Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid–
[pagina 103]
| |
Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi,’ te vinden in: Proza, 1837-1845; 5e druk, 1883.XI. XY.X Y doelt op den naam van den ouden draak, die waarschijnlijk een Rus is. Russische namen nu, ‘negen medeklinkers met twee vocalen’, eindigen vaak op y, en zijn bijna onuitspreekbaar. Verg. den naam van den Poolschen generaal Skrzynecki en het einde van dit hoofdstuk, blz. 241. De overblijfselen van Oud-Naarden. - Reeds in de 10e eeuw wordt van Naarden melding gemaakt. Toch dateert het tegenwoordige Naarden eerst van 1350, nadat het vorige Naarden, dat een half uur verder naar het Noord-Oosten lag, door de Utrechtschen was verwoest. Aan het vroegere Naarden of Neerda herinnert nog de hofstede Oud-Naarden. Brammetje achtte, dat het water niet laag genoeg stond. - Aan kleine trekjes als dit ziet men telkens, dat Brammetjes karakter - een mengelmoes van kwasternij en gezond verstand, volgens Busken Huet - uitnemend is volgehouden. Timon de toovenaar, en de liefste van Narcissus. Voor Timon den toovenaar verwijzen we naar Hooft's treurspel Geerardt van Velzen, dat de lezer dient bestudeerd te hebben, alvorens dit elfde hoofdstuk uit Lief en Leed te lezen. De liefste van Narcissus was Echo, een boeotische bergnymph, die eenmaal de gave der welsprekendheid in den hoogsten graad bezat, en die door haar aangenaam gesnap de ijverzuchtige Juno zoo lang wist bezig te houden, dat zij haren gemaal Jupiter bij zijne liefdesgevallen met de nymphen niet verrassen kon. Tot straf voor deze eindelijk ontdekte list verbande Juno haar uit hare nabijheid, en ontnam haar het volle gebruik harer beweeglijke tong, zoodat zij nu alleen de laatste woorden der vragen, die men tot haar richtte, herhalen kon. Zij verborg zich nu in de schaduw der bosschen; maar een nieuw ongeluk wilde dat zij liefde voor den schoonen Narcissus gevoelde, die de ijdele jongeling niet beant- | |
[pagina 104]
| |
woordde. Uit droefheid daarover teerde haar lichaam zoodanig uit, dat niets van haar overbleef dan de verzwakte stem, en zelfs deze verborg zich in de bergholen, rotsspleten en wouden, om aldaar als nagalm een treurig leven te slijten. Daar haar liefde niet beantwoord werd, kan Echo niet anders dan in oneigenlijken zin gezegd worden, de ‘liefste’ van Narcissus geweest te zijn. Narcissus was volgens de fabelleer een zeer schoon jongeling, een zoon van den riviergod Cephissus en van de nymph Liriope. Toen hij eens zijn beeld in een waterbron aanschouwde, werd hij in zoo hooge mate verliefd op zichzelf, dat hij geheel uitteerde, en de medelijdende goden hem eindelijk in een narcis veranderden, die nog thans hare bloemkroon in smachtend verlangen over den zoom van heldere beken laat hangen en zich in het water spiegelt. Het slot te Velzen. - De bevallige verzen, voor Albert aangehaald, zijn uit den Rey van Amstellandtsche jofferen aan het einde van het 1e bedrijf van Hooft's Geeraerdt van Velzen. Het overige slaat ge wel eens tot uwe stichting na. - Tot uwe stichting. Wat een ironie ligt daarin! Het is alsof Willem tot Albert zegt: Aan Don Juan-Floris' lot kunt ge u spiegelen. De profeetcy van de Vecht. - Aan het einde van het vijfde bedrijf van Hooft's treurspel treedt de stroomgod de Vecht op met een meer dan 250 regels lange profetie, waarin hij Hollands, inzonderheid Amsterdams toekomstige grootheid voorspelt. Houdt vrij der volken toom wel stadigh in der handt: Maar voor het uiterstschroom de teugel. Met verstandt Van Wight, den breidel rept, wat stijver oft wat zachter; Te ruim dat struiklt vaak, en al te kort leidt achter. Voor het uiterst is: vóór dat de uiterste nood u dwingt. ‘Wicht is hier evenwicht, in den zin van evenredig met het vereischte. Het is: Met verstand om dat evenwicht te houden, zoo, dat gij het niet aan de eene of andere zijde te buiten gaat’Ga naar voetnoot1). De Vechtstroom geeft hier een raad aan de ‘besten’, de ‘voorgangers, uitblinkend' als in goudt het heldere gesteent’, alzoo: de regenten van stad en land, de leiders van ‘de goedige gemeent’. | |
[pagina 105]
| |
Hij zegt hun: Draagt zorg, gestadig den toom in de hand te houden; laat hem nimmer glippen. Maar ruk nooit, buiten noodzakelijkheid, aan den teugel. Met schrander beleid alzoo moet ge den breidel weten te gebruiken, hem nu eens vieren en dan weer wat strakker aanhalen, en in beide: vieren en toehalen, moet ge steeds streven naar dat juiste midden van noch te slap noch te streng; want viert ge den teugel te veel, dan loopt ge gevaar dat het paard, aan zichzelf overgelaten struikelt; en houdt ge den toom al te kort, dan leidt ge uw rijbeest achterwaarts, in plaats van vooruit. Rouwe jofferen. - Ruwe dames. De ‘reij’ dien ze zingen is alles behalve sentimenteel. ‘Den openbaren Dwingelandt
Met moedt te bieden wederstandt
En op de harssenpan te treden
.................
De lofkrans groenens nimmer moê.
Die komt het hair derzulken toe,
Die 't al voor 't algemeene wagen.
Deze 15 verzen vormen den aanhef van een Reij van Aamstellandtsche jofferen, aan het einde van het vierde bedrijf. Van ouwder herkomst wijdt = van onheuglijke tijden af. Bij d'aldertreflijkste - door de voortreffelijksten, door de besten, de vroomsten. Danklijk behoort waarschijnlijk bij eerebeelden. Derhalve: gedenkpenningen of standbeelden, als uitvloeisel van den dank des volks. In schrift en dichten onverganklijk - in onvergankelijke schrifturen. De lofkrans groenens nimmer moe is een immortellenkrans. De fraaie tegenstelling aan het slot van dezen reizang. Willem bedoelt deze verzen: Dan, wie met wensch om goede krijt;
Maar allerhande Prinsen lijdt,
En 't geen hem overkomt te dragen
Zagt opneemt, dof in hoop en vrees:
d.i.: Maar, wie het luide laat hooren, dat hij door goede prinsen wenscht geregeerd te worden, en nochtans het hoofd deemoedig buigt onder vorstelijk wanbestuur; wie al wat hem te dragen op- | |
[pagina 106]
| |
gelegd wordt, zwijgend opneemt, oogenschijnlijk onverschillig onder hopen en vreezen; En 't ongelijk van weeuw en wees,
Kan annezien met goedige oogen;
(wij zouden zeggen: met kalmen blik, of: wie dat bedaard aan kan zien.) Zulk een blijft onvermaardt, en muit
Niet met het hoofd doorluchtigh uit:
(Uitmuiten is: uitmunten.) Zijn doove faam kan hem niet bringen
In 's werelds oogh, en aangezicht;
Nocht, uit de duisternis, in 't licht
Optrekken tot aan 't roer der dingen.
D. i.: zijn onbefaamdheid is de oorzaak, dat het oog der wereld nooit op hem valt; en dat hij uit zijn onbekenden staat nooit op den voorgrond zal treden, om het roer van staat in handen te nemen. Zijn naam heeft klank bij oudt nocht jong,
Noch zoetheyt op des volleks tong,
Oneêl bij burgers en bij boeren.
Stilzwijgend' glipt zijn leven deur,
Maar zonder stoot, en zonder steur,
En zonder trom in 't hart te roeren.
D. i.: Zonder in harde botsingen met de booze wereld te komen, maar ook zonder de wereld van zich te doen spreken. Hem angt, gedurende 't beliedt
Van zijnen aanslagh, d'ontrouw niet
Of lichtheidt, van die t' zamen zwoeren;
Nocht misluk als het annegaat;
Nocht de vervarelijker haat
Des blinden volleks naa 't uitvoeren.
D. i.: Hij behoeft zich niet, als iemand die in eene samenzwering gewikkeld is, beangst te maken over mogelijke ontrouw of onvoorzichtigheid van zijn eedgenooten; noch over de mislukking, als het tot de uitvoering komt; noch over de blinde volkswoede, indien, bij welslagen der samenzwering, de geliefde vorst gedood was. De minste twijfel van geluidt
En jaaght hem 's nachts ten bed niet uit,
Noch vluchtens noodt van vrouw, en vrinden.
Het veel bestaan kan nauw bestaan,
Gemakkelijk is vailighst gaan:
En groote rust kleen onderwinden.
| |
[pagina 107]
| |
D. i.: Naar het hooge te streven is hachelijk. Gemakkelijk is het de gebaande wegen te bewandelen, en ware zielrust is het loon van hem, die niet naar de hooge dingen tracht. Wij hebben dezen rei in het geheel (er ontbreken maar drie verzen aan, die slechts van plaatselijk belang zijn) onder de oogen der lezers van Noord en Zuid gebracht, omdat daaruit een paar kanten van P.C. Hoofts karakter duidelijk aan het licht komen. Vooreerst zijn hooggestemde dichterlijke ziel, die hem bewondering afdwingt voor een der helden uit zijn treurspel Gijsbrecht van Aemstel, die alles voor het gemeenebest op het spel zet. Maar ook zijn voorzichtigheid, zijn lauwheid, zijn gemakzucht, die allerwegen blijken uit zijn brieven, ook uit zijn houding tegenover Vondel, als dezen ‘wat op 's harten diepsten grond leit, naar de keel welt.’ Ovidius' Herscheppingen. - Publius Ovidiu, bijgenaamd Naso, een beroemd Romeinsch dichter (43 v. C. - 17 n. C.). Het meest bekend zijn zijne Metamorphosen (Gedaanteveranderingen of Herscheppingen), waarin hij een reeks van mythen, die op gedaanteveranderingen betrekking hebben, in 15 boeken bezingt. Een voortreffelijke uitgave van deze is die van Haupt, 1871. In het Nederlandsch vindt men ze o.a. in Van Vloten's uitgaaf van Al de dichtwerken van Joost van Vondel, II, 863 en volg. Aldaar in het Derde Boek vindt men op blz. 883 de mythe van de berg-nymph Echo, die in Potgieters dichterlijk proza in de hier volgende bladzijden voorkomt. Het loont de moeite beide lezingen te vergelijken .... door Narcissus betooverd. - Versta, door Narcissus' schoonheid betooverd; hijzelf was geheel lijdelijk, de betoovering ging geheel buiten hem om. De schitterende vederen van Juno's wagenspan Het zijn de vederen van de pauwen, die Juno's wagen voorttrekken. Timon de toovenaar. Wat hier volgt is een zeer vrije omwerking van het einde van het Derde Bedrijf van den Geeraerdt van Velzen. Opdat de lezer, die Hooft niet bij de hand heeft, moge nagaan, hoe geestig Potgieter hier Hooft's poëzie parafraseert, laat ik hier het oorspronkelijke uit het treurspel volgen. Als ongeluk mij parzt, vind ik mij heughlijk som
En somtijdts treurigh, dat ik niet kan zien waarom.
Komt dat bij geesten toe, die zwijgend inne sluipen,
| |
[pagina 108]
| |
En onze zinnen, door hun binnenste, bekruipen?
Oft maaken zonneschijn, oft buijig weder ruim?
Den menschen nu een droeve en dan een blijde luim?
Doet al uw best, somtijdts een licht ding zal u missen:
En somtijdts rolt een' zaak van zelve tegens gissen.
Zijn 't geesten, die alzoo beschertsen ons verstandt?
Of is het wildt geluk der wereldt allerhandt?
Nu schijnt te pikken iet op ons van alle zijen:
Dan waerschuwt iet; oft helpt; en schijnt met ons te lijen;
Wanneer men daarop let dunkt mij geloovens waardt,
Hoe dat ‘er geesten zijn, van goed’ en quaader aardt.
Den quaaden geesten eer van wijsheidt toe te schrijven;
Aan hen te zoeken heil en raadt in ons bedrijven
En is, na dat ik kan bevroen, niet wel gedaan.
Eunjerwijven d.i. heksen. Eunjer, uit Ungher, d.i. Hongaar verbasterd, beteekende vroeger toovenaar, geestenbezweerder, zooals blijkt uit: Hemelsche Goden geeft, dat deze bruyloftsfeest
Vercieret wert met soo menighen boozen gheest,
Met zooveel eunjers....
Brederoo's Angeniet vs. 1385-87.
Vergelijk ook Hoofts Baeto, 1e bedrijf, aanhef, alwaar Penta, koningin der Katten, zelve ‘eene tooveresse, met helsche geesten te rade gaat.’ - Hooft laat haar zeggen: ‘Zelv' eunjer koom ik hier om eunjers raadt t'aanhooren.’
Toen hij Machteld op Velzen bragt. - Machteld is Gerard v. Velzens gemalin. Ik leg de toortsen in den oven. - Toorts = fakkel, flambouw, beteekent hier takkebos. Timon met het walbarken aängezicht. - Walbarken is houterig, stijf; eigenlijk van het hout van den walberk, cedrus mauritana. Verg.: Een walbarcken warptol met een staele pen en een plaatje daar-vuer.
Brederoo's Moortje.
Ick seght nog eens op mijn burgherschap, jij selt niemand veugel heeten,
Of jij sult eerst, walbarcken aansight! van zijn eijeren eeten.
Spaansche Brabander vs. 1263.
Die met den Waal gevochten en met den baarlijken duivel geklonken heeft. - Waal beteekent 1o. een inwoner der Waalsche provinciën van België; 2o. een buitenlander van Romaanschen oorsprong. | |
[pagina 109]
| |
In deze beteekenis komt het meest in ongunstigen zin voor: Die scone valsce Walsce poëten
Die meer lieghen dan si weten.
In de 14e eeuw was de leus der Vlamingen: ‘Vlaanderen den leeuw! Wat ‘Walsch is valsch is! slaat al doot!’ Ja, nog heden ten dage hoort men in België: ‘Wat Walsch is, valsch is!’
Dat klinken met den baarlijken (d.i. zich zonder eenige vermomming vertoonenden) duivel is een dichterlijk sieraad. Nikker (bij Hooft ikker, door aphaeresis of afwerping) is: duivel, drommel, watergeest, die de menschen op allerlei wijzen kwelde. Wat karackters zijn dit, de Duyvel mocht dat lesen,
Een kruysje, een krulletje, een streepje, par giert
Dits Nickers gheleertheyt door Heyntjeman verziertGa naar voetnoot1).
.... daar hij de zon door kracht van tooverrijmen in de zee bant; d.i. gebiedt in de zee te toeven, te blijven als in een gevangenis. - De oorspronkelijke uitdrukking van Hooft luidt aldus: In 't diepe van der zee, door kracht van heilloos rijmen
Bekommer ik de zon.
Volgens Kiliaan nu is bekommeren: tegenstand bieden, beteugelen, tot staan brengen. Die de dooden uit hunne graven driescht. - Drieschen is hier kloppen. Het is hetzelfde met dorschen, slaan. Oulings zei men ook: dresschen. Verg. H D. dreschen. Bilderdijk verklaart t.a.p. blz. 63 drieschen verkeerd met dreigen. Vergelijk Potgieters fraaie beschrijving van Timon met de niet minder fraaie van Hooft. Constance! baauwde de Echo. - Zie het aangeteekende bij blz. 216, i.v. Constance. Des gants! Handschoenen. Trofee, beter tropee, van 't Grieksch tropaion, zegeteeken van veroverde wapenen, kanonnen, geweren, enz. en vaandels; soms | |
[pagina 110]
| |
ook bloot tot versiering aangebrachte decoratie, waarbij ook wapenen dienst doen. De jurist nam jonge schoonen, met welke hij eigen was, wel eens haar handschoenen af; zooals jongelui van beide seksen elkaar vroeger ook wel een zakdoek of snuifdoos wisten te ontfutselen. Dupe is bedrogene. Sylbe, voor syllabe, is lettergreep. Ik gun hem haar tot gemalin, als er weer een opstand in Polen uitbreekt. - Vergelijk de gissing aangaande de Poolsche schoone, blz. 220. .... dat zij tot de artistes van het tooneel te St. Petersburg behoort. - Verg. blz. 206. Keizer Nicolaas is een Augustus voor de kunsten. - Een Augustus is een beschermer en aanmoediger van jonge onbemiddelde kunstenaren, zooals keizer Augustus († 14 n. C.) was. Que dit-il? - Wat zegt hij? | |
XII. De meermin van het Huis te Muiden.Meermin - zeevrouw: gedrocht, half vrouw half visch, dat door zijn betooverend gezang de zeevarenden tot zich lokte, om ze dan te dooden; sirene. | |
1.De wachter stak den hoorn ter ruste. - De wachter blies het sein, dat allen zich ter ruste zouden begeven. Lees in dit verband vs. 5 en 6. Jonge Winfried werd zoo geboeid door het lied der meermin, dat hij nog niet slapen kon. Het hooge Huis aan Flevoos meer. - Het hooge Huis is het Huis te Muiden, gelegen aan het Flevo- of Fliemeer, vóór het ontstaan der Zuiderzee gelegen tusschen Urk en Muiden. | |
2.De wijle, Middelned. wile, d.i. sluier. Het is hetzelfde woord als het Fransche voile. Beide zijn ontleend aan het latijnsche vêlum. De zaal van koraal. - Dichters zien op den bodem van den diepen oceaan zalen van koraal, waarin de meermin huist. Verg. couplet 4. - Couplet 2, 4 en 6 zijn lokkende zangen der sirene. | |
[pagina 111]
| |
3.
De wachter hield naar de Oosterzijde
Vergeefs den strakken blik gevest.
De nachtwake viel hem lang; hij verbeidde het ‘dagen in den Oosten.’
Maar jonge Winfried zag haar lokken
Den sluyer heffen van een borst,
Versta: De lokken der meermin bedekten eerst haar borst als met een sluier; maar eensklaps sloeg zij ze naar achteren, en Winfried zag haar sneeuwwitten boezem. Het blank der meerschuimvlokken. - Meerschuim is hier noch het kalkachtig bekleedsel, dat op den rug van den inktvisch wordt gevonden, en waarmee het ivoor gepolijst wordt; noch de geelachtig witte kleiaarde, die in verschillende deelen van Europa wordt gevonden en waaruit o.a. de bekende meerschuimen pijpekoppen worden vervaardigd. Meerschuim is hier niets anders dan het schuim des Meeres, d.i. der zee. De borsten der meermin waren blanker dan de vlokken zeeschuim. | |
4.En ik bie
Meer dan die (,)
In mijn weergaloos rijk;
Kom en prijk
Er (,) den vorsten gelijk!
Door een komma achter die en achter er te plaatsen wordt de zin volkomen duidelijk. | |
5.
En 't krijgsvolk..........,
Scheen om den tol de wacht getroost.
Zie Potgieter's aanteekening, blz. 244.
Maar jonge Winfried zag de toortse
Pas flikkren van den torentop.
D. i.: Hij zag nauw de zon opkomen, of.... | |
6.
Hier de lust
Niet gebluscht:
...........
Eischt de Meerkoningin.
D. i.: Hier wordt het vuur der liefde nooit verteerd. Geen priester zal ons scheiden, waar onze echtkoets gespreid is binnen de smaragdgroene wanden, waar een eeuwige lente heerscht; maar waar de Meerkoningin van haren gade ook eeuwige liefde eischt. Gaat gij mede? | |
[pagina 112]
| |
7.
Het zeil dat opdoemde aan de kuste
Zonk in den schoot der golven neer.
Maar jonge Winfried bleef verloren.
D. i.: Het schip, dat 's morgens aan de oosterkimmen zichtbaar was geworden, was het tolhuis te Muiden voorbijgevaren, en tegen den avond aan den westertrans verdwenen. Maar ofschoon men den geheelen dag haar naar hem gedregd had, jonge Winfried bleef verloren. Ja, hij bleef verloren, al had de kapelaan den vloek over het meer uitgesproken. Men leze de aanteekening van Potgieter blz. 244, en spore in verband daarmee op, waar Potgieter zich in dit gedichtje aan een anachronisme heeft schuldig gemaakt.
Aan het einde van mijn arbeid gekomen, vergunne men mij even een terugblik. Is het den lezer die mij volgde als mij gegaan, dan heeft hij, bij het moeizaam doorworstelen van Potgieters ongemeenen stijl, bij het ontwarren van al de knoopen, bij het oplossen van dit literarisch raadsel, waarvan Potgieters vriend Dr. Nippold, in het bekende tijdschrift Mannen van beteekenis (A.C. Kruseman, Haarlem 1875) in een uitgebreide biographie verklaart, ‘dat hij het niet geheel begrepen heef,’ teen bekentenis die volgens Dr. Jan ten Brink, ‘menig eerzaam Nederlander den Duitscher nagezegd heeft’Ga naar voetnoot1) schoon bewondering regel, misprijzen uitzondering was, wellicht toch meer dan eens het woord gemaaktheid op de lippen gehad. Maar laten wij dat woord niet al te spoedig uitspreken. Laten wij op onze hoede zijn. ‘De ongemanierdheid heeft er belang bij, voor natuurlijk door te gaan. Elke deugdelijke stijl, ook de doorschijnendste en vloeiendste, is een vrucht van studie, is op zijn best een tot tweede natuur geworden gewoonte. Sommige auteurs slagen er in om degelijk te blijven en nochtans een zekere mate van populariteit te verwerven. Verder kan niemand het brengen. De beste schrijvers zullen te allen tijde het minst gelezen worden. Moest ik hem catalogiseeren, ik zou Potgieter tot de klasse dergenen brengen, bij wie men indien de conversatie tijdens de eerste kennismaking niet vlotten wil, een jaar later eens moet terugkomen. | |
[pagina 113]
| |
Wel bezien komt de zaak hierop neder, dat er in de manier van Potgieter, bij sommige groote en door een ieder erkende deugden iets hoogst eigenaardigs is; iets waardoor de eenen zich ten sterkste aangetrokken gevoelen, terwijl de anderen, de meesten misschien, levenslang moeite zullen hebben er zich mede te familiariseren.’ (Cd. Busken Huet in De Gids 1864, II 148 e.v.). En wij besluiten met van ganscher harte te beamen wat Busken Huet t.a.p. een weinig verder laat volgen: ‘Eene kritiek, die bovenal de vrijheid bemint; die zich uit dien hoofde de geroepene pleitbezorgster acht van alle met waardigheid in het leven tredende kunstvormen, ook van de minst populaire, de van den gebaanden weg afwijkende daaronder; zulk een kritiek vraagt niet aan een auteur als den heer Potgieter, of hij zich wel moeite genoeg geeft om te behagen aan de meerderheid; zij meet hem het verlof om ongemeen te zijn niet karig toe; erkentelijkheid beschouwt zij als haar eersten plicht.’ Wij hebben onze aarzeling om onze kleine studie over een novelle van Potgieter met zulke uitgebreide aanhalingen van den Nederlandschen Sainte-Revue te eindigen overwonnen, geleid door deze overwegingen: 1o. dat het aangehaalde volkomen onze meening uitdrukt, maar wij geen kans zien onze ideën zoo beknopt en in zoo schoonen vorm weer te geven; 2o. dat het aangehaalde misschien er toe leiden kan Busken Huet's geheele studie over Potgieter in de Gids van 1864 na te lezen. Een genotvolle ure wacht dan den lezer. | |
III. Taalkundige Opmerkingen.1.Op blz. 214, in het midden, lezen we: ‘Mijnheer de baron, heb deernis!
Wij hadden ze, maar Brammetje had er geen.’
Deze woordjes ze en er slaan op deernis. Het persoonlijk voornaamwoord is hier misplaatst, dewijl dergelijke prononima alleen betrekking hebben op bepaalde zelfstandigheden, en het substantief | |
[pagina 114]
| |
in de uitdrukking deernis hebben te onbepaald is. Beter had de auteur gedaan met te schrijven: Wij hadden medelijden, maar Brammetje niet. | |
2.Op blz. 217 treffen we het woord verhuisselijking aan. Op welken grond schrijven wij met De Vries en Te Winkel dat woord met één s? | |
3.In het midden van blz. 220 lezen we: Hoe zou hij haar misschien van ontrouw verdenken, zij, die slechts om voor hem de genade der ballingschap te verwerven, aan den ouden Russischen draak hare hand had gegeven? Wat merkt ge op aangaande het pers. vnw. zij? Verg. beneden Opmerking 10. | |
4.Blz. 226, couplet 2. Te ontleden: 't Viel me in, hoe zijn lippen dien avond mij prezen,
Het licht van de heide, de roos uit het dal.
| |
5.Blz. 227, couplet 4. Waarbij behoort: van de boekweit? Is de uitdrukking bijv. of bijw. bepaling? | |
6.Aldaar: Maar 't honingziek bijtje hang gretig er over.
Wat voor zin is dit? | |
7.Blz. 232. Ik heb eens op den Tafelberg gestaan: niet zooals men zulk een uitzigt genieten moet, hand in hand met zijn allerliefste, om te kunnen wenschen, dat alles wat wij aanschouwen het onze ware, opdat wij het haar zouden mogen aanbieden. Verklaar uit de gecursiveerde woorden, dat wij hier niet de zoogenaamde pluralis majestatis is. Een dergelijk taalkundig verschijnsel vindt men in Mevrouw Bosboom Toussaints Gideon Florensz (Arnhem, 1883, blz. 176, 1e kolom), alwaar: | |
[pagina 115]
| |
Voor een vreemde heeft men toch wel genoeg hoffelijkheid om hem de korte uren samenzijns niet nutteloos en ijdellijk te verbitteren, om hem zijn werk zonder stoornis te laten volvoeren, vooral als men ziet, en gijlieden zult dat zien van mij, dat hij het onze bevordert....? | |
8.Blz. 233 Waarop berust de schrijfwijze stoffaadje, en elders paadje, bosschaadje? En waarom verdient de spelling stoffage, page, bosschage tegenwoordig de voorkeur? | |
9.Blz. 235, couplet 5. Waarom schrijft Potgieter: Ik had het aardige kind op den Hoef,
D'anderen ochtend na de afreis vergeten.
En waarom niet: Ik was.... vergeten? | |
10.Blz. 238. Wat merkt gij op aangaande het gebruik van het pers. vnw. hij in: Het verraste hem zelfs, dat een meisje voor hem vlugtte, hij, wiens handen met die van Bacchus in blankheid durfden wedijveren. Verg. boven Opmerking 3. | |
11.Blz. 239, r. 15: Timon de toovenaar. Van tooveren. Vergelijk voor den overgang van r in n: kamenier voor kamerier. | |
12.Blz. 239, r. 23. Borst. De t is paragogisch. Denk aan Hd. Bursche. En verg. Dr. Jan te Winkel De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, p. 86. | |
13.Blz. 240, midden. Vervaard = bevreesd, van mnl. vare = vrees. Verg. gevaar en gevaarlijk. | |
14.Blz. 243. Ophelderingen, r. 10 v.o. | |
[pagina 116]
| |
Daar staat: De biechtvader, dien ik der nonnen gegeven heb. En in Potgieters De Zusters, blz. 71 lezen we: Het stralende der zege, hoe schoon stond het der edele lijnen van het anders overernstig gezicht. Aldaar, blz. 95: Er is een leeftijd, waarin het onderlijk huis der dochteren te eenzelvig, te ernstig, te eng wordt. Der nonnen, der edele lijnen, der dochteren is Siegenbeeksche spelling. T. Terwey, Dr. W.G. Brill en C.G. Kaakebeen schrijven in hun spraakkunsten voor: den nonnen, den edelen lijnen, den dochteren. Dr. W.L. van Helten daarentegen codificeert in zijne Kleine Nederlandsche Spraakkunst (3e druk, § 98 en § 162) het bij verreweg de meeste schrijvers van onzen tijd heerschend gebruik, als hij in den datief meervoud voor de drie geslachten vrijheid laat om den goeden of de goede te schrijven. Ook Brill geeft trouwens voor het vrouwelijk meervoud eenige vrijheid om af te wijken Zie Nederlandsche Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van Hooger Onderwijs. (Derde druk) § 72. 1. 2).
Maurik. J.C. Groothuis. |
|