Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNoord en Zuid. Jaargang 11
auteur: [tijdschrift] Noord en Zuid
bron: Noord en Zuid. Jaargang 11.Blom & Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1888
Twee Romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint.‘Het Huis Lauernesse’ en ‘Gideon Florensz’ zijn de titels der beide romans, die wij met elkander willen vergelijken. Gewoonlijk1) wordt ‘Lauernesse’ Toussaint's beste roman genoemd, maar B. Huet stelt den Leicester-cyclus, waarvan ‘Gideon’ het voornaamste werk is, hooger: wij zullen eens zien, wat er vóór de eene en wat vóór de andere meening te zeggen is. | |
[p. 192] | |
L. is een der eerstelingen van de gevierde schrijfster, G. daarentegen een produkt van rijperen leeftijd en, wij kunnen er dadelijk bijvoegen, van grondiger studie. In beide romans wordt een belangrijk tijdperk onzer Vaderlandsche Geschiedenis geschilderd: in den eersten dat, waarin de Hervorming zich voort 't eerst een weg baande naar ons land, in den anderen het tweede verblijf van Leicester ten onzent (in ‘Leic. in Nederl.’ is zijn eerste verblijf, in ‘De vrouwen van het Leicester-tijdperk’ de tijd zijner afwezigheid beschreven). Eerstgenoemd onderwerp is zeker verreweg het aantrekkelijkste van de twee, vooral wanneer het zoo opgevat wordt, als de schrijfster deed, dat n.l. de omkeering wordt geschilderd, die de prediking van Luther's leer in zoovele huisgezinnen te weeg bracht. In ‘G.F.’ moest noodzakelijk het staatkundig gedeelte der Geschiedenis meer op den voorgrond treden, en dat wel van een tijd, waarin geen enkel schitterend feit is voorgevallen en waarin de woelingen der partijen en de twisten tusschen personen aller aandacht in beslag namen. Kunnen wij dus aantoonen, dat ‘G.F.’ de voorkeur verdient boven ‘'t H.L.’, dan zal dit punt ons pleidooi niet verzwakken; want hoe onhandelbaarder de grondstof, hoe schooner triomf voor den kunstenaar, wanneer hij er een kunstwerk van weet te kneden. In beide genoemde perioden der geschiedenis van ons land spelen de kerkelijke belangen eene voorname rol: reden genoeg voor Mevr. Bosboom om er bijzondere aandacht aan te schenken. In ‘'t H.L.’ wijst ze ons als 't ware op de zware offers, die de stichting der Herv. Kerk onzen voorouders gekost heeft, om ons op 't hart te drukken, dat wij die toch vooral niet moeten verwaarloozen. In ‘G.F.’ laat zij Leicester poseeren als beschermer van de onvervalschte leer, en voorstander van eene algemeene staatskerk, tegenover Oldenbarneveld, die aan de afzonderlijke gemeenten meer vrijheid wilde laten. Doordat zij L. in dit licht beschouwt, heeft hij hare sympathie en wordt hij door haar voorgesteld, wel als een zwak mensch (zwak in zooverre hij zich te veel door plotselinge opwellingen en door zijne omgeving beheerschen liet), maar als een landvoogd, die het goed met de Geünieerde Provinciën voorhad en ons land, bij meerdere medewerking hier en in Engeland, zeker tot zegen geweest zou zijn. Wij kunnen niet beslissen, of Mevr. Bosboom dan wel haar tegenstander in dezen, Prof. Fruin, nader bij de waarheid is. Maar dit doet aan de aesthetische waarde van den roman niets af: daarvoor is het slechts noodig, dat de belangstelling van den ontwikkelden | |
[p. 193] | |
lezer voor den hoofdpersoon gewonnen en tot het einde toe behouden wordt, en aan dezen eisch voldoet ‘G.F.’ ten volle. Wij schreven met opzet ‘van den ontwikkelden lezer’ en vinden daarin een nieuw gezichtspunt voor onze beschouwing. Ongetwijfeld zal de groote menigte ‘'t H.L.’ boeiender vinden en dan vooral wijzen op romantische tooneelen als 't sterfbed van vrouw Bakelsz en 't ontwaken van Ottelijne in den grafkelder van haar kasteel. Maar deze middelen om den lezer en vooral der lezeres het bloed naar de wangen te jagen en den adem te doen inhouden zijn juist van eene soort, die den toets der critiek niet kan doorstaan en dan ook door de schrijfster zelf geminacht wordt; getuige hare laconieke opmerking, dat zij hare heldin toch niet in 't 25e hoofdstuk kan laten sterven, als haar boek er 30 telt. Dergelijke scènes komen in ‘G.F.’ niet voor, en dit is een der voornaamste redenen, waarom wij dit werk evenzeer boven ‘'t H.L.’ stellen als bijv. Schiller's ‘Don Carlos’ boven zijne ‘Räuber.’ Het is niet willekeurig, dat we juist deze werken ter vergelijking aanhalen: ook in ‘die Räuber’ komt een ijselijk sterfbed en een levend begravene voor, en ‘G.F.’ heeft met ‘Don Carlos’ veel overeenkomst in 't eerste gesprek van Gideon met Leicester, waarbij der dichteres zeker het beroemde onderhoud van Marquis Posa met Philips voor den geest stond. Ook nog in een ander opzicht staat ‘G.F.’ ver boven ‘'t H.L.’, n.l. in de karakterteekening. Overdrijving van de overigens goed aangelegde trekken is in ‘'t H.L.’ de groote fout. Wij merken die hoofdzakelijk op in 't karakter van Paul van Mansfeld, die al te bovenaardsch, van Donna Theresia, die al te duivelachtig, en van den Heer van Viterbo, die al te hartstochtelijk geschilderd is. Plaatst men Gideon tegenover Paul en vergelijkt men Cosmo Pescarengis met genoemden Heer van Viterbo, den gewezen Reinier Bakelsz, dan blijkt het duidelijk, dat de schrijfster zich bij het ontwerpen van ‘G.F.’ zekerder van hare zaak gevoelde en het daarom raadzaam oordeelde, hare al te schrille kleuren wat te temperen, overtuigd, dat zij ook zonder te overdrijven kon boeien. Wij hebben hierboven gesproken van den hoofdpersoon in ‘G.F.’: wie is dat eigenlijk, Gideon, naar wien de roman heet, of Leicester? Wij gelooven het laatste: Leicester is de spil, waarom alles draait, de man, van wiens levenslot dat van de meeste andere personen afhangt. Gideon speelt in zooverre een voornamere rol, als hij meer invloed op de handelingen van L. uitoefent dan omgekeerd. Maar dit argument vervalt, wanneer men het er met ons voor houdt, dat met Gideon eigenlijk niets anders dan Leicester's beter ik bedoeld is en er dus tusschen deze beide personen dezelfde ver- | |
[p. 194] | |
houding bestaat als tusschen Antonio en Tasso in Göthe's ‘Torquato Tasso’. Let men goed op, wanneer en op welke wijzen Gideon in L.'s plannen ingrijpt, en hoe deze dat opvat, dan wordt dit vermoeden bijna tot zekerheid. In één opzicht munt ‘'t H.L.’ boven Gideon uit: de gebeurtenissen volgen er veel spoediger op elkander; bij veel geringeren omvang heeft het eerste werk een bijna even rijken inhoud. De langdradigheid, waarvan ‘G.F.’ niet is vrij te pleiten, ontstaat vooral, doordat den lezer wat al te dikwijls een blik in 't binnenste der personen gegund wordt, zoodat hij den ganschen gedachtengang, dien zij verrichten, moet meemaken; en verder ook, doordat de gesprekken te veel uitgesponnen worden. Op zich zelf beschouwd zijn deze hoofdstukken vaak meesterstukken; maar, in zulk eene hoeveelheid aangebracht, doen zij de handeling te veel stilstaan. Onze laatste opmerking betreft de archaïsmen, die met kwistige hand over beide romans zijn uitgespreid, om het den lezer gemakkelijker te maken, zich in 't verledene te verplaatsen. Huet heeft daarop tegen, dat de daardoor veroorzaakte illusie valsche is, aangezien deze verouderde woorden en zegswijzen aan de schrijftaal van Hooft en Bor ontleend zijn, die bovendien in de 16e eeuw nog niet in zwang was. Dit schijnt ons toe, meer scherts dan ernst te zijn.1) Eene andere zaak is echter, dat Toussaint haar doel voorbijstreeft, door behalve in de gesprekken ook in hare eigen taal, die toch niet als verouderd dient voorgesteld te worden, dergelijke termen aan te brengen. Moesten wij den indruk, dien beide romans bij ons achtergelaten hebben, in een paar woorden samenvatten, dan zouden die luiden: ‘Het Huis Lauernesse’ is geschreven met de levendigheid, den gloed, welke de eerste voortbrengselen van groote meesters plegen te kenmerken; ‘Gideon Florensz’ daarentegen getuigt van den veredelden smaak, de uitgebreide kennis en de levenswijsheid, die pas op lateren leeftijd het genie eigen kunnen worden. C.J. Vierhout. |
1)Wij denken hier voornamelijk aan de ongeschreven critiek van 't lezend publiek, maar kunnen toch ook Van Vloten's Bekn. Gesch. der Ned. Lett. aanhalen, waarin Het huis Lauernesse ‘het voortreffelijkste van al’ Toussaint's werken genoemd wordt. Ten Brink schaart zich echter aan de zijde van Huet.
1)Immers, waaraan moest de schrijfster ze anders ontleenen? Aan de blijspelen en kluchten der 17e eeuw? Maar daarin treden bijna uitsluitend personen uit de lagere standen der maatschappij op, en de onderwerpen, welke zij bespreken, zijn van geheel anderen aard dan die, welke Toussaint's personen bezighouden.
|