Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De bronnen van den Trou-ringh van Cats.Terwijl er in de laatste jaren zooveel gedaan is voor de geschiedenis onzer letterkunde, heeft Cats zich niet in groote belangstelling mogen verhengen. Een groot aantal van onze dichters en schrijvers van de 17de eeuw zijn ernstig bestudeerd, maar Vader Cats schijnt op zijde gezet; de man, die zoo lang onze volksdichter bij uitnemendheid is geweest, wordt nauwelijks onze aandacht meer waardig gekeurd. En toch beteekent het iets, gedurende een paar honderd jaren populair te zijn en gelezen te worden! Het is waar, Cats is buitengewoon langdradig, plat en prozaïsch. Maar hij heeft eene groote gemakkelijkheid van versificatie en eene verbazend groote belezenheid. De staatsman en jurist heeft nog tijd gevonden, om een ontelbaar aantal boeken te lezen en zich van allerlei dingen op de hoogte te stellen. Hij kende zijn publiek en had er slag van juist die onderwerpen te kiezen, die hij wist dat in den smaak zouden vallen, omdat zij het nuttige met het aangename vereenigden. Daarom is een onderzoek naar de bronnen van den populairen dichter zeer aantrekkelijk. Aan welke schrijvers Cats de verhalen van zijn Trou-ringh heeft ontleend, geeft hij nu en dan zelf in het werk op. Verder vinden wij belangrijke mededeelingen over het tot stand komen van het boek in eene Latijnsche briefwisseling tusschen hem en Caspar van BaerleGa naar voetnoot1), den Amsterdamsche professor, die eenige verhalen van den Trou-ringh in het Latijn heeft vertaald. Van verscheidene gedichten echter wordt de bron niet vermeld. 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trov-ringh, met den Proef-steen van den selvenGa naar voetnoot2), is één der belangrijkste werken van den dichter en heeft hem eenige jaren werk verschaft. In 1633 had Cats een groot deel van zijne stof verzameldGa naar voetnoot3), in 1635 werd | |
[pagina 40]
| |
voor het boek privilege aangevraagd en in 1637 is het werk in druk verschenen. De Trou-ringh is een stevige kwartijn van ruim 900 bladzijden. In de uitvoerige Inleydinge vinden wij van alles. Nauwelijks begonnen met het uiteenzetten van het plan voor zijn boek, lascht Cats tusschen den tekst een versje in over de liefde en twee bladzijden verder nog een vers. In het laatstgenoemde gedicht vertelt hij van een jongeling, die door zijn vader in het woud is opgevoed en, als hij later met dezen naar de stad gaande meisjes ziet, op zijne vraag, wat dat zijn, tot antwoord krijgt: ganzen; hij roept dan uit: ‘soo koopt my doch een gansje’. Het verhaal is ontleend aan Boccacio's Decamerone; het is de Inleiding van den 4den dag. Dan volgt een gedicht over de aantrekkingskracht van mannelijke en vrouwelijke palmboomen; de dichter volgde hier de Historia naturalis (boek XIII, hoofdstuk 7) van den bekenden Romeinschen natuurkundige Plinius, die in de 1ste eeuw na Christus heeft geleefd. Na tal van teksten vindt men nu een gedicht, waarin Cats iets van zijn leven en zijne manier van werken vertelt; een brief aan Anna Maria Schuerman is in dat gedicht opgenomen. Dan volgt nog iets over het boek, o.a. deze verklaring: ‘Oock heb ick de gevallen in dit Werk gebruyckt niet erdicht, ofte in mijn eygen breyn gesmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wesen: maer ick hebbe beter gevonden, de geschiedenissen van goede schrijvers te ontleenen, om redenen by eenige geleerde wel aangewesen’; eene verklaring, die gesteund wordt door eene aardige plaats uit de Essais van Montaigne. Eindelijk vindt men een portret van Anna Maria Schuerman en eene opsomming van al hare talenten en kundigheden. Het boek zelf is in vier deel en verdeeld; het eerste behelst eenige ‘Trou-gevallen’ uit den Bijbel, het tweede eenige ‘ontleent van de oudste tijden naest de Bibelsche historien’, het derde ‘geschiedenissen onsen tijt naerder komende als de voorgaende, oock eenige onlanghs voorgevallen’, het vierde ‘het Geestelick Houwelick’. Dat die indeeling niet heel streng is volgehouden, blijkt o.a. hieruit, dat in de derde afdeeling de lotgevallen van Cleopatra en die van Rhodopis zijn opgenomen. De eerste afdeeling bevat 5 Trou-gevallen, de tweede 4, de derde 6; zij worden allen in uitvoerige gedichten beschreven. Maar behalve deze vinden wij vele kleinere verzen, die ook merkwaar- | |
[pagina 41]
| |
dige trou-gevallen behandelen. Bovendien houden na elk gedicht ‘Philogamus Ionghman ende noch ongehout’ en ‘Sophroniscus outman ende weduwenaer’ beschouwingen in proza, waarin allerlei theologische en juridische quaesties, die het huwelijk betreffen, met veel omslachtigheid, veel geleerdheid en vele citaten worden besproken. Ik heb getracht de bronnen op te sporen, die Cats bij zijn Trou-ringh heeft gebruikt; waar dat onderzoek met goeden uitslag werd bekroond, zal ik een enkelen keer het oorspronkelijke naast het werk van Cats plaatsen en meermalen eene vrije vertaling geven van die plaatsen uit de Grieksche en Latijnsche schrijvers, die Cats heeft gevolgd. Ieder kan zich dan, als hij den Trou-ringh voor zich neemt, gemakkelijk een denkbeeld vormen van de wijze, waarop onze dichter werkte. Het vierde deel, de Lof-sangh op het Geestelick Houwelick van Godes Sone, viel dus buiten mijn bestek; omdat ik er niet op terug kom, zij hier nog meegedeeld, dat dit lange gedicht aan Cats' beide dochters is opgedragen en voorafgegaan wordt door een portret van den dichter op 57-jarigen leeftijd. En thans de gedichten zelve. Over de trouwgevallen der eerste afdeeling kan ik kort zijn. Het Grondt-houwelick van Adam en Eva is natuurlijk genomen naar Genesis, 2; Cats heeft 31 bladzijden gevuld met dit verhaal, dat in den Bijbel in enkele verzen wordt afgedaan. Het Houwelick van drien van Jacob, Lea en Rachel is naar Genesis, 29, en, volgens Cats' opgave, naar Flavius Josephus' Joodsche Geschiedenissen, I, 17, 18. Het Houwelick van State van Atniel en Ascha is ontleend aan Josua, 15, de Maeghden-roof van de Beniamiten te Scilo aan Rechteren, 21, en het Hovwelick van den Koningh David met Abigail aan I Samuel, 25. Tusschen de geleerde gesprekken van Philogamus en Sophroniscus in de eerste afdeeling leest men de geschiedenis van Hippomenes en Atalante, ‘die ick lestmael in onse Nederlantsche taele hebbe leeren spreken, om mijn penne wat te oefenen,’ zegt Cats, die de Metamorphosen van den Latijnschen dichter Ovidius als zijne bron noemt. Er is hier echter geen sprake van eene vertaling van de bekende episode uit het 10de boek der Metamorphosen; Cats gaf eene geheel vrije bewerking. De tweede afdeeling van den Trou-ringh is voor ons doel | |
[pagina 42]
| |
van veel meer belang dan de eerste. Men vindt hier allereerst het verhael van het ongelijck houwelick van Crates en Hipparchia. De jonge en mooie Hipparchia wordt verliefd op den ouden en misvormden Cynischen wijsgeer Crates en trouwt met hem tegen den wil harer ouders. Cats ontleende zijn verhaal aan Diogenes LaërtiusGa naar voetnoot1), een Griek, die in de 3de eeuw na Christus een werk over de geschiedenis der wijsbegeerte heeft geschreven. In dat werk (boek VI, hoofdstuk 7) leest men nl. het volgende: ‘Voor hunne leer is ook Hipparchia, de zuster van Metrocles, gewonnen; beiden woonden in Maronia. Zij bewonderde de gesprekken en de leefwijze van Crates en sloeg in 't geheel geen acht op hen, die naar hare hand dongen, noch op rijkdom, edele geboorte en schoonheid, maar Crates was haar alles. Zelfs dreigde zij hare ouders, dat zij zelfmoord zou plegen, als zij hem niet tot vrouw gegeven werd. Toen nu de ouders Crates verzochten, haar van haar voornemen af te brengen, beproefde hij alles, maar kon haar niet overreden; ten slotte opstaande en zijne kleeding in hare tegenwoordigheid afleggende, zeide hij: “Dit is de bruidegom en dit zijn zijne bezittingen. Denk daarover na, want gij zult met mij niet gemeenzaam kunnen zijn, als gij niet naar dezelfde dingen streeft.” Het meisje deed terstond hare keuze en, na dergelijke kleederen te hebben aangetrokken, liep zij met Crates door de stad, leefde openlijk met hem, bezocht met hem gastmalen,’ enz. Dit kleine verhaaltje is de bron van Cats' uitvoerig gedicht. Het verhaal Twee verkracht, en beyde getraut speelt op Malta. Een jonge man heeft twee meisjes geweld aangedaan. Volgens de wet moest de misdadiger sterven, tenzij de benadeelde partij hem wilde trouwen. Eén der meisjes eischt zijn dood, die andere wil hem huwen en de rechter doet uitspraak ten voordeele van de laatste. Deze vertelling is ontleend aan de Gesta Romanorum, het bekende werk, dat in de 16de eeuw in ons land zeer verspreid was; de Latijnsche tekst werd in de Nederlanden gedrukt in 1480, 1481, 1489 en zonder jaar, en Nederlandsche vertalingen in 1484, 1512 en zonder jaar. In de uitgave van 1512 leest men nu als 4de hoofdstuk: ‘Cesar die Keyser heeft gheregneert, ende hi heeft een koer ende statuut gemaect, so wye een wijf grijpt ende vercracht, soe | |
[pagina 43]
| |
soudet staen in die kiesinge des vercraften wijf, of hi sterven sal, dan of si hem tot eenen getrout wijf wesen wil sonder hylijck goet. Tis gevallen dat een man op eenre nachte heeft twee wijven vercracht. Dye een eyschede den doot van hem, ende die ander wouden tot haren man nemen. Die vercrafter is ghevangen, ende werdt gheleyt voer den rechter, om dat die rechtere dese twee vrouwen iustici mynistreeren soude. Die een wolstandelijcke ende seer naerstelijcken eyschede na die coer ende wet dat hi sterven soude. Die ander riep dat si hem voer haren manne hebben woude, ende seyde tot dye andere vrouwe: Tis waer dat die wet hout dat ghi uwen eysche hebben soudet, ende also oec spreect die wet even wel voer mi. Maer want mijnen eysck is barmhertigher ende minlijcker dan die uwe, daer om soe duncket mij recht wesen dat dye rechter die sentencie voer mi sal gheven. Siet beyde dese wijven hebben den rechter gheclaecht, ende elc eyschet die voldoeninge des wets. Die rechter als hi beyde siden gehoert hadde so heeft hi die sentencie ghegeven tot die barmhertichste dat si hem tot haren man soude nemen. Ende alsoe ist gheschyet.’ In het Houwelick veroorsaeckt door droomen leest men, hoe Zariadres, een Perzisch vorst, door een droom verliefd werd op Odatis, de dochter van koning Omartes, terwijl de prinses op dezelfde wijze liefde opvatte voor Zariadres, hoe de koning weigerde zijne dochter met den geliefde te doen huwen en haar wilde dwingen terstond een ander te trouwen, dien zij zelve mocht kiezen, en hoe de minnaar, als een eenvoudig Scyth gekleed, naar het hof snelde, zich aan de geliefde bekend maakte en haar op zijn wagen wegvoerde. Cats ontleende dit verhaal aan Athenaeus, een Griekschen schrijver uit het begin der 3de eeuw na Christus, die in boek XIII (pag. 575) van zijn werk Deipnosophistae het volgende vertelt: ‘Hystaspes had een jongeren broeder Zariadres; beide waren schoon en de bewoners van hun land zeggen, dat zij zoons waren van Aphrodite en van Adonis. Hystaspes was koning over Medië en over het land, dat daar aan onderworpen was, en Zariadres over de landstreken ten noorden van de Caspische Poort tot de rivier de Tanais. Omartes, de koning der Marathiërs, die aan de andere zijde van de Tanais wonen, had eene dochter, die Odatis heette. Van haar wordt verteld, dat zij, toen zij in een droom Zariadres had gezien, verliefd op hem werd en dat hetzelfde met | |
[pagina 44]
| |
hem gebeurde. Ten gevolge van dien droom verlangden zij steeds naar elkander. Odatis was de schoonste van alle vrouwen van Azië en ook Zariadres was schoon. Toen hij nu gezanten naar Omartes zond en hem om de hand zijner dochter vroeg, stemde deze daarin niet toe, omdat hij geene zoons had en haar met een van zijne verwanten wilde doen huwen. Kort daarop riep Omartes al de aanzienlijken, zijne vrienden en verwanten uit het geheele rijk bijeen en gaf een bruiloftsmaal, zonder vooraf te zeggen, aan wien hij zijne dochter wilde geven. Toen de beker lustig rondging, riep hij Odatis binnen en zeide, terwijl de gasten het hoorden: “Dochter, wij vieren thans uwe bruiloft. Zie dus rond en let op al de gasten; neem daarna een beker, vul hem en geef hem aan dengenen, dien gij wilt huwen.” Odatis zag rond, maar ging weenend weg, daar zij gehoopt had Zariadres te zien, want zij had hem bericht gezonden, dat haar huwelijk zou worden voltrokken. Maar hij, die bij de Tanais gelegerd was, stak, zonder dat zijne troepen in de legerplaats er iets van bemerkten, de rivier over, alleen met een wagenmenner, en reed in den nacht in snelle vaart op zijn wagen door de stad, nadat hij ongeveer 800 stadiënGa naar voetnoot1) had afgelegd. Toen hij dicht bij het dorp gekomen was, waar men de bruiloft vierde, liet bij wagenmenner en wagen achter en ging, als Scyth gekleed, verder. Toen hij bij den voorhof was gekomen en Odatis zag staan schreien bij de schenktafel, terwijl zij bezig was zich langzaam een beker in te schenken, trad hij nader en zeide tot haar: “Odatis, Zariadres is hier, zooals gij verlangdet.” Toen zij een vreemden, schoonen man zag, die geleek op hem, dien zij in haar droom gezien had, werd zij vroolijk en reikte hem den beker toe. En hij nam Odatis op, bracht haar naar zijn wagen en vluchtte met haar. De dienaren en slavinnen, die van hare liefde afwisten, hielden zich stil en, toen haar vader haar beval te roepen, zeiden zij, dat zij niet wisten, waarheen zij gegaan was. De barbaren, die in Azië wonen, denken dikwijls aan deze liefde, hebben er allen eerbied voor en hebben dit verhaal in beeld gebracht in hunne tempels, paleizen en huizen, en de meeste aanzienlijken geven aan hunne dochters den naam Odatis’. De Spoock-liefde, besloten met het houwelick van Cyrus en Aspasia bestaat uit twee gedeelten, die zeer los samenhangen. In het eerste | |
[pagina 45]
| |
gaat de herder Damon naar eene toovenaarster en verzoekt haar hem het middel aan de hand te doen, om de liefde te winnen van de herderin Aspasia. De kol vertoont allerlei tooverkunsten, op dezelfde wijze als de toovernaarster bij Lucanus, een Romeinschen dichter uit de eerste eeuw na Christus, in het VIde boek der Pharsalia. In het tweede gedeelte wordt Aspasia met drie andere meisjes bij Cyrus, den broeder van koning Artaxerxes, gebracht; de jonge vorst vat liefde op voor de zedige Aspasia en huwt haar, nadat zij eene kuischheidsproef heeft ondergaan. Damon komt aan het hof, maar weigert gunsten van Cyrus aan te nemen, daar hij het vrije herdersleven lief heeft. Voor dit tweede gedeelte van zijn verhaal heeft Cats gebruik gemaakt van de Varia Historia, een soort van anecdotenboek, van AelianusGa naar voetnoot1), een Griekschen schrijver uit de 3de eeuw na Christus. Het begin van het lieve verhaaltje, dat in boek XII, hoofdstuk 1, van het werk voorkomt, volgt hier: ‘Aspasia, de dochter van Hermotimus uit Phocaea, werd niet opgevoed door hare moeder, want die was bij hare geboorte gestorven, en zij werd in armoede opgevoed, maar toch zedig en flink. Zij droomde dikwijls en dan werd haar iets goeds voorspeld, daar de droom duister als haar toekomstig lot aanduidde, dat zij met een schoon en goed man zou leven. Toen zij nog een kind was, kreeg zij een gezwel aan haar gezicht, onder de kin, en dat was leelijk om te zien en bedroefde haar vader en haar zelf. De vader liet het aan een dokter kijken en deze beloofde het te zullen genezen, als hij drie statersGa naar voetnoot2) kreeg. ‘Maar die heb ik niet,’ zei de vader. ‘En mij groeien de medicijnen niet op den rug,’ zei de dokter. Natuurlijk was Aspasia bedroefd en zij ging het huis uit en schreide. Terwijl zij een spiegeltje op hare knieën hield en zich daarin bekeek, was zij heel treurig. En toen zij tengevolge van haar verdriet niet gegeten had, verscheen haar een droom. Zij zag eene duif, die in eene vrouw veranderde en zeide: ‘houd maar goeden moed en stoor u heelemaal niet aan dokters en medicijnen, maar, als gij dorre rozen uit de kransen van Aphrodite hebt fijn gewreven, leg die dan op het gezwel.’ Toen het kind gedaan had, wat zij in den droom had gehoord, verdween het gezwel en Aspasia | |
[pagina 46]
| |
was weer de schoonste van al hare speelmakkertjes, daar zij schoonheid had gekregen van de schoonste der godinnen. Zij was bevelliger dan alle andere meisjes van dien tijd; zij had zwaar blond haar, heel groote oogen, een eenigszins gebogen neus, erg kleine ooren en eene zachte huid. De kleur van haar gezicht geleek op die van rozen; daarom noemden de Phocaeërs haar Menie. Hare lippen waren rood en haar tanden witter dan sneeuw. Zij had fraai gevormde enkels, zooals Homerus zegt van de liefelijkste vrouwen, die hij in zijne taal de ‘schoonenkeligen’ noemt. Zij had eene aangename, zachte stem; als zij sprak, zou men zeggen, dat men eene Sirene hoorde. Zij was vrij van vrouwelijke bemoeizucht en nieuwsgierigheid. De rijken willen gaarne de kosten dragen van de opvoering van een tooneelstuk en van dergelijke dingen. Maar zij, die arm was en opgevoed werd door haar vader, die ook arm was, verzocht hem nooit om iets overbodigs of overtolligs voor hare kleeding. Aspasia is eens bij Cyrus, den zoon van Darius en Parysatis en broeder van Artaxerxes, gekomen, niet vrijwillig en ook niet, omdat haar vader haar vrijwillig liet gaan, maar door geweld, zooals dikwijls gebeurt, als er steden zijn ingenomen, of een tyran of satraap er toe dwingt. Eén van die landvoogden van Cyrus bracht haar met andere meisjes bij zijn gebieder. En zij werd spoedig het meest geëerd van zijne slavinnen om hare natuurlijkheid, hare zedigheid en omdat zij schoon was in haar eenvoud. Dat zij meer dan anderen door hem bemind werd, kwam ook, doordat zij verstandig was. Dikwijls toch raadpleegde Cyrus haar over ernstige zaken en, als zij hem eens overtuigd had, veranderde hij niet weer van gevoelen. Toen Aspasia voor de eerste maal bij Cyrus kwam, kwam deze juist van den maaltijd en wilde een drinkgelag houden volgens de gewoonte der Perzen. Want als deze zich aan eten te goed gedaan hebben, rusten zij van dat werk uit door te drinken en te toasten en zij leggen eenige kleeren af voor den strijd tegen den wijn, alsof het tegen een vijand was. Toen nu het drinkgelag in vollen gang was, werden er vier Grieksche meisjes bij Cyrus gebracht en eene van deze was Aspasia van Phocaea. Zij waren mooi uitgedost. Want drie van haar hadden zich door hare eigen vrouwen, die meegegaan waren naar het hof, het haar laten opmaken en zij hadden haar gezicht met verf en blanketsel mooi gemaakt. Ook hadden zij van hare voedsters lesjes gekregen, hoe zij Cyrus moesten trachten te winnen em hem moesten | |
[pagina 47]
| |
vleien, en ook, dat zij zich niet moesten afwenden, als hij ze naderde, en niet boos worden, als hij haar aanraakte, en het moesten toelaten, als hij ze kuste. Zij deden alle drie haar best, om elkander in schoonheid te overtreffen, maar Aspasia had geen prachtig kleed, noch sierlijk overkleed willen aandoen en zij had niet eerst een bad willen nemen, doch zij riep klagende al de goden der Grieken aan, die de vrijheid beschermen, en riep om haar vader en verwenschte zich zelve en hem, daar zij vast en zeker meende, dat zij nu als eene slavin zou moeten dienen, omdat zij tegen hare gewoonte een bovenkleed en onnoodigen opschik droeg. Men had haar geslagen en gedwongen het kleed aan te doen en bedroefd had zij gehoorzaamd en nu werd zij genoodzaakt om te doen, niet als een meisje, maar als eene hetaere. De andere meisjes zagen naar Cyrus en glimlachten en deden alsof zij vroolijk waren, maar Aspasia keek naar den grond en haar gezicht was vuurrood door haar blos, hare oogen stonden vol tranen en aan alles bleek, dat zij een zedig meisje was. Toen Cyrus de meisjes beval, dicht bij hem te gaan zitten, gehoorzaamden de drie anderen terstond, maar Aspasia stoorde zich niet aan het bevel, totdat de satraap, die haar had weggevoerd, haar met geweld deed neerzitten. Toen Cyrus de meisjes aanraakte en hare oogen, wangen en vingers bekeek, lieten de anderen dat toe, maar zij niet. Want toen Cyrus haar maar even met de hand aanraakte, schreeuwde zij en zei, dat het hem zou berouwen, als hij het weer deed. Cyrus had er veel pleizier in en toen hij haar boezem aanraakte en zij opstond en trachtte te vluchten, bewonderde hij, alsof hij geen Pers was, haar edelen zin en tot den satraap, die de meisjes had weggevoerd, zei hij: ‘dit is de eenige vrije en onbedorvene, die gij hier hebt gebracht; de anderen zijn koopwaar, zooals aan haar uiterlijk en manieren blijkt.’ Daarom stelde Cyrus haar boven al zijne andere slavinnen en later werd hij op haar verliefd en zij op hem. Hunne verhouding werd zoo innig, dat er bijna gelijkheid tusschen hen bestond en dat zij niet verschilde van een gelukkig en zedig Grieksch huwelijk. De roep van Aspasia's liefde bereikte Ionië en geheel Hellas en ook in de Peloponnesus werd steeds over Cyrus en haar gesproken. Toen herinnerde Aspasia zich haren droom, de duif, de woorden, die deze gesproken had, en de geheele voorspelling van de godin; zij geloofde, dat deze van den beginne af voor haar gezorgd had en bracht dankoffers aan Aphrodite.’ | |
[pagina 48]
| |
Het overige gedeelte van het verhaal van Arrianus heeft Cats niet gebruikt; het behandelt dan ook de latere lotgevallen van Aspasia na den dood van Cyrus en hare verhouding tot zijn broeder Artaxerxes. De kuischheidsproef heeft Cats, volgens zijne eigene aanwijzing, ontleend aan De liefdesgeschiedenis van Clitophon en Leucippe, een roman van den Griekschen schrijver Achilles Tatius, die in de 5de eeuw na Christus leefde. In boek VIII, hoofdstuk 6, van dat werk vindt men eene uitvoerige beschrijving van de grot en de proef; Cats heeft het oorspronkelijke vrij nauwkeurig gevolgd, maar de plaats is te lang, om hier uit te schrijven. In dit tweede gedeelte van den Trou-ringh zijn verschillende episodes ingelascht, kortere gedichten, die trouwgevallen beschrijven. In het Soet verdragh van Philetas en Psyche spreekt een pas gehuwd paar af, dat, wanneer haar schort scheef hangt en de roos op zijn hoed scheef staat, dit een toeken is, dat beiden respectievelijk uit hun humeur zijn en het beter is elkander uit den weg te gaan. Liefde gekocht met gevaer des levens is bijzonder eenvoudig. Een jonge man kan zich de liefde eener schoone niet verwerven; hij wordt door het meisje en door hare ouders afgewezen, omdat hij arm is. Maar hij redt het meisje, dat bij het schaatsenrijden door het ijs is gezakt, en trouwt haar. Het voorval heeft plaats te Arnemuiden en vormt een tegenhanger van de Amsterdamsche geschiedenis, Gebreck genesen om een houwelick te vorderen. Een jongeling wordt door een meisje afgewezen, omdat hij ten gevolge van een ongeluk hinkt; hij is vroeger met een wagen van een dijk gevallen en heeft zijn been gebroken, dat slecht is gezet. Hij gaat naar een bekend chirurgijn, laat zich het been op nieuw breken en zetten, wordt geheel genezen en trouwt de schoone. Deze drie verhaaltjes zullen waarschijnlijk wel op werkelijk gebeurde voorvallen berusten. Daarentegen is het Houwelick veroorsaeckt uyt mede-lijden, of door een schielicken in-val van een Italiaensche Ionck-vrouwe genomen naar de 9de novelle van den 5den dag van Boccacio's Decamerone. De vertelling is zeer bekend en is in allerlei vorm in elke Europeesche literatuur overgenomen. Een edelman tracht zich de liefde eener jonkvrouw te verwerven en verkwist zijn geheele vermogen, terwijl hij haar poogt te winnen. Maar hij slaagt niet en leeft daarna doodarm op een klein kasteel. De jonkvrouw, die later toevallig daar in de buurt vertoeft, brengt hem met een groot gezelschap uit moedwil en nieuwsgierigheid een | |
[pagina 49]
| |
bezoek in zijne nederige woning en de edelman, die niets anders heeft om haar voor te zetten, offert zijn eenigen vriend, een valk, op. De jonkvrouw, die dat hoort, wordt verteederd en schenkt hem hare hand. In Onlust midden in de lust plotselick verweckt leest men van een edelman, die het hof maakt aan eene getrouwde vrouw. Als haar echtgenoot op reis is, ontbiedt zij den jongen man en is van plan hem de meest duidelijke bewijzen van hare liefde te geven. Hij vraagt haar, waardoor hare gezindheid zoo plotseling veranderd is, en zij vertelt hem, dat de lofspraak van haar echtgenoot haar liefde voor hem heeft doen opvatten. De edelman schaamt zich over zijn gedrag en verlaat terstond de lichtzinnige vrouw. Ook dit verhaaltje is aan het Italiaansch ontleend en wel aan eene novelle van Ser GiovanniGa naar voetnoot1), wiens bundel Il Pecorone in 1558 te Milaan het licht had gezien. In Schoonheyt bedorven om een man te behagen wordt eene getrouwde vrouw lastig gevallen door een prins, wat haar des te onaangenamer is, omdat haar man zeer jaloersch is. Door het innemen van vergif maakt zij haar gelaat ontoonbaar, doet den prins, die haar in de kerk ziet, schrikken en stelt harenechtgenoot gerust. De bron van dit gedicht is mij niet bekend; waarschijnlijk volgde Cats ook hier eene Italiaansche novelle. Het derde deel van den Trou-ringh begint met de Mandraghende maeght, ofte beschryvinge van het Houwelick van Emma, Dochter van den Keyser Charlemagne, ofte Karel de Groote, met Eginhart desselfs Secretaris. Het is het bekende verhaal, dat Cats, volgens zijn zeggen, ontleend heeft aan een werk van den beroemden geleerde Lipsius (1547-1606), die in de jaren 1579-1592 professor te Leiden is geweest. In boek II, hoofdstuk 12, van Lipsius' werk Monita et exempla politica leest men nl. het volgendeGa naar voetnoot2): ‘Tegen Karel den Groote heeft ook zijne dochter gezondigd; het verhaal is wel belachelijk, maar moet toch gedaan woorden. Aan het hof leefde Eginhart, Karel's secretaris, een man, die voor zijn tijd geleerd en verstandig was, maar niet in liefdeszaken. Hij vatte | |
[pagina 50]
| |
nl. liefde op voor de dochter van zijn gebieder, hoewel hij haar gelijke niet was, en zij werd doodelijk van hem. Zij bluschten hun vuur, zooals geliefden doen, in heimelijke bijeenkomsten, die een tijd lang verborgen bleven, totdat in een winternacht Eginhart, die in het slaapvertrek der prinses was geweest en tegen het aanbreken van den dag wilde weggaan, zag, dat er veel sneeuw was gevallen. Hij aarzelt en vreest, dat men door zijne schreden zal ontdekken, dat er een man in het vrouwenvertrek is geweest. Maar zijne geliefde komt hem met beleid en list te hulp; zij neemt hem op hare schouders en draagt den zoeten last een eind ver weg. Maar zie (o lot, dat tevens ongunstig en gunstig is!) toevallig ziet Karel het en herkent beiden, deels met smart, deels met een lach. Hij zwijgt, doch, als hij 's middags eene vergadering van vorsten heeft, verhaalt hij de grappige en schandelijke daad zonder namen te noemen en vraagt, welke straf een dienaar verdient, die zoo tegen zijn meester, en eene dochter, die zoo tegen haar vader zondigt. Zij antwoorden: den dood. Nu roept hij beiden, laat hen voor zich komen en zegt: “Zij zijn het, die gezondigd hebben. Eginhart, dochter, hoe hebt gij dit durven doen? Loochenen kunt gij niet; gij hebt mij als getuige, als beschuldiger, als rechter, als wreker. Wat hebt gij verdiend? Deze hier zeiden: den dood, en ook uw geweten zal hetzelfde zeggen. Maar toch ziet gij een zachtmoedig meester en vader voor u; wij vergeven u onder deze voorwaarde: Eginhart, gij zult haar, die u droeg, tot vrouw nemen; weest eensgezind en verdraagt elkander in het vervolg wederkeerig.” Zoo sprak hij, en zij, van de grootste vrees tot de grootste vreugde overgaande, bedanken hem en nemen de gelukwenschen aan.’ Dan volgt het Trou-geval van Koningh Vlderick ter eenre, ende Phryne Bocena Harderinne, ter anderer zijde. Een jonge vorst vat liefde op voor eene herderin, maar het meisje, noch haar vader willen iets van hem weten. De jonge man laat haar opvoeden en trouwt haar, nadat zij de schoonste en meest eenvoudige jonkvrouw van het geheele hof is geworden. Waaraan het verhaal, dat in sommige opzichten aan dat van Aspasia herinnert, ontleend is, heb ik niet kunnen opsporen. Het meest bekende verhaal uit den Trou-ringh is het Selsaem Trou-geval tusschen een Spaensch edelman, ende een heydinne; soo als de selve edelman, ende alle de werelt doen geloofde. Wij vinden hier eene vertelling, die in vele opzichten gelijkt op de beroemde | |
[pagina 51]
| |
novelle van Cervantes, to Gitanilla. Zij heeft in allerlei vorm, niet het minst in den dramatischen, de wereld veroverd. Vergelijkt men nu Cats' gedicht met de novelle, dan is er bij veel verschil, vooral in het eerste gedeelte, toch hier en daar zooveel overeenkomst, dat men moet aannemen, dat de Nederlandsche dichter den Spanjaard heeft gevolgd. De loop van het verhaal is natuurlijk algemeen bekend; daarom wil ik hier op eenige gelijkluidende plaatsen wijzen en maak daarvoor gebruik van eene Fransche vertaling der novelle, die in 1709 te Amsterdam het licht heeft gezien. Van Pretiosa's zingen zegt Cats (blz. 473): ‘Maer des al niet-te-min sy wil geen vuyle dingen,
Sy wil geen dertel jock, geen slimme rancken singen;
Haer mont is wonder heus, haer oir en sinnen teer,
Al wat oneerlick luyt en singhtse nimmermeer.
Des heeftse by haer volck soo veel ontsagh gekregen,
Dat sy het menighmael geleyt in beter wegen:
En schoon dat hun de mont tot vuylheit is gewent,
Men hoort geen dertel woort als syder is ontrent.’
Bij Cervantes (blz. 266): ‘Cependant elle ne disoit rien dont on pût tout à fait rougir, parce qu'outre qu'elle s'exprimoit avec esprit et d'une maniere vive et naturelle, elle prenoit de grands ménagemens à l'égard des termes; et elle avoit fait là-dessus de si séveres leçons à ses compagnes, qui avoient toutes de très grands égards pour elle, qu'il n'y avoit Egyptienne vieille ni jeune, qui eût osé chanter en sa presence la moindre petite chanson qui eût pû choquer la pudeur et moins encore proférer la moindre parole deshonnête.’ Ik sla verscheidene versregels over, die naar de novelle gevolgd schijnen, om vooral de aandacht te vestigen op het laatste gedeelte van het verhaal. Andreas, die beschuldigd wordt van diefstal, omdat de spijtige schoone, die zijne liefde niet heeft kunnen verwerven, kostbaarheden in zijn koffer heeft gelegd, doodt den soldaat, die hem in het aangezicht heeft geslagen, maar wordt gevangen genomen en met den geheelen troep heidens naar Murcia gevoerd. ‘Daer krielt,’ vervolgt Cats het verhaal (blz. 505): ‘Daer krielt men overhoop al waer de vrijster quamGa naar voetnoot1),
Vermits een yder lust in haer gesichte nam.
De fame van de maeght aen alle kant gevlogen,
Heeft oock de lant-vooghdin tot in het hert bewogen,
| |
[pagina 52]
| |
Sy maeckt haer veerdigh op, sy gaet tot haren man,
Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan;
Al met soo grooten ernst dat haer wordt toe-gelaten,
Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten,
Te brengen op het slot. Maiombe wasser by.
.....................
Me-vrou ontfingh de maeght als met een open ziel.
Sy blijft gelijck verdwelmt in hare soete wangen,
Sy blijft aan haer gelaet met al de sinnen hangen,
Sy neemtse byder hant, sy leytse door de zael,
Sy valt haer om den hals en kustse menighmael.
Sy spreeckt Maiombe toe, sy vraeght verscheyde saken
Maer verre boven al die Pretiose raken,
Sy vraeght hoe out sy was. Het wijf dat antwoort haer,
Dat nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer.
Hier op is in de vrou een drouve luym geresen;
Dus oudt soud' even nu mijn weerde dochter wesen.
.....................
De maeght gingh onderdies me-vrou de handen kussen.
.....................
Sy dan, mits dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen,
Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen.
Daer is, en 'k weet niet wat, dat haer de sinnen roert,
En dat haer angstigh hert geweldigh omme-voert.
Men siet in dit gepeys, men siet haer oogen vlieten,
Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten.
De lant-vooght onderdies koomt treden in de zael,
Verwondert dat hy sagh den druck van syn gemael.
En hierop koomt de maeght hem vallen aen de voeten,
En gaet hem insgelijcx met drouve woorden groeten.
......................
Maiomb' hout onderdies haer sinnen op-getogen,
| |
[pagina 53]
| |
En wough haer drouven stant met al haergansch vermogen.
Sy rijst ten lesten op, en seyt: Eerweerde vrou,
My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou.
Wilt ghy een kleynen tijt hier uyte zael vertrecken,
Ick sai u metter daet een wonder stuck ontdeeken,
Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal,
Ghy sult een eynde sien van dit bedrouft geval.
Maiombe sonder meer begaf haer uyter zalen,
En gingh van stonden aen een aerdigh doosjen halen;
En alsse weder quam daer Giomara stont,
Soo knieltse veerdigh neer, en opent haren mont.
Vergeeft my, seyt het wijf, dat ick eens heb bedreven,
En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven,
Of soo ick na de wet ben weerdigh harde straf,
Soo geeft my aen den beul, en sent my naer het graf.
......................
Hier is dan nu de tijt dat ick mijn schuit beken,
Vermits ick op den wegh van beter leven ben.
Mijn heer, siet dit juweel, en dese goude keten,
Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten;
Of wijst dit niet genough den gront van dit geval,
Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal.
Soo haest als sij het schrift den land-vooght had gegeven,
Hy siet van stonden aen al datter is geschreven;
Hij lasset overluyt en met een open mont,
En dit was inder daet dat hyder in bevont.
Het jongh dochterken dat by my is, en dat ick den naem van Pretiose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constançe, en is een eenigh kint van Don Ferdinando d'Assevedo Ridder van Calatrava, ende van vrouw Giomara | |
[pagina 54]
| |
di Menesez. Ick stal het selve kint in de stadt van Madril op Hemelvaertsdag, ten elf uren, in 't jaer duysent vijf hondert vijf en tnegentigh. Het kint hadde doen ter tijt aen dese juweeltjens die in dit kofferken leggen.... Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen,
Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen.
Sy kent het kleyn çieraet, sy kuster menighmael,
En sijght uyt enckel vreught in onmacht op de zael.
.....................
Me-vrou nu wat verquickt, hoewel nog flau genough,
Vraeght strax: Waer is het kint dat desen keten drough?
Het wijf seyt: Weerde vrou, die met u heeft gesproken,
Juyst doen u metter daet syn tranen uyt-gebroken,
Dat is het aerdigh dier in desen brief vermelt,
En dat tot heden toe u drouve sinnen quelt.
Dat is u eygen kint, by my wel eer gestolen
En door mijn slim beleyt tot heden toe verholen.
.....................
Terstont vrou Giomaer, met yver aen-gesteken,
Is uyt het stil vertreck in aller ijl geweken,
Sy gaet met grooten ernst en uytermaten ras,
En geeft haer na de zael daer Pretiose was.
Die sat daer vast omringht met al de kamer-maeghden,
Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden,
Soo om het drouf geval, als om haer soeten aert,
En dat haer teere jeught met heydens is gepaert.
Me-vrou gaet sigh in ernst na Pretiose strecken,
Gaet aen de jonghe maeght den boesem open trecken,
| |
[pagina 55]
| |
En siet haer witte borst. Men vont een kleyne vrat,
Die sy ter slincker hant ontrent den tepel had.
En als men haer den voet ter aerden dede setten,
En met een vlijtigh oogh daer op bestont te letten,
Soo bleeck het metter daet, dat twee van hare teen
Zijn als een swane-poot gewassen tegen een.
Me-vrou is buyten haer. De teyckens hier gevonden,
De vrat op hare borst, haer teenen dus gebonden,
En 't gunt men uyt het schrift met klare woorden las,
Versekert haer genough wie Pretiose was.
Sy grijpt haer in den arm, sy kustse menigh-werven,
Sy voelt een diepe vreught, en schijn ter in te sterven,
Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint,
En seyt hem: Weerde vrient, siet hier u eenigh kint;
.....................
De teyckens al gelijck, aen my terstont gebleken,
En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken.
.....................
Voor al soo komt my voor, hoe dat ick was bewogen,
En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen,
Wanneer ick eerst het kint ontrent ons deure sagh
En hier noch onbewust in dese venster lagh.’
Ik zou nog enkele brokjes uit het laatste gedeelte van het verhaal kunnen aanhalen, die overeenkomen met de novelle. Maar dat Cats een gedeelte van zijn gedicht heeft geschreven, terwijl hij de novelle van Cervantes voor zich had liggen, zal wel door niemand meer betwijfeld worden. Er is echter nog een bezwaar uit den weg te ruimen. Den 11den Nov. 1638 schreef Cats aan BarlaeusGa naar voetnoot1): ‘Er is een verhaal aan Spaansche kronieken ontleend, aardig om te lezen om de verschil- | |
[pagina 56]
| |
lende lotgevallen; men zegt dat Doctor Potzzo het in het Spaansch heeft geschreven, maar dien schrijver heb ik niet gezien.’ En aan het slot van zijn berijmd verhaal schrijft hijGa naar voetnoot1): ‘Den vermaerden schrijver doctor Pozzo wort geseyt in 't Spaens dese historie beschreven te hebben.’ Een Spaansche of Italiaansche novellist of dichter met den naam Pozo of Poço is echter niet bekend en men zou aan eene mystificatie gaan denken, daar sommige vertalingen der Spaansche novelle volstrekt geene oplossing geven omtrent dien naam. Gelukkig wijst het oorspronkelijke ons hier gedeeltelijk den weg. Want daar eindigt de novelle met de woordenGa naar voetnoot2): ‘en de poëten van de stad, die er enkele zeer goede heeft, namen het op zich de zeldzame geschiedenis te bezingen evenals de onvergelijkelijke schoonheid van het Zigeuner-meisje; de beroemde Licentiaat Pozo schreef mede zoo, dat in zijne verzen de roem van Preciosa zal duren, zoolang de eeuwen elkander zullen opvolgen.’ Dat Pozo een door Cervantes gefingeerde naam is ende groote schrijver niet de berijmde vertelling van een ander in proza heeft omgesmolten, blijkt uit de voorrede zijner Novelas ejemplares, waar hij aan het slot zegtGa naar voetnoot3): ‘ik ben de eerste, die novellen geschreven heeft in de Castiliaansche taal; want de vele novellen, die heden in die taal gedrukt worden, zijn allen vertaald uit vreemde talen, maar deze zijn mijn eigendom, niet nagevolgd noch gestolen; mijn eigen vinding heeft ze voortgebracht en mijn eigen pen heeft ze ingekleed.’ Cats heeft dus den naam Pozo, die aan het slot der novelle genoemd wordt, voor den naam van den schrijver aangezien. Men inag vragen: hoe was dat mogelijk? In de eerste plaats zij opgemerkt, dat Cats, volgens zijne eigen verklaring, de novelle niet in het oorspronkelijke heeft gekend. Hij heeft dus eene vertaling gebruikt. Zeer waarschijnlijk eene Italiaansche, daar hij spreekt van Ferdinando (Spaansch: Fernando). | |
[pagina 57]
| |
Nu zijn de Novelas ejemplares van Cervantes, waarin la Gitanilla de Madrid is opgenomen, voor het eerst in 1613 verschenen; zij werden spoedig herdrukt of nagedrukt. In 1621 werden zij in het Fransch vertaald door F. de Rosset en d'Audiguier. In 1626 zag de eerste Italiaansche vertaling te Venetië het licht; zij is van de hand van Guglielmo Alessandro de Novilieri Clavelli en heeft den naam Cervantes op het titelblad. Aan het slot der novelle staat in deze vertaling de naam Pozo, evenals in het oorspronkelijkeGa naar voetnoot1). Latere vertalingen der Novelas ejemplares zijn die van D. Fontano (1627) en eene van 1629, die beide te Milaan, doch bij verschillende uitgevers, het licht zagen. Of in deze beiden de naam van den oorspronkelijken schrijver genoemd wordt, weet ik niet. Ook is het niet onmogelijk, dat in een bundel Italiaansche novellen een paar verhalen naar Cervantes vertaald, werden opgenomen; zoo komen er o.a. een paar voor in de Nederlandsche bewerking van Bandello. Wij mogen uit dat alles de gevolgtrekking maken, dat Cats naar alle waarschijnlijkheid zijn verhaal ontleend heeft aan eene Italiaansche vertaling van la Gitanilla. Hij heeft of eene vertaling der novelles van Cervantes in handen gehad, die den naam van den schrijver niet vermeldt, of kennis gemaakt met la Gitanilla in een of ander verzamelwerk. Of - en dit houd ik voor het waarschijnlijkst - hij heeft de fictieve mededeeling van Cervantes aan het slot van zijn verhaal, dat Pozo den roem van Pretiosa heeft bezongen, voor goede munt aangenomen en in hem den oorpronkelijken dichter gezienGa naar voetnoot2). Het meest bekende verhaal uit den Trou-ringh verdiende eene uitvoerige bespreking. Het Trou-geval sonder exempel, geschiet in Vranckryck in 't jaer 1559 heeft den volgenden inhoud. Martin Guerre verlaat zijne vrouw, wordt soldaat en blijft jaren lang weg; in een slag verliest hij een been en blijft voor dood op het slagveld liggen. Een makker van hem, Arnolde Thiel, met wien hij zeer vertrouwelijk omging en die veel op hem geleek, reist naar de woonplaats van Guerre en geeft zich uit voor den echtgenoot der verlaten vrouw, | |
[pagina 58]
| |
die hem voor haar man houdt, daar hij alles van haar zelve en van de huishouding afweet. Tengevolge van een twist met één der ooms van de vrouw ontstaat er twijfel aan de identiteit van den nieuwbakken echtgenoot, die gevangen wordt genomen, maar zich glansrijk weet te verdedigen, totdat plotseling de ware echtgenoot verschijnt en de valsche wordt opgehangen. Cats noemt als bronnen voor dit verhaal een werk van Jean Papon, ArrestsGa naar voetnoot1), en een boek van den rechtsgeleerde J. Corrasius. Bij Papon wordt het ingewikkelde proces uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot2); Cats heeft dien schrijver in alles gevolgd. In de prachtige en dertele lief-koserie van Marcus Antonius... en Cleopatra wordt de bekende geschiedenis behandeld. Cats noemt verscheidene zijner bronnen; hij gebruikte echter voornamelijk het leven van Antonius door den Griekschen geschiedschrijver Plutarchus uit de 1ste eeuw na Christus, waaruit hij enkele brokjes vrij vertaalde, o.a. de beschrijving van het schip, waarmede Cleopatra Antonius te gemoet komt. Men vergelijke de volgende regels van Cats (blz. 578) met de Fransche vertaling van Plutarchus door Jaques Amyot (1621)Ga naar voetnoot3), die in de 17de eeuw algemeen bekend was. ‘Sy weet aen al het werck den rechten swier te geven,
Sy koomt den sachten stroom van Cydnus af-gedreven;
Haer schip is na de kunst en wonder net gebout,
Al waer het ooge valt daer siet men enckel gout.
De wimpels zijn damast, die van de stengen vlogen,
Het roey-tuygh al gelijck met silver overtogen,
De seylen purper-root, het schoonste dat men vint,
De lucht met reuck gevult, in plaetse van den wint.
De kabels zijn gekrolt soo geestigh alsse mochten
En al het staende want van sijd' en gout gevlochten,
Het roer vol beelde-werck van groen en selsaem vee,
En nymphen, geestigh volck, die reyen op der zee.
De roeyers syn geçiert met groene myrte-kranssen,
En doen het aerdigh schip als op het water danssen;
Want noyt en sagh men riem of op of neder gaen,
| |
[pagina 59]
| |
Of 't wort al na de kunst en op de maet gedaen.
Ontrent de koningin daer hoort men soete kelen,
Daer hoort men op de fluyt en op den horen spelen,
Daer hoort men snaren-klanck en ander soet geluyt,
Gelijck men veeltijts doet ontrent een jonge bruyt.
Haer maeghden, op-geçiert met wonder schoone rocken,
Die schijnen als gemaeckt om herten aen te locken,
Die saten op het boort en over-al verdeylt,
Terwijl de snelle jacht al sachtjens henen zeylt.
De lieden uyt het lant die komen aen de stranden,
En krielen over-hoop, en brengen offeranden,
En riepen wellekom met soo een bly gerucht,
Als offer Venus selfs quam dalen uyt de lucht.
Daer komt een sachte lucht als voren uyt gevaren,
Daer stijght een soeten reuck te midden uyt de baren,
En vult de gansche kust, dat noyt en is geschiet;
Soo dat en oogh, en neus, en oir syn lust geniet.
Me-vrou heeft boven-al gansch heerlick laten maken
Een throon naer eysch geciert met enckel goude-laken;
Daer sat in vollen glans, daer sat het aerdigh beelt,
Terwijl om haren stoel een kleyn geselschap speelt;
Te weten, menigh kint gekleet als Venus jongen,
Wanneer het in de Mey komt geestigh uyt-gesprongen,
En treft een jonge maeght. En siet, in desen stant
Soo koomt de gulde bercq gevaren aen de strant.
Maer t'wijl de soete jeught en al de maeghden songen,
Soo koomt het nieusgier volck in haesten aen-gedrongen;
Een yder is belust het schou-spel aen te sien,
En wieder komen magh, en watter sal geschien.
Geen man bleef op het hof, geen vrouwen op de straten,
Soo dat de Roomsche vorst daer eensaem wort gelaten,
Oock schoon hy besigh is, en in de vierschaer sat,
Soo bijster is het volck met lusten op-gevat.
| |
[pagina 60]
| |
Dan hy liet metter daet de nieuwe Venus weten,
Of sy met haer gevolgh by hem wou komen eten.’
Op dezelfde wijze ontleende Cats aan Plutarchus de beschrijving der plagerijen van Cleopatra, waarvan Antonius het slachtoffer is, als hij aan het visschen is (blz. 586, 587), zijne verdediging, als hij te Rome wordt beschuldigd (blz. 589), en verscheidene kleinere brokjesGa naar voetnoot1), De beschrijving van de verschillende maaltijden, die Cleopatra achtereenvolgens Antonius aanbiedt, is gevolgd naar de Deipnosophistae (boek XVII, hoofdstuk 12), het boven genoemde werk van Athenaeus. Het bekende verhaal van den parel, die wordt opgelost en opgedronken, is ontleend aan de Historia Naturalis van Plinius; het werk is reeds in het begin van dit opstel genoemd. Ik plaats nogmaals eenige regels van Cats naast de bron, die hij gebruikteGa naar voetnoot2). ‘Me-vrou gaet boven-al haer gullen hooghmoet toonen,
Sy roemt op eenen tijt twee honderd duysent kroonen,
En vijftigh boven dat, wanneer het haer gevalt,
Te spillen over disch, als sy in weelde malt.
De vorst die hoortet aen, maer kan het niet bevinden,
Dat yemant op een mael een rijckdom sal verslinden;
Maer sy stelt in het werck de kracht van haren geest,
En brenght hem voor het oogh een wonder deftigh feest.
Maer wat de keucken schaft en scheen niet by te komen,
Al wort oock menighmael de tafel op-genomen;
Wat sy te voorschijn brenght, of aen de gasten biet,
De vorst blijft onvernueght, en hy en achtet niet.
Maer sy doet niet alleen den heeten dorst verdwijnen
Met soet en edel nat, met al de beste wijnen,
Met al dat wijngaert geeft: maer des al niet-te-min
| |
[pagina 61]
| |
Sy drinckt oock schatten selfs en rijcke peerels in.
Daer hingh een deftigh paer ontrent haer frissche wangen,
Die niemant oyt en sagh als met een diep verlangen,
In water bijster schoon en uytermaten groot,
Een peerel, sonder meer, een peerel wough een loot.
Van dees' heeft syder een van haer paruyck genomen,
En flucx een vinnigh suer op tafel laten komen,
Dat goot de koningin in seker aerdigh glas,
En slack doen in het vocht het edel zee-gewas.
Daer smolt het schoon juweel: en doen het was ontbonden,
En isser anders niet als suyver nat gevonden:
Dit wert in wijn gemenght, en tot een dranck gemaeckt,
En 't glijt hun door de keel, eer dat het yemant smaeckt.
Siet daer een grooten schat uyt pracht alleen verslonden,
Hoedanigh in het lant niet meer en wert gevonden,
Hoedanigh heden selfs niet een en is bekent,
Soo ver de snelle son haer gulden wagen ment.
Noch isset niet genough. Sy, door verwoede sinnen,
Wil oock een tweeden dronck van nieuwen aen beginnen,
Sy tast de peerel aen die haer noch over-bleef,
Die sy oock even doen al med' haer vonnis schreef.
Sy laet al wederom een bitsigh water brengen;
Maer die haer rechters sijn en willent niet gehengen:
En schoon al gaet de vorst in 't spillen buyten maet,
Noch prijst hy efter niet soo gulden overdaet.’
Het langste verhaal in den bundel is de Op-koomste van Rhodopis, een borgerlicke dochter, tot de koninghlicke kroone. Ook hier noemt de dichter weer eene rij van bronnen, terwijl hij maar van eene enkele gebruik heeft gemaakt. Wij zullen een oogenblik stilstaan bij de kern van het verhaal, in de Geographica van Strabo, een Griekschen aardrijkskundige uit de 1ste eeuw na Christus, leest men in boek XVII, blz. 808: ‘Men verhaalt, dat, toen Rhodopis zich eens baadde, een arend een van hare sandalen aan hare slavin ontroofde er er mede naar Memphis vloog. Terwijl nu de koning daar in de open lucht recht sprak, kwam de arend vlak boven hem en liet de sandaal op de knieën van den koning vallen. Deze, getroffen door den fraaien vorm van het schoeisel en door | |
[pagina 62]
| |
het onverwachte van het geval, liet overal in het land zoeken naar de vrouw, die het gedragen had; toen men haar in de stad Naucratis gevonden had, werd zij naar Memphis gebracht; zij werd de vrouw van den koning en kreeg na haar dood het monument, waarover boven is gesproken.’ Dat verhaaltje is door Aelianus in de boven genoemde Varia Historia (boek XIII, hoofdst. 33) overgenomen; hij noemt echter den koning Psammetichus, wat Cats ook doet, die dus zeker Aelianus heeft gevolgd. Bij Cats is Rhodopis geene hetaere, maar eene eerzame jonkvrouw, naar wier hand gedongen wordt door een krijgsman, een raadsheer, een koopman, een rentenier, een dichter, een schilder en een borduurwerker, die allen in lange redevoeringen de voortreffelijkheid van hun beroep bij de schoone bepleiten. De dichter maakt nog den meesten indruk op Rhodopis, maar zij verliest haar schoen en wordt de vrouw van koning Psammetichus. Er zijn in het gedicht eenige liedjes ingelascht en eene episode, die tot titel heeft: Krakeel tusschen de Liefde en de Doot. Cupido heeft, door de duisternis misleid, een verkeerden pijlkoker meegenomen; hij treft eene jonge maagd, die sterft. De dood heeft Cupido's pijlen voor de zijne aangezien en treft een ouden manGa naar voetnoot1), die nu verliefd wordt op Rhodopis. Zoo hangt deze episode samen met de andere, Oude mans vryagie getiteld. De Liefde en de Dood betwisten elkander met veel woorden de heerschappij. De Rhodopis is het laatste trouwgeval in het derde deel van den Trou-ringh, maar er zijn daarin nog eenige kleinere verhalen opgenomen. Liefde sonder sien verweckt, en schoonheyt blindelinghs verkoren speelt te Antwerpen. Een blinde arts komt bij een zieken man en neemt aan hem te genezen, wanneer hij later van zijne drie dochters eene tot zijne vrouw mag kiezen. De voorwaarde wordt aangenomen; de man herstelt en de blinde kiest op den tast het mooiste meisje van de drie. Maar de minnaar van het meisje wijst hem op het gevaarlijke van zulk een bezit en weet hem te overreden liever de leelijkste, maar geestigste, van het drietal te trouwen. Het droevigh trou-geval tusschen... den koningh Masanissa, en de koninginne Sophonisba is, zooals Cats zelf meedeelt, ontleend | |
[pagina 63]
| |
aan den Romeinschen geschiedschrijver Livius (59 v. Chr. - 17 na Chr.), die in het XXXste boek van zijn werk over de geschiedenis van Rome het volgende vertelt. Masinissa, de zoon van den koning van Oost-Numidië, was verloofd met Sophonisbe, de dochter van Hasdrubral, en streed met Karthago tegen Syphax, koning van West-Numidië en bondgenoot van Rome, en tegen Scipio in Spanje. Toen later Scipio, in Afrika gekomen, vele overwinningen behaalde en een neef van Masinissa, dien hij gevangen had genomen, had vrijgelaten, sloot Masinissa, die de politiek van Karthago steeds meer en meer afkeurde, zich bij Scipio aan, terwijl Syphax voor Karthago werd gewonnen door een huwelijk met Sophonisbe. Masinissa overwon met de Romeinen Syphax en nam zijne hoofdstad Cirta in. Hij trouwde nu terstond Sophonisbe, om haar op die wijze van eene smadelijke behandeling en gevangenis te redden, maar Scipio gaf hem zijn ongenoegen daarover te kennen en Masinissa zond haar een giftbeker, om zich zoo te vrijwaren voor wat zij vreesde. Cats heeft vooral gebruik gemaakt van het 14de hoofdstuk van boek XXX van Livius, waar Scipio de handelwijze van Masinissa afkeurt. De vertaling van dat hoofdstuk volgt hier: ‘Ik stel het op prijs, Masinissa, dat gij, vroeger in Spanje goede eigenschappen in mij ziende, gekomen zijt, om met mij vriendschap te sluiten, en dat gij later in Afrika al uwe hoop op mij hebt gevestigd. En er is onder al de deugden, om welke het u toescheen, dat gij naar mijne vriendschap moest streven, geen enkele, waarop ik mij zoozeer zou beroemen als op ingetogenheid en zelfbedwang. Ik zou willen, Masinissa, dat gij bij al uwe uitstekende deugden ook deze voegdet. Geloof mij, er is in dezen tijd niet zooveel te vreezen voor gewapende vijanden dan voor de genietingen, die ons van alle zijden omringen. Hij, die zijne begeerten heeft bedwongen en getemd, verwerft veel grooteren roem en behaalt eene veel grootere overwinning dan wij door het verslaan van Syphax. Wat gij, terwijl ik afwezig was, door uwe flinkheid en uw moed hebt gedaan, daaraan denk ik steeds en ik maak er gaarne melding van, maar ik wil liever, dat gij stil over het andere nadenkt dan dat gij zult blozen, als ik er over spreek. Syphax is overwonnen en gevangen genomen, terwijl het Romeinsche volk het opperbevel had; daarom is hij zelf, zijne vrouw, zijn rijk, zijn land en steden, zijne onderdanen, in een woord alles, wat hem | |
[pagina 64]
| |
toebehoorde, de buit van het Romeinsche volk en het is noodig, dat Syphax zelf en zijne vrouw, ook al was zij geene Karthaagsche, naar Rome wordt gezonden en dat de Senaat en het Romeinsche volk beslist over het lot van de vrouw, die een koning, welke onze bondgenoot was, afvallig heeft gemaakt en hem, naar men zegt, heeft aangespoord, om naar de wapenen te grijpen. Overwin u zelf; zorg er voor, dat gij niet uwe vele deugden door eene ondeugd ontsiert en de waarde van vele diensten verkleint dooreen misslag, grooter dan de reden, die tot dien misslag aanspoorde.’ Het Hollants trou-bedrogh onlanghs voor-gevallen is minder tragisch dan de geschiedenis van Sophonisbe. Een jonge man kan zich de liefde van een meisje niet verwerven; hij dreigt zich te zullen dooden, maar zij lacht hem uit. Nu werpt hij een zwaren steen in het water - het is avond - laat zijn mantel op de brug liggen en verbergt zich in een schuitje. Het meisje komt verschrikt het huis uitloopen; de jonge man wordt quasi door een paar vrienden opgevischt en ontvangt van haar den verlovingsring. Het voorval kan werkelijk hebben plaats gehad. De Rosen-krygh, ofte herders trou-bedrogh heet ‘de Griecsche dichters na-gebotst’. Cupido heeft eenige nymphen ten strijde uitgedaagd; rozen zonder doornen zulten de wapenen zijn. Maar de kleine god neemt rozen, waarin eene bij verscholen is, en wondt al de nymphen, totdat één van de meisjes hem op de vlucht jaagt door niet rozen, maar rozenstruiken als wapen aan te wenden. Chloris is erg gestoken in haar gezicht; zij verbergt zich in het woud en treurt om hare verloren schoonheid. Een herder, die haar bemint, hoort hare klacht; hij geneest de wonden door er verzachtende kruiden op te leggen en wordt als minnaar door haar aangenomen. Als Cats werkelijk Grieksche dichters heeft nagevolgd, dan is het op een onmetelijken afstand; alleen met de idyllen van Theocritus (3de eeuw v. Chr.) en de navolgingen van Anacreon (6de eeuw v. Chr.) is zijn gedicht heel, heel in de verte te vergelijken. Het Verhael vol jammers en bedroghs, dienende onder anderen tot een spiegel voor alle ouders, om acht te nemen op hare dochters is voor eene episode bijzonder lang. Een jonge edelman, die langen tijd gepoogd heeft zich de liefde eener jonkvrouw te verwerven, klaagt zijn nood aan één harer slaven, een Moor. Deze vertelt, dat hij zelf steeds de meest duidelijke bewijzen van hare | |
[pagina 65]
| |
liefde ontvangt en biedt den jongen ridder aan, zich daarvan te overtuigen door zijne plaats in te nemen. De jonge man vermomt zich, gaat naar de slaapplaats van den Moor en ziet, dat de slaaf de waarheid heeft gesproken. Nu maakt hij zich aan het meisje bekend. Zij verlaat het ouderlijk huis en verbergt zich in een bosch, nadat zij vol berouw bij een kluizenaar heeft gebiecht. De Moor bekent aan den ridder, dat hij door allerlei middelen en listen zijne jonge meesteres heeft verleid, en deze gaat haar zoeken in de wildernis, maar vindt haar lijk. Het verhaal is waarschijnlijk aan eene Italiaansche novelle ontleend. Er volgt een klein gedichtje, waarin beschreven wordt, hoe een Grieksche jongeling verliefd werd op een bloemenmeisje. Het vers heet ‘van de Griecken ontleent’ te zijn; misschien dacht Cats aan een paar versjes, die voorkomen in het XVde boek van Athenaeus (zie boven). De Vryster-mart is ontleend aan boek I, hoofdstuk 196, van het werk van den Griekschen geschiedschrijver Herodotus (5de eeuw v. Chr.). Wij lezen daar: ‘Eens in het jaar had in alle dorpen (van Babylonië) het volgende plaats. Al de huwbare meisjes bracht men op ééne plek bijeen en eene menigte mannen stonden in een kring om haar heen. Een heraut liet de meisjes één voor één opstaan en verkocht ze, eerst de mooiste van allen en daarna, als deze voor grof geld verkocht was, bood hij eene andere aan, die op één na de mooiste was. Zij werden verkocht om er mee te trouwen. De huwbare Babyloniërs, die rijk waren, boden tegen elkander op en kochten de mooie meisjes; de jonge mannen uit het volk, die geene schoonheid verlangen, kregen geld en minder mooie bruiden. Want wanneer de heraut de mooisten allemaal verkocht had, liet hij de leelijksten opstaan, of, als die er bij was, eene gebrekkige, en bood deze te koop aan voor wie haar met den kleinsten bruidschat wilde trouwen. Dat geld kwam van den verkoop der mooie meisjes en zoo huwelijkten de mooien de leelijken en gebrekkigen uit’. Cats vertelt dit alles van een rijk aan den Ganges. Het laatste verhaal is het Graf-houwelick, of leven uyten doot. Eene jonge vrouw sterft en wordt begraven. Maar een jonkman, die vroeger naar hare hand had gedongen, doch door haar vader was afgewezen, begeeft zich 's nachts met een paar bedienden naar de kerk, opent het graf, om de geliefde nog eens te zien, en be- | |
[pagina 66]
| |
merkt, dat zij nog leeft. Hij voert baar naar zijn huis en zijne moeder verzorgt de jonge vrouw, totdat zij geheel hersteld is. Dan wordt een feestmaal gegeven, waarbij ook de echtgenoot der schijndoode is genoodigd. De vrouw vertoont zich daar en gaat met haren man naar huis terug. Maar deze is zoo geschrikt, dat hij spoedig sterft, na den wensch te hebben uitgesproken, dat de geredde met haren redder zal huwen. Cats deelt mede, dat de vertelling ‘uyte Italiaensche schrijvers ontleent, ofte immers naghevolgt’ is; inderdaad is zij genomen naar de 4e novelle van den 10den dag van Boccacio's Decamerone. De Italiaansche novelle eindigt echter op andere wijze.
Daar over het vierde deel van den Trou-ringh, den Lofsangh op het Geestelick Hovwelick van Godes Sone, niets valt mede te deelen, zijn wij thans aan het einde. Van eenige gedichten is de bron nog onbekend gebleven; bij zulk een onderzoek speelt natuurlijk het toeval eene groote rol. Doch het bovenstaande geeft in elk geval een blik op den eigenaardigen tact van Cats, om uit allerlei werken uit te kiezen, wat in den smaak zou vallen zoowel van geletterden als van het groote publiek, en op de wijze, waarop hij gebruik maakte van zijne bronnen. Augustus 1896. J.A. Worp. |
|