in huis heeft. Daarop herhaalt zijn knecht lachende die vraag, doch als Amsterdamsche kwajongen, gebruikt hij nu niet het woord borstel, maar het meer grappige swijns veeren en zegt vol verwondering: En hebdy gien swijns veeren! daer isser gien in huys. Voor dit gebruik van swijns veeren wijs ik op eene plaats uit Sweerts, Koddige opschr. IV. 28: In het spinne-verdriet,
Daar maakt men schuyers, borstels en glazewassers van swijne-veeren, die stuive niet.Ga naar voetnoot1)
Blz. 140, reg. 6: wat voert ghij de snater. Terloops zij hier opgemerkt, dat ik de lezing roert zou verkiezen (editie 1621Ga naar voetnoot2). Eveneens zij hier in het voorbijgaan opgemerkt, dat reg. 8-10 nagevolgd zijn in de Boertighe ducht van Claes Klick (v. Vloten Kluchtspel II. 146): ‘Als ick maar hem of winck, soo salje op mijn mont letten.’ | |
[pagina 231]
| |
Bl. 141, reg. 5. Het hier voorkomende gruys beteëkent schrapsel der nagels (zie Noord en Zuid, XVII. bl. 151, waar dit het eerst is aangetoond door den heer Vierhout; later geschiedde dit nog eens door Dr. Nauta). Blz. 142, reg. 2.: ‘Ick ga eens uyt tot ons Pastoor en Koster.’ De vraag zou hier gedaan kunnen worden, wat moet Jerolimo bij den Pastoor en Koster doen? Ook hierop geeft de roman het antwoord, waar we lezen: ‘Lazarus ziet dat ghij 't huys wel bewaert, terwijlen dat ick misse gae hooren (Noord en Zuid XVII, 151). Het in reg. 5 voorkomende genevoys is door Dr. Nauta uitstekend verklaard in Taal en Letteren V. 117 en in zijne uitgave bl. 242-244, alwaar nog eene andere plaats vermeld wordt, waar dit woord voorkomt. Wegens de zeldzaamheid der uitdrukking voeg ik hier er nog eene derde plaats aan toe. Ik vond ze in Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught 't Amstelredam, 1608, bl. 52, waar in een gedichtje, getiteld Den nieuwen Serviteur, de volgende strophe voorkomt: Wanneer dat nu eens comt een Jongman by een Maecht,
So ist Bonsoir Madam, hoe vaert al mijn Matres?
Al reed'lick naer den staet, of so het Godt behaecht
Gheeft sy voor antwoort dan, en neycht met een nobles.
Daer wort dan noch ghebruyckt een sonderlingh agres,
Een mallefijck ghelaet in 't spreken van Francoys,
So dat ick nau en can onthouden dese les:
Elck wil om 't beste zyn Monsieur, Monsieur courtoys.
Sy worden noch in 't lest so wonder jenefois,
Dat sy de Dochters schier haer kniekens van besyen
Noch sullen tasten wel, so worden sy alloys.
Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryen.
Dr. Nauta onderstelt, dat dit genevois beteekent Genueesch,en te recht, wanneer men denkt aan de weelde in die stad, ‘wiens borgers Princen zijn’Ga naar voetnoot1), dan kan op sen genevois zeer goed de beteekenis hebben van prachtig, weelderig; te meer, als men weet, dat een inwoner van Genua bij ons in de 17e eeuw een genevois genoemd werd, zooals blijkt uit een Kort verhael v. de Ontdeckinge der Nieuwe Werelt anders gemeint West-Indien, door Christoffel Columbus, Amsterdam 1664, bl. 5: ‘dese (cosmographen) sochten desen armen Genevois mismoedich te maecken, willende staende houden dat in 't Westen niet en was noch en konde wesen eenigh Gout noch anderen Rijckdom, als Columbus wilde bewijsen, de- | |
[pagina 232]
| |
welcke nu hadde de reputatie gekreghen bij de Genevoysen van een groot leugenaer’; en bl. 6: maer na zeylagie van noch vijf en dertig dagen muyteneerden zy (de soldaten) met zware dreygementen tegen Columbus, 't welck seer verbaest maeckten desen armen Genevoys; enz. enz. Bl. 143 reg. 12: opghenomen zijn is, dunkt me, in hooger sferen zijn. Bl. 143. Het allermoeilijkste stuk uit de geheele verzameling is m.i. het knikkerspel tusschen Joosje en Contant. Alle uitgaven van Verwijs, Moltzer, Terwey en Nauta laten ons hier in den steek en zijn zoo zuinig met hare verklaringen, dat wij ons daardoor geen duidelijk denkbeeld kunnen vormen van wat die twee jongens nu toch eindelijk doen. Ook de heer Leopold maakt ons niet veel wijzer, daar zijne verklaringen gelijk zijn aan die der uitgaven. Het heeft mij veel moeite gekost, er achter te komen, wat Joosje en Contant toch eigenlijk uitvoerden, doch door besprekingen met knikkerende leerlingen en door lectuur ben ik er in geslaagd een voor mij althans duidelijke voorstelling van hun spel te krijgen. Ik stel mij Het knikkerspel uit den Sp Brab. vs. 454-486 aldus voor. Joosje komt er aanloopen en roept: wie wil knikkers koopen? zes voor een duit (= ⅝ cent)! Contant ontmoet hem en zegt, neen koopen wil ik ze niet, doch schiet jij maar op, d.i. gooi met een muntstuk op, dan zullen wij kruis of munt raden; wil je dit liever niet, dan wil ik wel stuiten. Hieronder verstaan zij een zeker aantal knikkers in een kuiltje te schieten (laten vallen), en vooraf te raden hoeveel er buiten zullen vallen. Baadt de speler goed, dan zijn de knikkers voor hem; zoo niet, dan voor de tegenpartij. Dit werkwoord opschieten komt voor in het Boertigh Liedt-Boeck, bl. 242: Je selt hem by gort niet genieten,
Al waerje siet noch iens so fel.
Wel, laete wy-er om opschieten,
Wie Michieltjen hebben sei.
Raa jy kruys, so ra ick munt:
Nou laet zien wat Godt mijn gunt.
Joosje durft wel en antwoordt: Ick hinder me te vreen, komt an, gheeft me de vier d.w.z. ik vind het goed, geef me nu maar vier knikkers, of zoo- | |
[pagina 233]
| |
als men hier zegt geef mij een viertje inGa naar voetnoot1). Daar zij op het tooneel staan, is er geen kuil, waarin ze kunnen schieten, vandaar dat Joosje zegt; Komt jongen, langtme (geefme) je hoedt, kom as en man hier. Vooraf moet nu geraden worden, en Contant doet dus de vraag aan Joosje: wat raje, jy kammeraetje, even of oneven; waarop deze antwoordt even. Dit was echter misgeraden, want hij schiet zeven knikkers in den hoed en één er uit, zoodat hij dit spel verloren heeft. Het kan hem echter weinig schelen, hij is te vreen om die hiele acht, en geeft nu op zijne beurt vier knikkers aan Contant, die thans moet schieten. Joosje vermaant hem echter, niet te duimen, geen knikkers achter den duim te houden, doch recht uit te schieten. Deze doet dit, doch verliest, want er liggen vier knikkers buiten den hoed, dus een even getal, terwijl hij blijkbaar oneven geraden heeft, blijkens de woorden van het verheugde Joosje: o lieve neskebol, scheyter uyt, eer ick mier win. Contant vertrouwt die zaak niet, en in zijn woede over zijn verlies beschuldigt hij Joosje van valsch spel en zegt: Jy bent en onreynigert, ick moet op je handen letten. Dat met een onreynigert niet een smeerlap of een vuilik, maar een valsche speler bedoeld wordt, blijkt genoeg uit het verband. Thans wordt in de Neder-Betuwe iemand, die onrans speelt, nog altijd een onreinert genoemd (zie Onze Volkstaal, II, 98 en vgl. Warenar, vs. 1297: rains evonghen, d.i. eerlijk gevonden). Doch na deze kleine oneenigheid gaan zij door en beginnen een ander spelletje Contant stelt nu voor ieder vijf knikkers in te geven en deze in een vierkant of een cirkel op te zetten. Van meet af moeten ze trachten die er uit te schieten; gelukt dit dadelijk, dan mogen zij doorschieten, totdat ze missen, daar dan de ander aan beurt is. De vraag doet zich thans voor, wie het eerst vijf knikkers zal ingeven, en Joosje richt zich tot Contant met de woorden: Geefje mijn eerst? Deze is evenwel nog altijd boos over zijn verlies, en heeft blijkbaar weinig zin, om dit te doen. Joosje bemerkt dit wel en zegt: nu het is goed, ik zal jou eerst geven en daarmede tevens het recht om eerst te schieten. Contant verheugd, dat hij mag beginnen en dus de eerste kans heeft om het verlorene terug te winnen, neemt het aan. De tien knikkers worden opgezet | |
[pagina 234]
| |
en Contant gaat bij de meet staan, die op vrij grooten afstand van de knikkers getrokken is. Dat hij al dadelijk geluk heeft, blijkt uit zijne woorden: Wat brabbelt mijn die fiksertGa naar voetnoot1), datser een op sen pootGa naar voetnoot2), (d.w.z. wat zeurt me die kwelgeest, dat is er juist een op zijn kop), waarop Joosje uitroept: O bloet! datsen vlacken larck-man, die jongen die kan schieten. Wat beteekent deze regel? De moeilijkheid zit voornamelijk in den term barckman. Welnu, onder een barckman verstond men een knikker met een plak vlak. Deze benaming barkman is nog niet geheel uitgestorven en wordt hier en daar nog gebruikt. Tot voor korten tijd was zij nog bekend in Buiksloot en Nieuwendam; een mijner leerlingen wonende in de laatste plaats, deelde mij tenminste mede, dat hij den naam barkman wel gebruikt had; op een vraag aan zijn vriend, die later in garnizoen te Geertruidenberg lag, ontving ik ten antwoord, dat ook hij zich den barkman nog best herinnerde. Ook eenige jongens in Wormerveer verzekerden, dat zij dien naam wel kenden, doch veel gebruiken deden zij hem niet. Hij schijnt dus uit te sterven. Een andere leerling, die in den Briel gewoond had, zeide mij, dat ook daar die naam nog bestond. Op eene desbetreffende vraag aan den heer G. v.d. Zanden, hoofd eener school aldaar, kreeg ik ten antwoord, ‘dat barkman aldaar onbekend was, doch dat de jongens, als zij aan 't spelen zijn tegen den speelmakker, die voor zijn leeftijd heel klein is, zeggen: “kijk, die barreman eens.” Zij leggen dan den klemtoon en dan heel sterk op de eerste lettergreep.’ Het zou mij niet verwonderen, als wij in dit bárreman een verbasterd barkman mochten zien; de naam van zulk een ingedoken knikker past m.i. juist voor een klein kereltje (vgl. prop, dreumes, enz.). In Maastricht wordt eveneens een klein ventje een kanneklits genoemd, de naam van een leemen knikker met platte vlakken. Zulk een knikker nu, die niet gemakkelijk wegrolt, schiet Contant uit den kring (pot). Joosje dit bemerkende, roept daarom dan ook uit: die jongen die kan schieten! Ja, antwoordt Contant, altijd te verliezen zou ook zelfs den duivel verdrieten. Intusschen gaat hij door en op de vraag van Joosje, hoeveel hij er uit geschoten heeft, zegt hij: een en al de aren | |
[pagina 235]
| |
(dus allemaal), dats eveldt en eschoten, o lansjen, ik selje dat wel of klaren (klaar spelen). Deze uitdrukking dats eveldt en eschoten (d.i. geveld en geschoten) is door verschillende commentatoren op verschillende wijze uitgelegd. Verwijs zegt: vellen en schieten, raken, een term in het knikkerspel. Moltzer: ‘zooveel als getroffen, geraakt.’ Terwey: ‘goed getroffen.’ Nauta: ‘raken, een term in het knikkerspel’ en Leopold: ‘dat is geveld en geschoten (beeld, aan 't geweer ontleend), niet lang gemikt, dadelijk geraakt.’ Verwys en Nauta houden deze woorden derhalve voor een term uit het knikkerspel, de andere verklaarders denken aan het schieten. Wat er mede bedoeld wordt, zal Kiliaen ons vertellen. Hij toch deelt mede: velden oft vellen met noten j. hoopkens setten, terwijl hij bij het znw. hoopken de volgende uitdr. voegt: hoopkens setten, hoopkens schieten. Castellatim nuces construere, d.i. noten bij hoopjes opzetten, nl. drie onder en een er boven op, zooals men moet opmaken uit de aanhaling uit Ovidius de Nuce: Quattuor in nucibus, non amplius, alea tota est: Cum sibi supposais additar una tribus. Van de meet af moest nu die vierde knikker er afgeschoten worden. De uitdr. dat is geveld en geschoten wil derhalve zeggen, dat is opgezet en weggeschoten, dus geraakt, m.a.w. achter elkaar afgespeeld en het spel in eens uitgemaaktGa naar voetnoot1). Eene analoge uitdr. vindt men bij Coster, Tiisken v.d. Schilden, vs. 654. Tiisken en Jan Rap zijn aan het klossen. De eerste gooit met den bal en zegt: Hou daer Jan Rap, dat is lustich voor uyt.
Kortje: Sie dat is geslaghen en ghevelt, 't is soo recht voor de poort,
Oft met een lijn geschoren was.
Deze uitdr. geslagen en geveld kan ontleend zijn aan den oorlog en beteekenen: getroffen en neergeveld, dus goed geraaktGa naar voetnoot1). Contant wil derhalve zeggen, dat hij der knikkers achter elkaar heeft weggeschoten, in één stuk door. Zijn eigen knikker blijft nu liggen, waarop Joosje mag schieten, die hem evenwel niet raakt. Hij komt met zijn knikker echter dicht genoeg bij dien van Contant te liggen, om hem met duim en vinger te bespannen, zoodat hij hem toch gewonnen heeft. Een nieuw spel wordt nu begonnen, waarbij Joosje eerst mag schieten. Hij wil dit evenwel niet en plaatst zijn knikker dicht bij den kring (ick set hem), waarin de andere tien | |
[pagina 236]
| |
staan, om, als Contant, die van meet af moet beginnen, misraakt, grooter kans te hebben ze weg te kunnen schieten, daar hij er vlak bij ligt Hij zet hem (de knikker) dus. Contant gaat bij de meet staan en roept: IJget, schiet ickje op jou sautert, jij hebter niet een beet na, d.w.z. Bij God! raak ik jou, dan krijg je er niets van, dan zijn alle knikkers voor mij. Tot duidelijk begrip van deze woorden diene het volgende: Zooals men weet, hebben de beide jongens ieder vijf knikkers opgezet (ingegeven). Hij, die schiet, moet nu eerst het door ieder ingezette getal er uit schieten, voordat hij den knikker van zijn maat mag raken. Doet hij dit bij ongeluk toch, voordat hij (in dit geval) vijf knikkers er uitgeschoten heeft, dan moet hij weer van meet af beginnen, waardoor zijn kans van te raken veel minder wordt. Heeft hij echter het vereischte getal geschoten, en hij raakt dan den knikker aan zijn maat, dan zijn alle knikkers, die er nog stonden, voor hem. Ook kan men dadelijk mikken op den knikker van de tegenpartij, en raakt men dien, dan zijn eveneens alle knikkers voor den speler. Vandaar dat Contant, die schieten moet, tegen Joosje zegt, dat als hij hem op zijn santert (bliksem, donder) raakt, hij niets van de knikkers krijgt. Doch wat gebeurt? Contant schiet mis, en thans is Joosje aan de beurt. Hij schiet en roept verheugd uit: hij is geraect, waarop hij alle knikkers uit den pot neemt. Contant betwist dit en zegt: hij is niet, en Joosje wederom: hij is al! Je zult mij de knikkers weergeven, snappertje (= ventje), zegt Contant, of anders krijg je een pak slaag! en de daad bij het woord voegende, begint hij te vechten. Zoo stel ik mij voor, dat Joosje en Contant gespeeld hebben. Of die voorstelling in allen deele juist is, kan ik natuurlijk niet met absolute zekerheid zeggen, doch wel weet ik, dat hier in Amsterdam en elders op geheel dezelfde wijze geknikkerd wordt als deze twee jongens bij Brederoo het doen; en daar in dergelijke spelen gewoonlijk weinig verandering komt, geloof ik, dat de hier voorgestelde meening niet ver van de waarheid zijn zal. Bl. 149, reg. 16, verdiende wel verklaard te worden, wat men hier met glas bedoelt, n.l. uurglas, zandglas, zandlooper (Ndl. Wdb. V. 37). Bl. 155, reg. 16: vieren kon verklaard zijn door verdragen, verschoonen, zie bl. 156, reg. 6 v.o. Bij regel 12: ‘soo weet, dat my de schroef dan niet te vast en staet’ is beter te vergelijken de uitdr. zijn hoofd staat op losse schroe- | |
[pagina 237]
| |
ven, die o.a. door Sewel vermeld wordt pag. 713: zyn hoofd staat op losse schroeven, ('t is een loskop). He is a weather cock, a wild goose. Zie ook Langendijk, Het Wederz. Huw. Bedrog, vers 1079: De heer Baron is 't hoofd geen kleintje weer op schroevenGa naar voetnoot1). Reg. 7 v.o. onder een diende verklaard als onder elkaar. Zie het Ndl. Wdb. X, 1286-1290. Bl. 157 mocht veruw wel verklaard zijn door verf. Het kan vergeleken worden met valu, gelu, eng. yellow, en calu, waarvan kalven en afkalven.Ga naar voetnoot2) Stellig moest gewezen zijn op het op bl. 159, reg. 6 voorkomende znw. pracht, dat hier hoogmoed, trots beteekent, zooals meermalen in de 17e eeuw. Oudemans V, 697, 698, geeft eenige voorbeelden van pracht in dezen zin, waaraan ik nog toevoeg Starter, ed. 1627, bl. 185: ‘God wil tot onse troost sijn prachtigh hart verneeren.’ Bl. 159, reg. 16 diende geestigh verklaard te worden door lief, aardig; zie o.a. het glossarium van Dr. Buitenrust Hettema op Cats' Spaens Heydinnetje.Ga naar voetnoot3) Bl. 160, aant. 2. De regels uit Cats aangehaald helderen niet veel op. Beter zou het geweest zijn, als gewezen was op de gewoonte om een rozenkrans op te hangen, waaronder men danste en die als prijs diende voor den besten danser. Zeer veel kan men hierover lezen bij Dr. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 511 vlgg, terwijl voor het in den volgenden regel voorkomende meiboom te vergelijken is wat Ter Gouw mededeelt in zijne Volksvermaken, bl. 132-146 (vooral bl. 137.) Bl. 161. Ook hier zou ik meer verklaren, dan door den Heer Leopold is gedaan. Zoo verdiende opmerking de beteekenis van althans (thans, nu), gulle (snel, Ndl. Wdb. V. 1236) vliet; tanger (tenger), terwijl ik treek zou verklaren door wijze van doen, synoniem van slagh (bl. 163, reg. 2 v.o.). Bl. 164. Waar op bl. 163 staet en pleyt terecht verklaard wordt door staat te pleiten mag eene aant. bij leyt en worstelt, leyt en sucht (ligt te worstelen, ligt te zuchten) niet ontbreken. Behalve naar het Mnl. Wdb. kan ook verwezen worden naar Noord en Zuid III, 138 vlgg.; Vondel's Taal § 194 en Tijdschrift XI, 177 | |
[pagina 238]
| |
Bl. 164. Aant. 1 luidt: ‘asschen kwam vroeger ook als enkelv. voor.’ Dit is juist, wanneer bedoeld wordt, dat asschen (meerv.) meermalen in collectieven zin gebezigd werd, zonder eene eigenlijk meervoudige beteekenis (Ndl. Wdb. II, 713). Het is hier niets anders dan eene navolging van het lat. cineres. BI. 174 reg. 3 v.o. zou ik doortrapt verklaren door slim. BI. 180 reg. 9: maer soop noyt vrouwenbloed. De aant. luidt: soop (verg. dorsten naar bloed). Hooft: Uit deze zuipt de ziel de zoetheit van den zank.’ De versregel uit Hooft bewijst hier niets, daar zuipen daar eene geheel andere bet. heeft, nl. die van zuigt (eig. langzaam inslorpen), met kleine teugen opnemen. Vondel heeft hier willen zeggen: Uw vader dronk (d.i. vergoot) nooit vrouwenbloed. Beter had dus tot illustratie kunnen dienen de regel uit den Baeto: ‘De wreede bloeddorst wordt door 't suipen niet geslist;’Ga naar voetnoot1) en had de heer Leopold kunnen wijzen op het ook in dat stuk voorkomende: ‘een suypbloedt, dien noyt jammer roerde 't hart’Ga naar voetnoot2). Men denke er aan, bij het lezen van dezen regel den klemtoon niet op het werkwoord, doch op vrouwenbloed te leggen. Bl. 180 reg. 10: een overwonnen basterd. De aant. is juist; vgl. nog H. de Groot Inleiding, bl. 20 v.: ‘Onwettig-geboren zijn speelkinderen ofte overwonnen kinderen’ (aangehaald in Oudemans V, 534). Men denke er evenwel aan, dat dit werkw. ook van wettige kinderen gebruikt werd. Vgl. o.a. de Biegt der Getroude, anno 1679, bl. 170: ‘als 't lieden van braaf geslagt, aanzien en reputatie zijn, en die verscheide kinders overgewonnen hebben.’ Zie de aant op bl. 84 en vgl. nog Gijsbr. v. Aemstel vs. 1450. Bl. 182 reg. 6 v.o. alle uytspraeck. Dit wil niet zeggen uitspraak, doch taal, woorden, zooals de heer Cramer terecht in zijne uitstekende uitgave van den Lucifer opmerkt. Andere voorbeelden van dit woord in deze beteekenis vindt men bij Hooft, Gedichten II, bl. 369: Stoffeert d'omstandigheên met wtspraeck en gebaer.
I, 284: Ach! met wat verwe zal z'haer uitspraex zin verbloemen?
Bl. 191. Verklaring verdient in reg. 12 rustig (moedig), terwijl | |
[pagina 239]
| |
ik voor de vuist, reg. 14, zou weergeven door openlijk. Zie Cramer's editie van den Lucifer; vooral Noord en Zuid XVI, 90 vlgg. Taal en Letteren III, 117 en vgl. Justus van Effen's Spectator X, bl. 140: ‘Zy is lafhartig en bloode zonder wederga, niemand voor de vuist durvende aanvallen, zoekt zy haar oogmerk door bedekte wegen uit te voeren.’ Bl. 194 reg. 12 v.o. ‘de maen besweem.’ De aant. luidt: bezweem: de maan werd schier onzichtbaar, hyperbolisch: zij bezweem.’ Ik zou het liever omkeeren: besweem beteekent eerst bezwijmde, verbleekte, verloor haar glans, en dan hyperbolisch: zij werd onzichtbaar. Vgl. hiermede Hooft, Gedichten II, 242: Ick doe de Maen beswymen,
Dat zy hoer doodtverw set.
Bl. 197, aant. 3: ‘Lodderoogh, aanvallig, vriendelijk oog: lodder staat in verband met het oude loderen = flikkeren.’ Deze laatste bewering betwijfel ik zeer. Een werkw. loderen althans is in het Nederlandsch onbekend. Wel geeft De Jager, Frequentatieven II, 349 vlgg. veel over den vermoedelijken oorsprong, doch met zekerheid valt daaruit niets op te maken. Meer dan hetgeen Prof. Verdam, Mnl. Wdb. IV, 697 over het bijv. naamw. en het znw. lodder gezegd heeft, is tot nu toe niet bekend. Aldaar lezen wij, dat in het Mhd. loter ook locker beteekent, zoodat misschien de oudste beteekenis die van losbol geweest is. De verwijzing verder van den heer Leopold naar lodderaytje (bl. 198) is niet te verdedigen, daar niemand met eenige zekerheid kan zeggen, wat Vondel met dat woord bedoelt. Alle gegeven verklaringen zijn niets dan vermoedens; hetzelfde geldt van het voorafgaande fiane. Bl. 199 aant. 1: ‘Kaertje, vriendinnetje. Denk aan karnuit (van 't Latijnsche carus, dierbaar) = makker, vriend.’ Ik zou zeggen, denk niet aan karnuit, daar dit met carus niets te maken heeft, doch beantwoordt aan een mlat. cornutus, hoorndrager. De tegenwoordige beteekenis heeft dit woord wellicht aangenomen onder den invloed van coornoot. Zie Mnl. Wdb. III, 1868 en 1935. Bij de tweede aanteekening zou verwezen kunnen worden naar Schotel, Het Maatschappelijk Leven, bl. 445, waaraan ik de volgende zeer belangrijke plaats uit een bundel gedichten, getiteld: Amsterdamsche Vreughde-Stroom, t' Amsterdam voor Jacob Vinckel, 1654, dl. II, bl. 80-81, toevoeg: | |
[pagina 240]
| |
Op 't Hoedjes maecken.
Beleefde Maegden kom, en helpme kransjes çieren,
Op dat dit Jeughdigh Lijck sijn laetste eer geniet.
Vlecht Palm en Roos'mereyn, en Roos en Angelieren,
Na 't oude Landts-gebruyck, dat ons de plicht gebiedt.
Laat ons een Roosen-hoed, van blom en kruyen meng'len,
Ey! hecht de Lovertjes, de Zon, en silv're Maan,
En Scheepjes, Lelyen, de Star, en blinkend' Eng'len
Ruytertjes, Pissebed, aen roos en palm-blaen,
Dat hoedtje çiert het hooft, wie sai het Doodt-kleet çieren?
Met strick van palm en kruyt, en stroyen 't silv're zant
Op't geur'ge Roosmereyn, volmaeckte lieve Dieren,
Ey! plant dit Ruyckertjen, in d'afgeleefde handt.
Nu heeft dit versche Lijck sijn laetste lijf-çieraet.
Heb danck, beleefde Jeught, de zegen steun u staet.
Bl. 200 aant. 7. Den heer Leopold zou ik hier gaarne verwijzen naar Oudemans VII, 655, die eenige plaatsen, waar dit vletten voorkomt, opgeeft. Bl. 201 reg. 9. Me dunkt bier diende eene verklaring te staan van wel gedaen, dat op deze plaats niet gelijk is aan ons welgedaan d.i. goed doorvoed. Daar heeft Vondel in den voorafgaanden regel al genoeg van gezegd. We moeten dit woord dan ook opvatten in de beteekenis van schoon, wel gevormd; mnl. wel (wale) gedaen (zie Mnl. Wdl. II. 1032). Bl. 203 aant 4: ‘uytgekipt, lett. door eene kip of pik met den snavel in de gelegenheid gesteld uit het ei te kruipen, - uitgebroed, geboren.’ Het komt me voor, dat deze aant. onjuist is, daar de vogels niet door een kip of pik in de gelegenheid gesteld worden om uit het ei te kruipen, doch zelf de schaal stuk pikken. In het Mnl. bestaat een werkw. kippen, broeden, uitbroeden, hetzelfde werkwoord dat wij in uitkippen aantreffen en dat wij in deze Bloemlezing vinden op bl. 207 ‘(de zwaan) kipt haere eiers.’ Dit kippen behoort bij een stam kipp, die transitief opgevat kerven, snijden, doen barsten, baren, en intransitief openbarsten, geboren worden kon beteekenen, zooals blijkt uit eng. to chip, uithouwen, uitsnijden, de eierschaal doorpikken en het Westphaalsch ûtkippen, uitbotten, dial, duitsch kippe, ooi en 't vlaamsch kippe, pasgeboren kalf Het hier bij Vondel voorkomende (uit)kippen behoort bij de eerste groep en beteekent dus eigenlijk het openpikken van de eierschaal door den jongen vogel, vervolgens geboren worden, en in de tran- | |
[pagina 241]
| |
sitieve bet. doen geboren worden, uitbroeden, jongen, baren. Zie vooral Franck, Etym. Wdb. 477 en Verdam, Mnl. Wdb. III, 1445. Het in de volgende strophe voorkomende draeyboom verdiende ook wel eenige toelichting, daar dit znw. tegenwoordig beteekent eene kraan, eene hijschmachine, doch in de middeleeuwen en in de 17e eeuw een slagboom, sluitboom (Mnl. Wdb. II, 372). Een paar bewijzen mogen volgen. In Hooft's Brieven (editie 1738), bl. 400 lees ik: 't Mogt koomen, dat, met dit weeder, de draaiboom by Amsterdam geslooten wierde: in welken gevalle ik meine dat de Heer Burgemeester Bicker, als Ambachtsheer van stadts wege, U.E.E. dien wel zal doen openen.’ Ant. v.d. Goes, Gedichten II, 18 (anno 1685): Britz Kartage, dat trouloozer als Algeer
Den draeiboom sluiten wou op 't vrijgevochten meir.
Alle de Gedichten v. H. Sweerts (anno 1697), bl. 292: Maar Hy (God) ontsloot den draayboom van een blyer uur.
Bl. 204, reg. 11 kan toereed nog verklaard zijn door gereed maakte en bl. 205, reg. 6 hou haer verwe braef, door behoude haar kleur, verbleeke niet, zij onbevreesd; bl. 211, reg. 11 recht door gelijk; bl. 213, reg. 5 verdooft door overtreft. Oorspronkelijk wil verdooven zeggen doof, dof maken (vgl. doove kolen), zooals in den Lucifer vs. 353: deze dubbie star,
Die van beneden ryst, en zoekt den wegh naer boven,
Om met een' aertschen glans den hemel te verdooven.
dus in glans te overtreffen, later algemeen overtreffen. Hooft, Ged. I, 193: Ghij die met heerlijckheidt
Verdooft Juppijn sijn Throon
bladz. 244: Mijn toghtigh hart reedt toe om aen te vangen
Yet, dat verdoof all' andere gezangen.
Bl. 216. Dat Vondel de Romeinsche consuls hier ter wille van de vergelijking burgemeestren noemt, geloof ik niet. Het is toch bekend, dat in de 17e eeuw de Romeinsche consules altijd zoo genoemd werden. Hooft ging hierin voor, gedreven door zijn purisme (zie Uitlegk. Wdb.) en Vondel volgt hem, o.a. ook in de Leeuwendalers, voorredenaer, vs. 74: | |
[pagina 242]
| |
Rome roept met luider keel:
'k Haelde voortijts met genoegen
Burgemeesters van de ploegen.
Nog bij Van Effen vinden wij het in dien zin, Spectator XI, 182: ‘Hy behoorde egter niet te verwaarlozen de eer, die onze groote voorzaat Caligula het Paardendom heeft aangedaan, door de verheffing van zyn begunstigd ros, tot het Roomsch Borgemeesterschap. Het in den volgenden regel voorkomende oprechtigheyd beteekent rechtschapenheid. Bl. 218 zou dunkt mij eene verklaring van gierigheyd (reg. 9) door hebzucht, en vordert (reg. 10) door bevordert, en past (reg. 1 v.o.) door zorgt er voor, niet overbodig zijn. Bl. 219 zou ik het reg. 2 voorkomende ‘loer, die noyt te water ging’, liever verklaren door lor, prul, die geen verstand van de zaken heeft en daarom ook het spel verbrodt. Waar de heer Leopold terecht gemeend heeft op bl. 215 Van Lennep's verklaring van Geusevesper of siecke-troost te moeten mededeelen, daar komt het mij voor, dat dit eveneens geen overbodig werk geweest zijn zou bij: een otter in 't bolwerck, dat in de 17e eeuw spreekwoordelijk was voor er is onraad, hetzij omdat een otter in een vischwater verschrikkelijke verwoestingen aanricht en alle visch opvreet, hetzij omdat hij in het bolwerk groote gangen maakt, die naar zijn hol leiden (zie het Ned. Wdb. III, 317 en Warenar, 1087). Dat we hier tevens een woordspeling hebben met Ottje (Otto Badius) springt vanzelf in het oog. Bl. 224 zou ik het woord tocht-schuyt verklaren door trekschuit; zie voor meer plaatsen Oudemans VII, 86, terwijl ondersiel nader kon worden omschreven dan door onder-kleed; het is eigenlijk een onderlijfje. Naar het mij voorkomt, wil Vondel hier tevens met dit woord uitdrukken, dat het spelen Badius tot in het diepst van zijne ziel treft; zie ook het Ndl. Wdb. X, 1527. Bl. 226, reg. 5: zieck zijn van iets, dat de heer Leopold toelicht door een regel aan Beets ontleend ‘ik ben ziek naar de marabouts van de freule.’ Me dunkt ten onrechte, daar Vondel hiermede bedoelt lijden aan iets en dus zegt: Italianen, Spanjaerden en Eranschen lijden aan 't zelfde euvel als wij. En wat de plaats uit Beets' Camera betreft, waar freule Constance van Nagel beweert ziek te zijn naar de marabouts (maraboes) van freule Henriette Kegge, deze is blijkbaar niet door den heer Leopold begrepen, daar | |
[pagina 243]
| |
Constance niets anders wil zeggen, dan dat zij bijna ziek is van jaloerschheid, zoodat ziek naar hier beteekent zeer jaloersch van (tot ziek wordene toe). Het in reg. 10 voorkomende vrypostigheit diende wel verklaard door ongedwongenheid, losheid. Bl. 227. Dat Vondel met bynamen beelden, figuurlijke taal bedoelt, geloof ik niet; liever denke men aan epitheta (ornantia). Ook de verklaring van ‘woorden van anderhalven voet lang’, door zeer lang, te lang, langdradig komt me minder juist voor. Wat zijn langdradige woorden? Vondel vertaalt het verba sesquipedalia (anderhalve voet) van Horatius' Ars Poëtica, aan welk geschrift wij telkens in deze Aenleiding worden herinnerd. Vergelijk Prof. Kalff's Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17de eeuw, bl. 122 vlgg. Het reg. 10 v.o. voorkomende poffen kon verklaard zijn door pochen, snoeven; zoo ook bl. 228 treflyck (reg. 19) door voortreffelijk; bl. 229, reg. 18: draegh u zulcks door gedraag u zoo; reg. 13 v.o. heldenwerck door heldendicht, epos; bl. 230 keerne door kern; vervolgh (reg. 5) door volgorde; bezwijcken (reg. 13) door verflauwen; bl. 231: verkloecken door foppen, bedriegen, verschalken; reg. 18: boevejaght door geboefte; reg. 20: zich verloopt door zich vergrijpt; reg. 20: gehandelt door behandeld, en bl. 232, reg. 4 v.o. onzijdigh door onpartijdig. Bl. 238. Na al wat door Dr. Eymael en Dr. Kollewijn in Taal en Letteren IV, bl. 303-305 geschreven is over de laatste regels van de eerste strophe, zou ik kunnen volstaan niet daarnaar te verwijzen. De moeilijkheid zit vooral in de beteekenis van min. Dat tegenwoordigheit de beteekenis kan hebben van oogenblikkelijkheid, kortstondigheid is door Dr. Eymael aangetoond en door Dr. Kollewijn niet ontkend. Met beide geleerden ben ik het in een enkel opzicht niet cens. Met Dr. Eymael zou ik tegenwoordicheyt opvatten in den zin van kortstondigheid en met Dr. Kollewijn min in die van minder (in kwaliteit). Ter verduidelijking zou ik deze regels vergelijken met een zin als: wat is hij minder dan een held! d.i. hij is een held, en niets minder, niets anders dan dat! Een mooi voorbeeld geeft Hooft in zijne Gedichten (editie Leendertz) I, bl. 154, waar hij van Virgilius sprekende zegt: wat was Maro goddelijck
Min als een stijve zuil doch aen de puy van 't Rijck?
| |
[pagina 244]
| |
d.i.: Maro was een sterke zuil, en wat was hij minder dan dat? Niets Met andere woorden: wat was Maro anders dan een sterke zuil voor de pui van het rijk? Wanneer nu Huygens uitroept: Hey! wat's al de weerelts glimpen
Min als tegenwoordicheyt!
dan wil hij m.i. zeggen: de glans der wereld is niets anders dan een ‘tegenwoordigheid’, een snel voorbijgaand iets. Ook elders komt min als in den zin van anders dan voor. Zoo o.a. in Huygens' Cluyswerck vs. 205: Kan ick daer mede min als (iets anders dan) medelijden hebben? en bij Hooft, Gedichten II, 260: De strenghe Ridder volcht, en gheeft hem soo veel steecken,
Dat ick hem seecker min niet als (niet anders dan) voor doodt en reecken.
Ged. II, bl. 405: Mijn hartenheeler, wie kan min als u beminnen?
Bl. 228 zou ik jaerigh verklaren door jaarlijksch en nootelick verderven door noodzakelijk sterven; op bl. 240 verdiende verklaring reg. 5: knecht der knechten, waarbij kon worden opgemerkt, dat paus Gregorius I zich zelf noemde servus servorum domini. Verder kon verklaard zijn reg. 13 paeren door vergelijking met 't fr. comparer; reg. 23 niet met allen door niemendal, en reg. 29 moedigh op door fier, trotsch op. Op bl. 241 watersmack door waterstroom; men bedenke hoe het water van de Theems tusschen die bogen samengeperst en met geweldige kracht voortgestuwd wordt. De aant. bij strijcken (= het zeil strijken, zwichten) is gedeeltelijk onjuist, daar aan zwichten hier niet kan worden gedacht. Verder kon eerst bedorven smaeck opgehelderd worden. Huygens is zoo ingenomen met zijn Voorhout, dat hij als 't ware blind is voor het schoon van andere lanen; in zijn vooringenomenheid ziet hij het mooie niet in andere streken, vandaar dat hij zijn smaak bedorven noemt. Bl. 242, reg. 9: kruyden-kieser is een botanicus, dien Hooft in zijn purisme een kruidenier noemt, terwijl gedoogen (vs. 20) hier moet worden weergegeven door toestemmen. Voor de tweede aant. op bl. 242 vergelijke men Taal en Letteren IV, 267-269 en 377. Bl. 243 verdiende toelichting reg. 6 gauw (levendig), terwijl de verklaring van onbesneden door ongemanierd mij minder juist voorkomt. Het beteekent hier leelijk; zie het Ndl. Wdb. X, 1062 en | |
[pagina 245]
| |
het Mnl. Wdb. op besniden. Ook kon in reg. 19 knechtgjen verklaard zijn door jongeling, en bl. 244 reg. 1 v.o. moeyelick door lastig, vervelend. Bl. 245. Terloops wil ik even opmerken, dat Huygens in zijne Sneldichten (Korenbl. XII, bl. 11) ook zegt van een doctor: Ick heet een Doctor, maer, een raed-seer hiet ick best;
Soo raed ick 't, als ick raed.
Bl. 247, reg. 4 kon eigen waen verklaard zijn door vooringenomenheid; reg. 6 redelijck medoogen door verstandig medelijden. (bij Huygens komt het bvn. redelijk meermalen in dien zin voor); reg. 14 straffen door afkeuren, berispen; reg. 19 kloeck door verstandig (vgl. 17de eeuw: iemand verkloeken). Bl. 248, reg. 1 kon betaemt verklaard zijn door passen, voegen, toekomen (Mnl. Wdb. I, 1144); vgl. Huygens, Dorpen (op Scheveringh): Al waer 't ook Schepering, de naem betaemde my.
reg. 3 machten door middelen, lat. opes. Bl. 249, reg. 11: en geporste huyck De aant. verklaart dit als een geperste, gemangelde huik. Ik vrees, dat deze toelichting niet veel zal ophelderen, daar de lezer hier moeilijk uit kan opmaken, dat er een huik (kapmantel) met plooien mede bedoeld wordt. Bl. 250, reg. 24: de witte mosten uyt. De aant. luidt: ‘De witte (de witte geldstukken), het zilvergeld (verg. de geeltjes).’ Over deze plaats is uitvoerig geschreven door den Heer H. Vinckers in Noord en Zuid XII, bl. 209, waar wordt aangetoond, dat de ‘witte uitdoen’ een geijkte uitdrukking was voor de krijtstrepen uitwissen, waarmede de waard zijn geheugen te hulp kwam. Aan de aldaar gegeven voorbeelden voeg ik nog toe een citaat uit W.D. Hooft's Verloren Soon, 3 r: Sy liet hem moytjes sitten
Met al 't heele ghelach, 'k wil segghen al de witte.
Bl. 251, reg. 3 v.o.: te zeewort. Hier zou ik opmerken, dat ofschoon we hier eene samenstelling hebben met waart, toch niet aan eene richting moet gedacht worden. Te zeewort is niets anders dan ter zee. Zoo beteekent in de 17de eeuw te loefwaert (loevert) aan de loefzijde en in het mnl. te landewaert = op het land. Bl. 255. Zouden reg. 10 en 11 niet eenige verklaring behoeven? Wij hebben hier een woordspeling, die vrij leelijk is, en in een lijkdicht dubbel leelijk. De bedoeling is: ‘o dood, eigenlijk niets | |
[pagina 246]
| |
anders dan een korte doorgang (passage) van den grafsteen (graf), of liever van wat gejammer, tot het eeuwige leven.’ Bl. 255. Ook in het fragment uit het Cluyswerck staan enkele woorden, die m.i. verklaring behoeven. Zoo zou ik roert in reg. 7 verklaren door in beweging brengt, en ontroert, reg. 14 door in verwarring gebracht. Reg. 17 weerspraeck door tegenspraak (zie Dr. Eymael's Huyghens Studiën, bl. 140) en gedwee door zacht. Dat het reg. 13, bl. 256 voorkomende min als beteekent iets anders dan is reeds opgemerkt bij reg. 7 en 8 van bl. 238. Bl. 257 In het sneldicht getiteld Druckerye, vraagt Huygens of Haerlem en Ments nog aan het kibbelen zijn, waar eigenlijk de boekdrukkunst is uitgevonden, en vervolgt: Soo sy my tot overseghsman riepen,
Ick seid' haer lichtelick: ghy kyft uw voordeel miss.
De Heer Leopold verklaart deze twee versregels aldus: Indien ze mij als scheidsman over die zaak riepen, dan zou ik zeggen: ‘gij kijft in uw nadeel’ Ook hier verschil ik met den geachten bewerker in meening. In een overseghsman zie ik niet een scheidsman, iemand die iets zegt over eene zaak, doch een opperscheidsrechter, dien Cats een overman zou noemen. Het is bekend dat over meermalen voorkomt in den zin van opper; vgl. bij Oudemans: overhere, overbisschop (aartsbisschop), overhooft, overkock en overman. Bl. 261. Eene verklaring van ‘een onbeschofte neus’ ware dunkt mij niet overbodig. Dit bijv. naamw. heeft hier nog de oorspronkelijke beteekenis van wanstaltig, grof, leelijk en is synoniem met onbesuisd. Zie vooral het Ndl. Wdb., X, 1042 vlgg. Iets verder staat dat ‘het onhebbelijck (d.i. slordig, onguur van voorkomen)Ga naar voetnoot1) wijf haer gansche lijf door een onvermogen vettigheyt soo hadde doen swellen, dat het een dick-gebuyckte bier-ton geleeck.’ De verklaring van onvermogen luidt: vermogen (sterk, machtig) met het versterkende on. Maar wat beteekent dat, een zeer sterke of zeer machtige vettigheid? Dat geeft geen zin. Raadplegen wij het Ndl. Wdb. X, 2121 dan lezen wij aldaar, dat Kiliaen citeert onvermoghen mensch van vettigheyd, saburratus nimia pinguedine, tardus abdomine. Verder lezen wij een citaat uit Erasmus: ‘Oock | |
[pagina 247]
| |
was Polyeuctus een vet ende omermeugen man’, en een uit Cats, 2, 387 a: Wat mach' er eenig volk, spek, vlees, of hammen wenschen,
Al dat maekt drabbig bloet, en onvermeuge menschen.
Hieruit blijkt dan dat onvermogen vroeger kon beteekenen traag door overmatige vetheid Wanneer wij nu hier lezen van een onvermogen vettigheid, dan kan dit niet anders beteekenen dan een vettigheid, vetheid, die onvermogen, traag maakt. Bl. 262. Opmerking verdiende hier het werkw. pleysteren van de paarden gezegd, daar wij dit werkw. hier nog in den oorspronkelijken zin van grazen vinden, die het mnl. peisteren had. Zie hierover Te Winkel Gramm. Figuren, bl. 283 vlgg. Zeker moest op bl. 263 bij reg. 15 (zij scheen als geneucht te nemen in soo soeten poeseligheyt tot een snoggerder omtreck te verscheppen) gewezen zijn op de bet. van snoggerder, daar dit volstrekt niet snuggerder beteekent. Dit adjectief had oorspr. de bet. schraal, dun, tenger, zooals blijkt uit Hooft's Gedichten, I, bl. 302: Het is door deze, dat men 't galmen wort gewaer
Van fluit, oft van trompet, van boll' oft snoggre snaer.
Deze beteekenis ging over in die van lief, aanvallig, schoon, blijkens eene plaats uit Tengnagel, Spaensche Heidin, 1671, bl. 41: De snoggre dageraed, met heiligdom behangen
Van roozen rood en wit, is al een wijl voor heên,
En Titan volgt het spoor met even felle schreên.
Deze beteekenis nu eischt ook de zin uit Heemskerk's Arcadia. De tegenwoordige van slim, vlug vloeit voort uit die van teer, fijn. Vergelijk fijn, mnl. nauwe, subtijl en het 17e eeuwsche gnap; zie het Ndl. Wdb. V. 173. Verklaring verdiende ook wel neusdoek, halsdoek (Oudemans, IV, 581), al is dit woord in sommige streken nog bekend, zooals in het land van Cuyk, waar men nussik voor halsdoek, omslagdoek bezigt. Een zakdoek is aldaar 'nne zaknussikGa naar voetnoot1). In Noord-Brabant is dit woord ook bekend als nĕuzik, omslagdoek. Tesneuzik, zakdoekGa naar voetnoot2), terwijl in Limburg gebruikt wordt nuizik, een doek, dien de vrouwen om schouders en borst dragen. De eigenlijke neusdoek heet teschplakGa naar voetnoot3). | |
[pagina 248]
| |
Eveneens bon verklaard zijn: een weselijck soet vrouwenbeeldeken, welk weselijck door Kiliaen vertaald wordt door modestus, decens, en het bijw. wesenlycken door modeste, decenter, dus aardig. Een wesenlicke schoonheyd vertaalt hij door modica et modesta forma. Zie ook Oudemans VII, bl. 933. Het in den laatsten regel op bl. 263 voorkomende vrijpostig mocht evenmin onverklaard blijven, daar het niet de ongunstige bet. heeft van nu; een vrypostige onbekommertheyt zou ik weergeven door een losse, ongedwongen onbezorgdheid, opgeruimdheid. Bl. 264. Tegen aant. 2, waar gezegd wordt, dat sinnelijckheit staat voor zindelijkheid, heb ik bezwaar. Wellicht is de bedoeling goed, doch dan is deze verkeerd uitgedrukt, daar juist ons zindelijk staat voor een ouder sinnelijk. Ook met de tweede aant. havenloose, zonder have of goed, dus armoedig en daardoor slordig, ben ik het niet eens. Ik meende, dat ons have(n)loos de beteekenis had overgenomen van ongehavend, vuil, zooals prof. Verdam mededeelt in zijne Geschiedenis der Nederl. Taal, bl. 179. Terloops zij opgemerkt, dat bl. 264 langs heen en groente; bl. 265 waenzuchtig; bl. 266, eensinnige (eigenzinnig); bl. 267, de heete sieckte (pest) en de hant te lichten (?) wel eenige toelichting behoeven. Vooral deze laatste uitdrukking mocht niet onverklaard blijven, daar zij hier juist het tegenovergestelde beteekent van wat wij thans er onder verstaan, n.l. strenger de hand aan iets houden. Hoe deze uitdrukking aan die beteekenis komt, is mij niet duidelijk. De aant. op bl. 272, is minder gelukkig uitgedrukt; men zou hieruit opmaken, dat flarden ontstaan was uit flarzen, en daar dit nog onbewezen is, zou die gevolgtrekking op zijn minst gevaarlijk zijn. Bl. 286, aant. 2 zou ik willen aanvullen met de middelnederl. uitdr. dat ors met sporen nopen, waarvoor later met weglating van met sporen ook gezegd werd dat ors nopen, d.i. de sporen geven Hooft spreekt ook nog van ‘met spooren noopen’ (Gedichten II. 254). Deze beteekenis heeft noopen ook op deze plaats uit A. v.d. Goes. Bl. 293. Is het zoo zeker, wou ik vragen, dat een azuursteen een blauwe saffier is? Ik meende, dat dit twee geheel verschillende steenen waren. Bl. 324. Voor de eerste aant. linden, met ingelaste d (?) zou ik den Heer Leopold gaarne verwijzen naar het Mnl. Wdb. IV, 633 en 634 op de artt. lijnde en lijnden, waar eene andere verklaring te vinden is. | |
[pagina 249]
| |
Bl. 342, aant. 2: ‘nuchter is waarschijnlijk ontstaan uit uchtend.’ Zooals de aant. hier staat, is zij onvolledig en onjuist. Uit uchtend kan zoo maar geen nuchter ontstaan; dat het er mede samenhangt, wordt algemeen tegenwoordig aangenomen. Zie Franck's Etym. Wdb. 686; Taal en Letterbode II, 117-137. Bl. 353. Zou het niet eenvoudiger zijn solliciteur weer te geven door zaakwaarnemer? Bl. 422, aant. ‘schokkeert, het zelfst. naamw. schok met het basterdachtervoegsel eer. Het woord beteekent smalen, schimpen. Denk ook aan 't Fransche choquer.’ Ik zou niet zeggen, denk ook, maar denk alleen aan 't fr. choquer,’ dat immers beleedigen beteekent. Wij namen dit wkw. over, evenals dineeren, soupeeren, controleeren, enz.; een hybridisch woord is schokkeeren dus niet. Het in de volgende aant. voorkomende kardiezen luidde vroeger kediezen, kadiezenGa naar voetnoot1), en is gemaakt van 't fr. que dis je; voor dergelijk gevormde werkw. zie het artikel van Dr. W. Bisschop in den Taalgids VIII, bl. 33 vlgg. en vergelijk het in de Neder-Betuwe gebruikelijke ki(e)skedieze, aanmerkingen maken, vitten (Onze Volkstaal, II, 91). Bl. 425. Ter bevestiging van wat Bilderdijk zegt over het schommelen wijs ik op Halma, die schommelen omschrijft door 't huis ten ruigste schoonmaken en vertaalt door remuer ménage, nettoyer légèrement la maison; en schommelmeisje verklaart door ‘meisje dat men gebruikt in de keuken en elders om 't slobbigste werk te doen.’ Voor de afleiding zie Franck, ook voor die van het in aant. 4) behandelde sloerie. In de 5de aant. wordt eene verklaring gegeven van de uitdr. de jongste schepen wijst het vonnis, en medegedeeld, dat wijzen hier beslissen beteekent, welk werkw. we nog over hebben in het gewijsde. Ook hier kan de bedoeling van den Heer Leopold goed zijn, doch dan heeft de beknoptheid, waarmede men zich in dergelijke noten moet uitdrukken, de schuld, dat zijne goede bedoeling verkeerd wordt begrepen. De jongste schepen heeft nooit een vonnis geveld, doch wel het eerst zijn oordeel uitgesproken; dat geschiedt nog altijd, bijv. in den schuttersraad, waar een schutter het eerst zijne meening van het vonnis zegt en daarna de hoogeren in rang. | |
[pagina 250]
| |
Dikwijls volgen dezen de eerste meening en op die wijze zou de jongste schepen (rechter) als het ware het vonnis geveld hebben, dat ik nog het liefst zou opvatten in den zin van de richting aangegeven hebben. Bl. 427, aant. 1. ‘Kriezel of griezel (verkleinwoord van gries) is een gruisje, een ziertje.’ Deze aant. is onjuist. Kriezel toch heeft met griezel niets te maken. Volgens Franck is het ontleend aan een Nederduitsch krîsel, kruimpje, korreltje, dat bij een wortel krĭs behoort, die knarsen, verpletteren beteekent; in het nhd. komt dialectisch ook krisen, knarsen, voor. Vgl. verder krijzeltanden, mnl. crizelen, knersen, en crijs, het knersen. Zie Franck, Etym. Wdb. 516 en Mnl. Wdb. III, 2108. Blz. 427, aant. 4. Opgemerkt moet worden, dat men in het Friesch niet zegt: het garen is in de tiesen, doch in de ties. Wat verder dit werk. tissen aangaat, komt het mij wenschelijk voor de beteekenis op te geven en de geheele aant. weg te laten en desnoods alleen te verwijzen naar Franck op teezen en De Jager's Frequentatieven II, 69 en 643. Bl. 428: ‘Moet er wat zyn voor armen, dok maar by de Benisten; zy durven wel wat doen.’ De aant. luidt: ‘dok, thans nog in afdokken: hij moet afdokken; d.i. hij moet van 't zijne afgeven, hoe ongaarne hij dat ook doet. Eene andere samenst. is opdokken, betalen.’ De Heer Leopold heeft volkomen gelijk, als hij beweert, dat wij een wkw. dokken hebben, ook in de samenstelling afdokken en opdokken; hij had er bij kunnen voegen, dat men vroeger ook uitdokken gebruikte, doch ik zou willen vragen, wat helpt ons dat alles voor de verklaring van dit dok? In dezen zin moet het betalen beteekenen; reeds in de middeleeuwen was dat bekend: Kiliaen ten minste kent het, doch wat kunnen wij met deze beteekenis beginnen in den zin dok maar by de Benisten? Me dunkt dit wil zeggen: vraag maar aan, of beter klop maar aan bij de Benisten, en dat dit zeer goed mogelijk is, bewijst ons Kiliaen, die docken ook vertaalt door dare pugnos, ingerere verbera (afrossen, ranselen); maar vooral De Bo in zijn West-Vlaamsch Idioticon, waar wordt medegedeeld, dat dokken ook de bet. heeft van aanstooten, kloppen, slaan; onder een dokker verstaat hij een deurklopper en dok geeft hij op in den zin van stoot, slag. Met het oog op deze beteekenissen komt het mij derhalve niet te gewaagd voor, aan dokken op deze plaats de beteekenis toe te kennen van aankloppen. | |
[pagina 251]
| |
Bl. 428, aant. 5. ‘Buisjes, maatjes. Denk aan bollebuis. “Goedige bollebuizen” (Beets).’ Ik zou zeggen, denk niet aan de drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen uit Beets' Camera, maar aan het reeds bij Kiliaen opgegeven buis, buisken, Holl. amicus, sodalis, dat wij bij onze 17de-eeuwsche schrijvers meermalen aantreffen, o.a. bij Vondel I, 367, vs. 639: Mijn buysjens, Cypris roept; in de Boertighe Cluchten van G.H. v. Breughel (anno 1612) 19 v: Avous soldaet. Danck hebt, soete buys; en in het eerste deel van de Koddige Olipodrigo, anno 1654, bl. 123: Ick moet jou buisje nou ereis
Mijn groote min vertelle.
Hier beteekent het liefje, evenals op bl. 16 en 193 van denzelfden bundel. Aan eene afkorting van bollebuisje te denken, gaat niet aan, daar dit woord bij Kiliaen en in de 17de eeuw onbekend is, en toen wel, blijkens bovenstaande voorbeelden, het znw. buis (vriend) aangetroffen werd. Ook in het Friesch kent men nog in denzelfden zin bûske (zie het Ndl. Wdb. III, 305). Is het misschien hetzelfde woord als ons buis (kleedingstuk)? We spreken ook van ‘een raar broekje’ en in Limburg hoort men zeggen: hij is een rare kamesoâl. Hiermede eindigen mijne opmerkingen over de aanteekeningen van het eerste deel. In het tweede deel komen veel minder aanteekeningen voor; de taal is daar gemakkelijker en geeft er minder aanleiding toe. Alleen wilde ik even opmerken, dat het op bl. 114. voorkomende doudeinen hetzelfde wkw. is als het fr. dodiner en reeds in de 17de eeuw zeer gewoon is (zie o.a. Sp. Brab., vs. 118) en dat het Vlaamsche schaverdeinen reeds door Kiliaen vermeld wordt als schaverdeinen, schuyverdijnen. Of deinen in doudeinen met dat in schaverdeinen identisch is, waag ik niet te beslissen. Eindelijk wensch ik er nog op te wijzen, dat de opmerking van Potgieter, als zou Haesje Claes de stichteres van het Weeshuis zijn, onjuist is gebleken. Reeds in 1886 heeft Ter Gouw in zijne Geschiedenis van Amsterdam V, bl. 210 gezegd: ‘de legende der stichteresse van het Burgerweeshuis behoort tot het rijk der fabelen’, hetgeen hij verder heeft aangetoond in de bijlage, bl. 511-518. Andere opmerkingen van eenig belang heb ik niet over de aanteekeningen in dit deel, dat trouwens veel minder verklaringen bevat dan het eerste. Of deze dan niet noodig waren? Niet gaarne zou ik deze vraag ontkennend beantwoorden. Vooral voor hen, | |
[pagina 252]
| |
die zonder eenige hulp en voorlichting dit deel moeten doorwerken, levert menig stuk moeilijkheden op en bevat duistere plaatsen, waarvoor zij te vergeefs in de aanteekeningen eenige opheldering zoeken. Indien de heer Leopold ook daaraan bij een volgenden druk zijn aandacht wilde schenken, zou hij zeker menigeen een goeden en grooten dienst bewijzen.
Aan het einde van mijnen arbeid gekomen, meen ik den heer Leopold nog uitdrukkelijk te moeten verzekeren, dat niets andere dan plichtsgevoel mij gedreven heeft dit artikel te schrijven. Ik heb getracht het in zulk een toon te stellen, als overeenkwam met de achting en den eerbied, die men den bewerker, die zoovele gewichtige diensten aan ons onderwijs bewezen heeft, verschuldigd is. Hij zal het, dunkt me, met mij eens zijn, dat een boek van zijne hand en dat blijkens den zevenden druk, veel gebruikt wordt, groot nut, doch door zijne fouten ook veel kwaad kan stichten. Uit liefde voor het onderwijs in onze Taal en Letterkunde heb ik mij dan ook de moeite van dezen arbeid getroost en getracht het boek van vele fouten te zuiveren, om daardoor de bruikbaarheid er van te verhoogenGa naar voetnoot1). Amsterdam, Februari 1897. F.A. Stoett. |
|