| |
| |
| |
Iets over de Deelwoorden.
Dikwijls is het mij, bij het behandelen van onderwerpen uit de spraakkunst, ook met onderwijzers, gebleken, dat bij velen, hoe ijverig zij ook hun handboek hadden bestudeerd, geene heldere denkbeelden bestonden aangaande den aard en het gebruik van de beide deelwoorden der werkwoorden. Dat die woorden in vele opzichten met de bijvoegelijke naamwoorden overeenkomen, ja, dat wist men; men had dat in zijne spraakkunst gelezen en voorbeelden te over waren er te vinden, om die waarheid te staven; maar op eene vraag als deze: ‘Kunt ge dan ook een voorbeeld noemen, waarin b.v. het verleden deelwoord gelachen of getreurd als attributief of praedicatief bijvoegelijk naamwoord voorkomt?’ bleef men in den regel het antwoord schuldig, en eene in alle opzichten voldoende verklaring van het feit, dat genoemde verleden deelwoorden onmogelijk dien dienst kunnen verrichten, werd hoogst zelden of nooit gegeven. Ook het ontstaan van uitdrukkingen als brekende waar en bevaren matrozen was voor velen een raadsel; zelfs werd van de eerste dezer uitdrukkingen wel eens beweerd, dat ze niet deugde, en het woord brekend vervangen moest worden door breekbaar; en - hoewel men nu, door in verschillende spraakkunsten te zoeken en uit het gevondene door zelfstandig nadenken conclusiën te trekken eindelijk wel tot eene verklaring dier moeielijkheden komt, achtte ik het toch niet ondienstig, die resultaten van zoeken en denken in een kort opstel in een tijdschrift voor onderwijzers samen te vatten en aldus den studeerenden onderwijzer te helpen, ten opzichte dier woorden duidelijker begrippen te krijgen, dan in de meeste gevallen zijn handboek hem geven zal. Veel nieuws zullen dus de volgende bladzijden niet bevatten; de bedoeling van dit opstel is niet, te trachten nieuwe taalfeiten mede te deelen, doch alleen, door waarneming en beschouwing van het bestaande, door
vergelijking van de beschouwingen van anderen, door opsporing en aanwijzing van het verband tusschen verschillende verschijnselen, bekende taalfeiten in een helderder licht te plaatsen.
In de eerste plaats doet zich nu natuurlijk de vraag voor: ‘Wat is een deelwoord? Waarin bestaat het karakter van die woordsoort?’ De beantwoording van die vraag moet noodwendig zoodanig zijn, dat men uit die definitie langs den weg van redeneering alle diensten kan verklaren, die door de deelwoorden worden verricht; geene betrekking, waarin een deelwoord in den zin voorkomt, mag door de definitie worden uitgesloten. Slaan we nu onderscheiden spraakkunsten op, dan zien we, dat er in dit opzicht eene groote eenstemmigheid heerscht.
| |
| |
Reeds Weiland zeide:
‘De deelwoorden, zijnde eigenlijk van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, drukken eene hoedanigheid van werken, lijden of bestaan uit, toegepast op eene zelfstandige zaak, met waarneming van tijd.’
Dr. Brill noemt de deelwoorden:
‘geen van werkwoorden afgeleide naamwoorden, maar naamwoordelijke vormen des werkwoords, (die) de werking of den toestand als eene aan eenig voorwerp toe te schrijven eigenschap (beduiden).’
Terwey verdeelt ze en laat in de bewoordingen, waarin hij die verdeeling geeft, zoo iets van eene definitie invloeien; hij zegt:
‘De deelwoorden worden onderscheiden in tegenwoordige en verleden deelwoorden, naar gelang zij eene werking, die nog niet of wel geëindigd is, als eene hoedanigheid voorstellen. Wanneer zij gevormd zijn van werkwoorden, welke eene werking beteekenen, die door eene zelfstandigheid wordt ondergaan, dragen zij ook den naam van bedrijvend en lijdend deelwoord.’
Dr. Van Helten, in het Eerste Deel zijner Spraakkunst voor onderwijzers en belangstellenden (Klinkers en Medeklinkers en het Werkwoord), wijkt alleen in de keuze der bewoordingen van de anderen af, daar de gewone definitie van het bijvoegelijk naamwoord door hem wordt afgekeurd; hij zegt het volgende:
‘Wil men eene zelfstandigheid aanwijzen, die zich kenmerkt door gedurende een zekeren korteren of langeren tijd eene of andere onvoltooide of voltooide openbaring van bestaan te vertoonen of te zullen vertoonen, dan bezigt men daartoe de vijfde wijze des werkwoords, het deelwoord (participium).’
Aangezien nu volgens de definitie, die Dr. Van Helten van het bijvoegelijk naamwoord geeft, juist dat aanwijzen eener zelfstandigheid, die zich door eene of andere eigenschap kenmerkt, het karakter van die woordsoort uitmaakt, zoo kunnen we uit deze definitie van het deelwoord bespeuren, dat ook deze schrijver met de reeds genoemde hierin overeenkomt, dat in het optreden als attributiet of praedicatief bijvoegelijk naamwoord het karakter van het deelwoord te zoeken is. Het onderscheid tusschen adjectief en participium is dan, dat het eerste eene blijvende, het laatste eene tijdelijke eigenschap of hoedanigheid noemt.
In de hier aangehaalde definitiën vind ik geene plaats voor de verleden deelwoorden van treuren, slapen, staan, luisteren, lachen enz., in het kort van al de intransitieve werkwoorden, die met het hulpwerkwoord van tijd hebben worden vervoegd. Die toch vertoonen geene enkele overeenkomst met het bijvoegelijk naamwoord. Hoe verklaren nu de aangehaalde schrijvers deze participia? Weiland en Terwey volgen ten opzichte dezer woorden eene struisvogelpolitiek; achter de verdeeling met definitie in de spraakkunst van
| |
| |
Terwey (2e druk) volgen alleen een paar voorbeelden, die natuurlijk bij de definitie passen - het zou dan ook al heel gek staan, als er op die definitie volgde: b.v. ik heb gelachen -; en daarmede is de geheele beschouwing van het deelwoord afgeloopen. Indien de leerling bij de regels zijner spraakkunst andere voorbeelden zoekt - eene zeer aan te raden oefening - dan kan het niet anders, of hij stuit in dit geval op onoplosbare moeielijkheden.
Dr. Van Helten sluit die verleden deelwoorden ook van zijne definitie uit; hij noemt het vormen, die geene eigen beteekenis hebben, maar die bij analogie met de verleden deelwoorden, die wel eene eigen opvatting hebben, dus die wel in de gegeven definitie passen, zijn ontstaan en nu alleen dienst doen tot vorming van samengestelde tijden des werkwoords.
En nu Dr. Brill, die bij de definitie ook het bijvoegelijke karakter der deelwoorden op den voorgrond laat treden? Lezen we aandachtig, wat die schrijver zegt bij de behandeling der soorten van deelwoorden en ten opzichte van de vorming des verleden deelwoords, dan zien we dat bijvoegelijke karakter wijken voor het werkwoordelijke. Hij onderscheidt ze in deelwoorden der voortdurende handeling en deelwoorden der voltooide handeling en verklaart het voorvoegsel ge bij die der laatste soort hieruit, dat men eene handeling, die door iemand volbracht is, kan beschouwen als iets, dat door hem vervaardigd is, als zijn eigendom, als iets dat hem toebehoort, - dus dat een voorvoegsel ge, dat eene vereeniging, een bijeenbehooren uitdrukt, zeer geschikt is om die voltooide handeling te helpen uitdrukken, evenals men dat bijeenbehooren, dat toebehooren ook uitdrukt, door de verleden deelwoorden te doen vergezeld gaan van het hulpwerkwoord hebben, dat toch ook een bezitten aanduidt.
Door die verklaring van dat voorvoegsel plaatst dr. Brill het bijvoegelijke karakter geheel op den achtergrond; hij beschouwt daar het verleden deelwoord geheel als naam eener voltooide handeling, dus geheel als werkwoordsvorm. En alleen door hen als zoodanig te beschouwen, kan men plaats vinden voor verleden deelwoorden als b.v. getreurd; in den zin: ‘ik heb getreurd’ staat dan letterlijk: ik bezit de voltooide handeling van treuren, d.w.z. die handeling is door mij volbracht. Zeggen we dus: ‘het verleden deelwoord noemt de voltooide handeling’ of ‘het verleden deelwoord stelt de handeling voor als voltooid’, dan hebben we eene definitie, die alle verleden deelwoorden omvat. Die definitie uitbreidende om ook de tegenwoordige deelwoorden er in op te nemen, komen we tot deze bepaling:
De deelwoorden zijn vormen des werkwoords, die ons de handeling voorstellen als voortdurende of als volbracht. De naam deelwoorden komt hiervan, dat verreweg de meeste dezer woorden
| |
| |
zoowel deelen in den aard der werkwoorden als in dien der bijvoegelijke naamwoorden.
Hoe dit laatste nu komt, - dat is eene quaestie, welker oplossing nu langs den weg van redeneering moet gevonden worden; m.i. was het noodig, in de definitie het verbale karakter te doen uitkomen, opdat geene deelwoorden er door zouden worden buitengesloten.
Bepalen we nu eerst onze gedachten bij dat deelwoord, dat de handeling voorstelt als voortdurende, m.a.w. tot het tegenwoordig deelwoord. Hiermede is het geheel anders gesteld, dan met het werkwoord in persoonsvorm, dat het verrichten der handeling toekent aan eene zekere zelfstandigheid, die als onderwerp optreedt, dat dus medewerkt tot het uitdrukken van een oordeel; - het tegenwoordig deelwoord stelt ons de voortdurende handeling voor, geheel los van de zelfstandigheid, die haar verricht, dus als abstract begrip. Derhalve - zoo eenigszins hetzelfde als de onbepaalde wijs? Inderdaad, tusschen onbepaalde wijs en tegenwoordig deelwoord is zekere overeenkomst niet te miskeunen, eene overeenkomst, die nog duidelijker in het oog valt, als men let op den dienst, dien b.v. in het Engelsch het tegenwoordig deelwoord soms verricht. In den zin ‘Learning was little cared for then’ (om studie gaf men toen niet veel), staat het tegenwoordig deelwoord ‘learning’ in volkomen dezelfde beteekenis als bij ons de infinitief in: ‘het leeren’. Dat gebruik van het tegenwoordig deelwoord, dat ik alleen heb aangehaald om de overeenkomst tusschen dat participium en den infinitief te constateeren, is in het Nederlandsch niet inheemsch; willen wij de handeling noemen als een op zich zelf staand begrip, dan bedienen wij ons steeds van de onbepaalde wijs; het tegenwoordig deelwoord dient bij ons tot iets anders. Iemand, die bezig is met eene zekere handeling te verrichten, onderscheidt zich op dat oogenblik door het verrichten dier handeling van anderen, die haar niet verrichten; die voortdurende handeling is dus gedurende den tijd, dat zij plaats vindt, eene kenmerkende eigenschap van het onderwerp; het woord, dat die voortdurende handeling noemt, kan dus gebezigd worden, om die tijdelijke kenmerkende eigenschap uit te drukken; m.a.w. het tegenwoordig deelwoord komt als bijvoegelijke bepaling bij het onderwerp
der handeling. En aangezien nu alle handelingen eene zelfstandigheid behoeven, die haar verricht, kunnen ook de tegenwoordige deelwoorden van alle werkwoorden bijvoegelijk voorkomen. Zelfs bij de onpersoonlijke werkwoorden is zulks het geval; ook aan het onbepaalde ‘het’, dat in den zin ‘het sneeuwt’ als grammatisch onderwerp optreedt, schrijft men de tijdelijke eigenschap toe in de uitdrukking: ‘het is nog altijd sneeuwende’. Daar dat ‘het’ echter geen bepaald begrip vertegenwoordigt, zal men die tegenwoordige deelwoorden niet attributief zien optreden; men zal
| |
| |
toch het onderwerp in den zin ‘het is sneeuwende’ niet kunnen aanduiden als dat ‘sneeuwende het’, evenals men het onderwerp in ‘de barometer is dalende’ kan aanduiden als den ‘dalenden barometer’. Praedicatief komen dus alle tegenwoordige deelwoorden voor als bijvoegelijk naamwoord; attributief alleen die der werkwoorden, welke eene duidelijk aangewezen zelfstandigheid als onderwerp bij zich hebben.
Hiermede meen ik in korte woorden het bijvoegelijk gebruik van het tegenwoordig deelwoord te hebben verklaard. Letten we alleen op het gebruik, dat men in het Nederlandsch van die woordsoort maakt, en gingen we de definitie gronden op dat gebruik, dan zouden we, voor het tegenwoordig deelwoord ten minste, vrede kunnen hebben met de bepaling, die er meestal van gegeven wordt; m.i. echter is dat gebruik alleen een gevolg van het wezen der woordsoort, dat in andere talen weer een ander gebruik ten gevolge kan hebben, - men denke slechts aan het Engelsch, - en moet de definitie zich gronden, niet op dat gebruik, maar op het wezen van het woord.
Uit het gebruik nu als woord, dat eene tijdelijke eigenschap uitdrukt, vloeien weer verschillende andere diensten voort, die het tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch kan bewijzen. We zullen hen, die in elke bepaling van gesteldheid een bijzin trachten te bespeuren, en die dus in het tegenwoordig deelwoord telkens een beknopten bijzin zoeken, dan eens een tijdbepalenden, dan eens een redegevenden, dan eens een toegevenden, op dien weg niet volgen; het gebruik van het tegenwoordig deelwoord als beknopten afhankelijken zin is hoegenaamd niet onderscheiden van het gebruik dier woordsoort als praedicatief bijvoegelijk naamwoord. Wel wilde ik de aandacht vestigen op een paar andere verschijnselen. Vooreerst komt het tegenwoordig deelwoord ook soms voor als zelfstandig naamwoord. Dat gebruik kan tweeërlei oorsprong hebben; het kan zich gronden op de eigenlijke natuur der woordsoort, of het kan voortvloeien uit het gebruik, dat men er van maakt als bijvoegelijk naamwoord. De zelfstandige naamwoorden, die dan ontstaan, zijn dan ook, naar gelang van dien oorsprong, van tweeërlei soort. Beschouwen we het tegenwoordig deelwoord als naam der voortdurende handeling, dan ligt het gebruik als zelfstandig naamwoord voor de hand; dan wordt het tegenwoordig deelwoord een zelfstandig naamwoord, dat eene handeling als eene zelfstandigheid voorstelt, dus een abstract substantief. Tevergeefs zullen wij echter in het Nederlandsch zoeken naar voorbeelden van dat gebruik, en niet zonder oorzaak; hierboven heb ik er al op gewezen, dat wij, om eene handeling te noemen, altijd gebruik maken van de onbepaalde wijs en niet van het tegenwoordig deelwoord; het Engelsch daarentegen bezigt daartoe dat deelwoord wel; de bedoelde abstracte
| |
| |
zelfstandige naamwoorden dus gronden hun bestaan op het gebruik, dat men in die laatstgenoemde taal van dat deelwoord maakt; - we zullen derhalve de bedoelde abstracte substantieven wel in het Engelsch, maar niet in het Nederlandsch aantreffen; bij ons wordt in die gevallen de onbepaalde wijs als zelfstandig naamwoord gebruikt. ‘Het eten’, ‘het lezen’, ‘het schrijven’, als abstract substantief gebruikte onbepaalde wijzen, worden in het Engelsch weergegeven door ‘eating’, ‘reading’, ‘writing’, als abstract substantief gebruikte tegenwoordige deelwoorden. - De andere soort van zelfstandige naamwoorden, waarover hierboven gesproken werd, grondt haar bestaan op het gebruik van het tegenwoordig deelwoord als bijvoegelijk naamwoord. Het is een zeer bekend feit, dat bijvoegelijke naamwoorden, zoowel als bijvoegelijke bijzinnen, soms zelfstandig optreden. Het woord en de bijzin, die in de eigenlijke beteekenis eigenschappen noemden, dienen dan om de zelfstandigheden aan te duiden, die de bedoelde eigenschappen bezitten. In ‘de tevredene is gelukkig’ en ‘die tevreden is, is gelukkig’, hebben we voorbeelden van dat gebruik. Welnu, het tegenwoordig deelwoord, dat in het Nederlandsch zooveel overeenkomst vertoont met het bijvoegelijk naamwoord, laat ook dat gebruik toe en komt zoodoende voor als substantief. De zelfstandige naamwoorden ‘heiland’, ‘vijand’, ‘vriend’ zijn oorspronkelijk tegenwoordige deelwoorden en beteekenen ‘de heilende’ (heil aanbrengende, verlosser), ‘de vijende’ (vijen = haten) en ‘de vrijende’ (vrijen = liefhebben). Het verschil tusschen die zelfstandige naamwoorden en de Engelsche ‘eating’, ‘reading’ en ‘writing’ springt terstond in het oog; hier noemen ze geene als
zelfstandigheid voorgestelde werkingen of eigenschappen, hier duiden ze werkelijke zelfstandigheden aan, die zekere eigenschappen vertoonen, zekere werkzaamheden verrichten; hier zijn de zelfstandige naamwoorden concreet. Vatten we het zooeven gezegde in korte bewoordingen samen, dan komen we tot dit resultaat:
Het tegenwoordig deelwoord kan optreden als abstract zelfstandig naamwoord, waar men gewoon is het te gebruiken als naam eener onvoltooide handeling; in het Nederlandsch echter, waar men het alleen gebruikt om eene voortdurende handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen, kan het alleen als concreet zelfstandig naamwoord optreden.
Het andere verschijnsel, waarop ik de aandacht wilde vestigen, is het volgende. We hebben gezien, dat het tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch gebruikt wordt om eene voortdurende handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen en juist door dat tijdelijke van die eigenschap zich van het eigenlijke adjectief onderscheidt; - het gebeurt echter ook, dat het gebruik dier woorden in figuurlijken zin de grens tusschen deelwoord en adjectief over- | |
| |
schrijdt en dus van de tegenwoordige deelwoorden werkelijk bijvoegelijke naamwoorden maakt. In zulk een geval spreekt men echter liever niet meer van tegenwoordige deelwoorden, maar noemt ze deelwoordelijke bijvoegelijke naamwoorden. De eigenschap, die er dan door wordt uitgedrukt, is niet tijdelijk meer, maar blijvend; natuurlijk is het dan ook niet meer de eigenlijke onvoltooide handeling, die als eigenschap wordt voorgesteld. ‘Een rijdende trein’ onderscheidt zich door de onvoltooide handeling ‘rijden’ van een stilstaanden, zoolang die handeling duurt; komt de trein tot staan, dan is de eigenschap verdwenen; rijdend is dus hier een als attributieve bepaling gebruikt tegenwoordig deelwoord. Bij ‘een rijdend artillerist’ is dat echter niet het geval. Al rijdt zoo iemand volstrekt niet, al zit bij b.v. op zijn gemak in de kazerne zijn knoopen te poetsen, toch blijft hij een rijdend artillerist, die zich hierdoor van een niet-rijdend artillerist onderscheidt, dat hij zijn dienst te paard moet verrichten, dus, zoodra hij als artillerist optreedt, rijdt. Hier is niet het verrichten eener handeling, maar de gewoonte van eene voortdurende handeling te verrichten als blijvende eigenschap voorgesteld en is het woord ‘rijdend’ een deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord.
‘Brekende oogen zijn oogen, die bezig zijn met breken, b.v. de oogen van een stervende; ze zijn slechts brekend, zoo lang het breken duurt; daarna zijn ze gebroken; brekend is dus hier zuiver tegenwoordig deelwoord. ‘Brekende waar’ echter breekt niet, maar onderscheidt zich van andere ‘waar’ door groote geneigdheid tot breken. Hier stelt dus ‘brekend’ niet het verrichten der handeling, maar groote geschiktheid daartoe als eigenschap, en nog wel als blijvende eigenschap voor; daarom is het geen tegenwoordig deelwoord, maar een deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord. ‘Roerende goederen’ en ‘klinkende munt’ onderscheiden zich van landerijen en bankpapier, de eerste door van plaats te kunnen veranderen, de laatste door te kunnen klinken, twee blijvende eigenschappen; ‘roerend’ en ‘klinkend’ verkeeren dus hier in hetzelfde geval als ‘brekend’ in ‘brekende waar.’ - Uit deze voorbeelden zien we dus het volgende. Somtijds is de gewoonte of de zeer groote geschiktheid, de eene of andere onvoltooide handeling te verrichten, een kenmerk, waardoor zich eene zelfstandigheid blijvend onderscheidt van andere zelfstandigheden derzelfde soort; tot het noemen dier blijvende eigenschap bezigt men dan hetzelfde woord, dat in het gewone gebruik dient om het verrichten eener handeling als tijdelijke eigenschap voor te stellen, nl. het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord, dat de bedoelde handeling noemt; dat tegenwoordig deelwoord is dan echter volkomen gelijk geworden aan het adjectief en draagt den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord.
| |
| |
Hiermede kunnen we afscheid nemen van het tegenwoordig deelwoord, om verder onze gedachten te bepalen bij dat deelwoord, dat ons de handeling voorstelt als voltooid, m.a.w. tot het verleden deelwoord. Bij het gebruik dier woorden als namen van voltooide handelingen behoeven we niet lang stil te staan; we zien dat gebruik in de vervoeging van het werkwoord in al die tijden, waar de handeling als op een zeker tijdstip voltooid moet worden voorgesteld. In ‘we hebben gelachen, getreurd, gegeten, gedronken,’ ‘we zijn opgestaan, vertrokken,’ hebben we voorbeelden van dat gebruik. Daar treedt het verbale karakter van het deelwoord, dat m.i. de definitie moet doen uitkomen, op den voorgrond; daar zijn de deelwoorden zuiver werkwoordsvormen. Toch trekken de beide laatste voorbeelden, door het hulpwerkwoord, dat er bij gebruikt is, onze aandacht en helpen ons bij aandachtige beschouwing den sleutel vinden ter verklaring van het feit, dat we ons tot taak moesten stellen langs den weg van redeneering duidelijk te maken, nl. de geschiktheid van sommige en de volslagen ongeschiktheid van andere verleden deelwoorden, om als bijvoegelijk naamwoord te worden gebezigd. We moeten daartoe beginnen met het stellen van deze vraag: ‘Hoe kan eene voltooide handeling voorgesteld worden als eigenschap?’ - Dat zulks met onvoltooide handelingen zeer gemakkelijk gaat, hebben we gezien bij de beschouwing van het tegenwoordig deelwoord, maar dat het deelwoord der voltooide handeling, het verleden deelwoord, ook eene eigenschap zou kunnen noemen, ligt niet zoo geheel voor de hand. Ja, waren alle werkwoorden van dezelfde soort als b.v. ‘lachen’, zoodat door het voltooien der werking geene enkele zelfstandigheid zich in een anderen toestand zag gebracht, dan konden de verleden deelwoorden ook geene eigenschappen
noemen en kwamen ze dus ook niet als bijvoegelijke bepalingen voor. Maar dit is zoo niet; beschouwen we slechts de beide laatste der boven aangehaalde voorbeelden. Daarin komen de verleden deelwoorden voor van twee werkwoorden, die met het hulpwerkwoord van tijd ‘zijn’ vervoegd worden, nl. de werkwoorden ‘opstaan’ en ‘vertrekken’. Stellen we ons eenige personen voor, die allen liggen, terwijl een van hen de handeling ‘opstaan’ verricht, dan onderscheidt die eene zich door die voortdurende handeling tijdelijk van de anderen; is echter de handeling voltooid, dan is er in dit geval eene nieuwe kenmerkende eigenschap ontstaan; de persoon, die de handeling ‘opstaan’ verricht heeft, is n.l. door die handeling in een anderen toestand gekomen; hij staat, en de anderen liggen nog; welnu, die nieuwe toestand, teweeg gebracht door het voltooien eener handeling, wordt aangeduid door het deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, nl. door het verleden deelwoord, en ziedaar de verklaring van het bijvoegelijk karakter van sommige dier woorden. Ik zeg ‘van sommige’, want door voorbeelden te
| |
| |
nemen met werkwoorden als b.v. ‘lachen’, kunnen we zien, dat er verleden deelwoorden voorkomen zonder dat bijvoegelijk karakter, en wel de verleden deelwoorden van die werkwoorden, die eene handeling noemen, welker voltooiing geene verandering van toestand in het leven roept. Om dus een verleden deelwoord als praedicatief of attributief bijvoegelijk naamwoord te kunnen gebruiken, moeten we een werkwoord hebben, dat eene handeling noemt, die eene verandering van toestand in zich besluit. En nu rijst de vraag: ‘Welke werkwoorden zijn dat?’ Wij hebben er hierboven reeds een paar als voorbeelden gebruitk, nl. de werkwoorden ‘opstaan’ en ‘vertrekken’, en gezien, dat die zich ook van de andere als voorbeeld gekozen werkwoorden onderscheiden door de keuze van het hulpwerkwoord van tijd ‘zijn.’ Juist die keuze van dat hulpwerkwoord nu is een kenmerk van die intransitieve werkwoorden, die eene handeling noemen, waardoor het onderwerp eene verandering ondergaat. Op de gestelde vraag kunnen we dus vast als antwoord geven: ‘de intransitieve werkwoorden, die met ‘zijn’ vervoegd worden. Van die werkwoorden kan het verleden deelwoord dan ook altijd als bijvoegelijke bepaling bij het onderwerp optreden en noemt dan den nieuwen toestand, waarin het onderwerp door het voltooien der handeling gekomen is. Zoo spreken ze dus van ‘een vertrokken trein’, ‘een aangekomen schip’, ‘een gevallen meisje’.
Ons antwoord echter kan volstrekt geen aanspraak maken op den naam van volledig te zijn, want behalve die werkwoorden zijn er nog andere, die ook eene verandering in zich besluiten, en waarbij we nu onze aandacht even zullen bepalen. Onder de hierboven als voorbeeld genoemde verleden deelwoorden komen ook voor ‘gegeten’ en ‘gedronken’, - en hoewel die woorden nu geene eigenschappen kunnen noemen van den persoon, die de werking heeft verricht, zoo kunnen ze toch wel voorkomen als bijvoegelijke bepaling, maar dan bij eene andere zelfstandigheid; denken we slechts aan de uitdrukking: ‘werken voor gegeten brood.’ Wat zien we hier gebeuren? Onder de objectieve werkwoorden, d.z. de zoodanige, die eene handeling noemen, welke, om te kunnen geschieden, de aanwezigheid van nog eene andere zelfstandigheid buiten het onderwerp vereischt, m.a.w. die een voorwerp bij zich moeten hebben, komen er verscheidene voor, die eene handeling noemen, welke dat voorwerp eene verandering doet ondergaan; - deze werkwoorden dragen den naam van transitiva, en het voorwerp, dat de verandering ondergaat, wordt dan lijdend voorwerp genoemd. Mag dus het onderwerp al niet worden voorgesteld in een anderen toestand te geraken, het lijdend voorwerp verandert door het voltooien van zulk eene handeling wel; en het verleden deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, wordt dan gebruikt om de nieuwe eigenschap te noemen, die het lijdend voorwerp ge- | |
| |
kregen heeft. Zoo wordt b.v. bij het werkwoord ‘plukken’ het verleden deelwoord als werkwoordsvorm voor de voltooide handeling gebruikt in den zin: ‘de tuinman heeft een appel geplukt,’ en krijgt dat verleden deelwoord het bijvoegelijk karakter, indien men het gebruikt ter aanduiding van den nieuwen toestand, waarin het lijdend voorwerp gebracht is, b.v. in den zin: ‘hier is een geplukte appel.’ - Nu zijn
we in staat, een meer volledig antwoord te geven op de vraag, van welke werkwoorden het verleden deelwoord kan voorkomen als naam eener eigenschap. Dat antwoord luidt dus: ‘van alle transitieve werkwoorden en van die intransitieve, die met het hulpwerkwoord van tijd “zijn” vervoegd worden.’ Hierbij valt dan op te merken, dat de verleden deelwoorden der laatste soort als bijvoegelijke bepaling komen bij het onderwerp, die der eerste soort bij het lijdend voorwerp der werking De verleden deelwoorden van die werkwoorden, waarin geenerlei verandering van toestand wordt uitgedrukt, dus van de intransitiva, die met ‘hebben’ vervoegd worden, komen nooit als bijvoegelijke bepaling voor, omdat de nieuwe toestand, dien ze zouden moeten aanduiden, niet aanwezig kan zijn; ze missen dus geheel en al het bijvoegelijk karakter van het verleden deelwoord, - maar mogen door de algemeene definitie van het deelwoord om die reden toch niet worden uitgesloten.
Wat hier gezegd is van het gebruik van het verleden deelwoord, vindt op duidelijke wijze zijne toepassing in dat gedeelte der Fransche Spraakkunst, dat wel eens den naam draagt van ‘Règles du participe passé.’ Zooals men weet, wordt het verleden deelwoord daar ook als adjectief verbogen, indien het woord, waarvan het eene eigenschap noemt, vóór dat deelwoord is uitgedrukt. Welnu, welke regels stelt de Fransche Spraakkunst voor de veranderlijkheid (verbuigbaarheid) der verschillende participes passés? Het verleden deelwoord van intransitieve werkwoorden, die met ‘zijn’ worden vervoegd, richt zich in buigingsvorm naar het onderwerp der werking; het verleden deelwoord van transitieve werkwoorden wordt verbogen in overeenstemming met het lijdend voorwerp der werking; - het verleden deelwoord der intransitieve werkwoorden, die met ‘hebben’ worden vervoegd, is altijd onveranderlijk. - We bespeuren dus daar dezelfde onderscheiding tusschen drie soorten van werkwoorden, die tot grondslag lag aan onze redeneering over het bijvoegelijk karakter van sommige verleden deelwoorden.
Hiermede zouden we van de behandeling van het gebruik der verleden deelwoorden als bijvoegelijke bepaling kunnen afstappen, ware het niet, dat ook hier nog eene opmerking te maken viel van denzelfden aard, als we bij de behandeling der tegenwoordige deelwoorden gemaakt hebben. We moeten nog de aandacht vestigen op sommige verleden deelwoorden, wier gebruik schijnbaar in tegenspraak is met het hier geconstateerde.
| |
| |
We hebben gezien, dat het verleden deelwoord van een transitief werkwoord, zoodra het als bijvoegelijke bepaling optreedt, als zoodanig behoort bij het lijdend voorwerp der handeling, omdat juist dat lijdend voorwerp, en niet het onderwerp, wordt voorgesteld door het voltooien der werking in een anderen toestand te geraken. Nu zijn ontegenzeggelijk de werkwoorden bereizen, bevaren, ervaren, beleven, transitief, en toch spreekt men van ‘een bereisd man’, ‘een bevaren matroos’, ‘een ervaren dokter’, ‘een beleefd persoon’; - uitdrukkingen, waarin de verleden deelwoorden als attributieve bijvoegelijke naamwoorden geplaatst zijn bij het onderwerp der handeling. Van waar dit op het oog zoo zonderlinge verschijnsel? We hebben hier klaarblijkelijk te doen met een figuurlijk gebruik dier deelwoorden, zooals we dat ook hadden bij de tegenwoordige deelwoorden in ‘roerende goederen’ en ‘brekende waar’. In letterlijken zin zijn de landen, die de reiziger bezocht heeft, ‘bereisd’ te noemen, - kunnen we ‘bevaren’ alleen toepassen op de zeeën, die de matroos bevaren heeft; - kan het woord ‘ervaren’ alleen als bepaling worden gebruikt bij datgene, wat men ervaren of ondervonden heeft, - en zijn alleen de gebeurtenissen en omstandigheden, die iemand beleefd heeft, ‘beleefd’ te noemen. Gebruiken we die woorden in die letterlijke beteekenisssen, dan stellen ze het ‘op zekeren tijd gekomen of gebracht zijn in een zekeren toestand’ als eigenschap voor en zijn dus bijvoeglijk gebruikte verleden deelwoorden. Door het bereizen van vele landen echter verkrijgt de reiziger eene blijvende hoedanigheid, die zich openbaart in meerdere bekendheid met
vreemde zeden en gebruiken, in gemakkelijkheid waarmee hij zich op reis beweegt, enz. en aangezien die nieuwe blijvende hoedanigheid ook een gevolg is van de voltooide handeling, dient het verleden deelwoord ook als bijvoegelijk naamwoord, om die nieuwe hoedanigheid uit te drukken en noemen we zulk een reiziger ‘een bereisd man’; ‘bereisd’ is dan echter niet meer een zuiver verleden deelwoord, maar draagt, evenals ‘roerend’ en ‘brekend’ in ‘roerende goederen’ en ‘brekende waar’, den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord.
Zoo geeft de voltooide handeling van veel zeeën bevaren te hebben den matroos meer bekwaamheid en geschiktheid, blijvende eigenschappen, die ook een gevolg zijn van het voltooien der handeling, en die we dan samenvatten in het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord bevaren; zoo wordt de meerdere bekwaamheid, die de dokter door ervaring opdoet, aangeduid door het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord ervaren; zoo verkrijgt, aangezien het beleven van allerlei omstandigheden bij het onderwerp der handeling in den regel meer levenswijsheid, meer savoir-vivre ten gevolge heeft, het deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord beleefd zijne bekende beteekenis.
| |
| |
Evenals sommige tegenwoordige deelwoorden komen dus ook eenige verleden deelwoorden voor als zuiver bijvoegelijk naamwoord en dragen dan den naam van deelwoordelijke bijvoegelijke naamwoorden. Het merkwaardige van dat gebruik is dan voornamelijk hierin te vinden, dat ze dan blijvende hoedanigheden noemen, die aangemerkt kunnen worden als gevolgen van het voltooien der werking, en dat ze dan voorkomen als bijvoegelijke bepaling bij zelfstandigheden, die niet direct door de voltooide handeling zelve in een nieuwen toestand geraken, dus waarbij ze in hunne eigenlijke beteekenis nooit als verleden deelwoord eene eigenschap zouden kunnen noemen.
Vatten we nu alles, wat in deze korte beschouwing ten opzichte der deelwoorden gezegd is, nog eens in weinige woorden te zamen, dan komen we tot het volgende:
1. | De deelwoorden moeten in de definitie meer aangewezen worden als werkwoordsvormen, dan als bijvoegelijke naamwoorden, omdat er anders verscheidene worden buitengesloten. |
2. | Het tegenwoordig deelwoord, dat de onvoltooide handeling noemt, kan altijd als bijvoegelijke bepaling gebruikt worden bij het onderwerp der handeling, omdat iedere werking het bestaan van een onderwerp onderstelt, dat zich tijdens en juist door het verrichten dier handeling van andere zelfstandigheden derzelfde soort onderscheidt. |
3. | Komt een tegenwoordig deelwoord in het Nederlandsch voor als zelfstandig naamwoord, dan volgt uit het bijvoegelijk karakter van dat deelwoord, dat het zelfstandig naamwoord concreet is. |
4. | Het verleden deelwoord, dat de voltooide handeling noemt, kan optreden als bijvoegelijke bepaling:
a. | Bij het onderwerp der werking, indien het werkwoord intransitief is en met ‘zijn’ wordt vervoegd. |
b. | Bij het lijdend voorwerp der werking, indien het werkwoord transitief is; en wel, omdat in het eerste geval het onderwerp, in het tweede het lijdend voorwerp door het voltooien der handeling in een anderen toestand geraakt. |
|
5. | Het verleden deelwoord van intransitieve werkwoorden, die met ‘hebben’ worden vervoegd, kan nooit als bijvoegelijke bepaling voorkomen, aangezien geene enkele zelfstandigheid wordt voorgesteld, door het voltooien van zulk eene handeling in een anderen toestand te geraken. |
6. | Soms worden de deelwoorden werkelijk bijvoegelijke naamwoorden en dragen dan den naam van deelwoordelijk bijvoegelijk naamwoord, en wel:
a. | Het tegenwoordig deelwoord, indien het de gewoonte van of de geschiktheid tot het verrichten eener onvoltooide handeling als blijvende eigenschap voorstelt, b.v. rijdend artillerist, brekende waar. |
|
| |
| |
|
b. | Het verleden deelwoord, indien het de blijvende hoedanigheid noemt, die het onderwerp der werking zich door het voltooien eener transitieve handeling heeft eigen gemaakt, b.v. bereisde personen, ervaren schippers. |
|
Op volledigheid maakt deze beschouwing volstrekt geen aanspraak; nog veel zou er te zeggen zijn over het gebruik der deelwoorden - men denke slechts aan het verleden deelwoord in plaats van gebiedende wijs, aan het verleden deelwoord met beteekenis van onbepaalde wijs -; mijn doel was echter slechts, door de hoofdzaken in een helder daglicht te plaatsen, mede te werken tot het verspreiden van duidelijke begrippen aangaande het werkwoordelijke en bijvoegelijke karakter der deelwoorden in het Nederlandsch.
Helder, Juni 1887.
Jan Brouwer.
|
|