Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Eene schuldbelijdenis en verdediging.Op bl. 210 van deze aflevering is door prof. Cosijn aangetoond, dat de vergelijking van ons moes met het Gr. masâsthai onjuist is en de door mij verworpen verklaring van warmoes als ‘kookbaar moes’ ook nog om andere redenen is af te keuren; of bl. 213, dat langzaam zijn beteekenis ‘niet snel’ hoogst waarschijnlijk uit de oudere ‘langdurig’ heeft ontwikkeld; op bl. 218, dat de verwarring van een st. wadan met een zw. wadjan in het Oudgerm. niet mogelijk was, en dat wadan, gaan, hetzelfde ww. is als wadan, door het water gaan; op bl. 221, dat een samenhang tusschen belijden en het Oudfriesche hlîwa niet aannemelijk is. Daarenboven krijgen we op bl. 216 en 217 een uitstekende verklaring van het adject. gering. Het zij mij vergund voor deze aan- en opmerkingen mijn oprechten dank te brengen. Is de toon, waarin ze gemaakt zijn, niet steeds welwillend, zijn de gedane verwijten meermalen onbillijk, ik zal het den hr. C. niet kwalijk nemen. Met een variatie op het bekende est pectus quod enz. zou hier kunnen gezegd worden: est indignatio quae acres (en somwijlen acriores) animadversores facit, verontwaardiging maakt strenge (soms al te strenge) rechters. Ik heb gezondigd; eerlijk en rond kom ik er voor uit. Maar heeft Dr. Cosijn den oorsprong dier zonde juist erkend? Herhaaldelijk spreekt hij van mijne onbekendheid ‘met een of andere klankwet’, ‘met zaken die ik weten moest’. Of ik die niet geweten heb? Meermalen heeft in vroeger tijd mijn criticus de gelegenheid gehad op te merken, dat ik in mijn vak juist niet zoo heel en al vreemdeling ben, en dat het mijn gewoonte is de werken van anderen niet alleen te raadplegen, maar ze zelfs grondig te bestudeeren. Gebrek aan kennis kan daarom in dezen mijn fout niet zijn geweest. Heb ik enkele malen feiten over 't hoofd gezien, die zich tegen mijn opvatting of verklaring moesten verzetten, ligt het dan niet veel meer voor de hand aan onbedachtzaamheid te denken? Het is waar, de fout wordt er niet te minder om; het was verkeerd, dat ik bij de trouwens met een gansch ander doel ondernomen lectuur van Litausche teksten mij wel eens te lichtvaardig heb laten verleiden identiteit tusschen Lit. en Germ. vormen aan te nemen; het was onvoorzichtig zoodanige opstellen, zonder ze vooraf zorgvuldig getoetst te hebben, in de wereld te zenden, te meer daar ze bestemd waren voor een tijdschrift, waar eigenlijk alleen de bespreking van zulke zaken thuis hoort, die zoo vast staan als een paal; ik buig met waarachtig schuldbesef in dit opzicht mijn hoofd (en, mocht er ook in andere stukjes nog hier of daar een dergelijke fout schuilen, ik zal binnenkort er voor zorgen, dat ook die hersteld worde, om echter daarmede de behandeling van dergelijke questies in dit tijdschrift te | |
[pagina 258]
| |
besluiten). Maar bij dat alles zij dan ook de waarachtige grond mijner tekortkomingen niet miskend. Uitdrukkingen, als bl. 210 ‘na lang onderzoek’, en bl. 219 ‘het kaartenhuisje, dat dr. V. Helten misschien na een langdurig en zorgvuldig onderzoek opgebouwd heeft’, zijn niet juist; ware mijn onderzoek in dezen zorgvuldig geweest, de opmerking over warmoes en wadan zou in de pen zijn gebleven. Het verwijt, dat ik bij het geven mijner etymologie van harre van ‘zekere algemeen bekende klankwet betreffende de r nog niets afwist’ (bl. 210), een verwijt, dat op bl. 211 nog eenmaal herhaald wordt, is volstrekt ongegrond; want, eerst nadat het stukje over genoemd woord reeds gedrukt was, verscheen het opstel in Paul en Braune's Beiträge, 'twelk die klankwet zoo algemeen bekend maakte. In mijn Werkw. heb ik voorts geene ‘Oudgerm. paradigmata aangeboden, die nooit in het Oudgerm. bestaan hebben’ (bl. 211), maar wel degelijk de te bewijzen Oudgerm. vormen gescheiden van die, welke de vergelijking met de andere Indogerm. talen ons als waarschijnlijk laat vermoeden. (Slechts bij den plur. van 't praeter, der 1ste kl. en bij 't part. der 5de kl. ware de opmerking wellicht van pas geweest, dat hier in de Oudgerm. dialecten respect. u, in plaats van oorspr. o, en o, in pl. van oorspr. u, regel was geworden). Nooit heb ik mij ook ‘met kennelijk welbehagen’ den Robespierre der frequentatieven genoemd (bl. 211); wel integendeel mij verzet tegen een zoodanigen naam, me door anderen gegeven. Daarenboven dat de frequentatieven als oorspronk. afleidingen van verbale substantieven en van adjectieven, op -el, -er, op dezen weg hun vorm en kenmerkende beteekenis hebben gekregen, en eerst later, ten gevolge van de kracht, welke men aan dat suffix -elen, -eren was beginnen toe te schrijven, aanleiding gaven, tot een directe vorming van verba, op -elen, -eren, uit ww., op -en, is toch wel niet absurd; ben ik bij het opsporen van grondwoorden, op -el, -er, soms wat te ver gegaan, dat doet aan de questie zelve niets af; slechts ware het zaak geweest, dat in Aanm. 2, op bl. 177, het werkelijk bestaan van zulko valsche-analogieformaties meer uitdrukkelijk was erkend. Trouwens ook nog in enkele andere opzichten eischt mijn Werkw. een herziening; ten gevolge van omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, is het werk te haastig geschreven, en daarenboven in een tijd, toen de treurigste famieljeomstandigheden mij alle lust en kracht tot een rustige studie ontnamen; reeds geruimen tijd liggen dan ook de noodige zorgvuldige verbeteringen gereed, die, naar ik hoop, zullen bevredigen en wier openbaarmaking niet al te lang op zich zal laten wachten. Waarom prof. Cosijn (bl. 211) mijn opvatting van de herkomst van wierd enz. verwerpt, is mij niet duidelijk. Wanneer men in het Hollandsch nergens een ontwikkeling der ie, uit onv. a, e, ont- | |
[pagina 259]
| |
moet dan in een paar praeterita der 1ste kl., daarentegen in het Gentsch dit proces zeer algemeen aantreft, is het dan zoo irrationeel aan een voortdringen van dergelijke vormen uit het Z. naar het N. te denken? 't Is waar in het Dietsch, dat Oostvlamingen schrijven, zijn vormen, met a of e, vóór r, de gewone. Maar is het aannemelijk, dat de belangrijke onderlinge afwijkingen, welke de hedendaagsche dialecten in Holl., Zeel., Antwerpen, Vlaanderen, Brabant vertoonen, alleen produkten zouden zijn van den allerjongsten tijd? Uit de omstandigheid, dat de Middeleeuwsche auteurs uit die streken zich in hun werken van ongeveer dezelfde taal bedienden, vloeit toch niet voort, dat ook de bewoners der genoemde gewesten hetzelfde deden in hun spreektaal? Mathematisch te bewijzen is het natuurlijk niet, dat de Gentenaars ook reeds in de ME. een wierd enz. bezigden; maar een feit is het, dat in de Chron. v. Vlaenderen en in de Gentsche Collatie van ± 1450 een enkele maal, naast het gebruikelijke wart, warp, worden, worpen, een vorm wierp, wierpen, wierden (dus nog wel een analogievorm naar wierp, wierd) te vinden is, die daar uit de platte taal in het Dietsch kan ingeslopen zijn.Ga naar voetnoot1) Dat de overgang van ie tot ee, althans vóór r, niet spec. Saks. is geweest, acht ik mogelijk; het betrekkelijk groot getal van zoodanige vormen (vgl. veertien, veertig, deern, te deerne, geheere), tegenover deemoed, neet (nagel), heden, pleit wel wat voor het aannemen van een eigenaardigen invloed der r op een voorafgaande ie, een invloed, die natuurlijk geen bjjzonder Saks. karakter behoeft te hebben gehad. Bij zocht, blom, verdommen (z. bl. 211), is 't niet noodzakelijk een Saks. oorsprong aan te nemen, dewijl de o, nog vóór de ontwikkeling der oe kan verkort zijn, en dan natuurlijk aan den overgang tot het oe-timbre geen deel nam; maar zelfs uit de andere eenigszins doctrinaire beschouwing vloeit niet voort, dat Brederoo Saksisch zou hebben geschreven. - Is vliering een Fries, waarom dan niet krieken? Ons Hollandsch toch kent evenmin een ie = oorspr. â als een ie = ê, umlant van ô. (De afleiding van graken, uit grâ, is, ik erken het, veel waarschijnlijker, dan de door mij voorgestelde). Nu ik mij genoopt zie lang in langzaam van het Lit. lengwas te scheiden, zou het dwaas zijn nog verder aan een samenhang van lang, slap, en lengen met datzelfde Lit. woord vast te houden; intusschen zou tegen de vergelijking van den Germ. vorm met lengwas phonologisch niet het minste bezwaar te maken zijn, zelfs niet wanneer men, wat juist is, met prof. Cosijn licht als verwante van lengwas beschouwt; aan een Indogerm. voc. + nasaal beantwoordt in het Germ, zoowel korte voc. + nas. als gerekte voc., zonder nas., | |
[pagina 260]
| |
en daarenboven kent het Germ., gelijk we uit gering naast licht, blank naast blijken, Hd. glanz n. Ohd. glîzan zien, beiderlei vormen als doubletten, uit een zelfden oorsprong voortgekomen. Waar dit lang, slap, is thuis te brengen, zal misschien de toekomst leeren. Juist is de opmerking (bl. 214) over lang in lang van stof, in zooverre, dat de eigenschap eigenlijk niet van den man is, maar van de stof; evenals men echter in grijs van haar, sterk van leden (vgl. Mhd. grâ des hares, Ohd. lido starchiu), rood van gelaat, groot van geest, scherp van gezicht, enz. de qualiteit, die eigenl. aan de zaak toekomt, op den pers. overdraagt, doch hem slechts in zeker opzicht toekent, zoo ook is in lang van stof de eigenschap der stof op den pers. overgedragen; vgl. ook ‘dominee is vandaag kort geweest’, waar de hoedanigheid kortheid, die eigenl. aan dominee's leerrede toekomt, aan hem zelf wordt gepraediceerd, en ten gevolge daarvan het begrip des adjectiefs zich wijzigt tot ‘niet lang sprekend’. Of de op bl. 213 terloops gemaakte opmerking omtrent de uitspraak van langzaam juist is, betwijfel ik; is de Dietsche schrijfwijze lancsam werkelijk een aanwijzing van de verscherping des medeklinkers, en niet, als me waarschijnlijker voorkomt, het teeken voor het nog niet met de nasaal geassimileerde zachte ontploffingsgeruisch, dan beduidt dit toch niets voor ons langzaam, welks z we zacht uitspreken, in overeenstemming met de zachtheid der voorafgaande nasaal. Is het eindelijk te wraken, dat ik bij het terloops bespreken van vadan twee mij bekende feiten heb over 't hoofd gezien, zoo zij er tevens opgewezen, dat ik bij het in verband brengen van het Ags. vadan met een subst. wel zeker aan het Ags. väd gedacht heb, dus geen Ags. woord uit het Nederl. heb willen afleiden (z. bl. 219). En nu nogmaals mijn eerlijk gemeende dank aan prof. Cosijn voor de wetenschappelijke opmerkingen in zijn stukjes; niet minder voor zijn waarschuwing tegen onbedachtzaamheid, die niet in den wind zal worden geslagen; maar een ernstig protest tegen alle conclusies, daarbij herhaaldelijk omtrent mijn persoon en wetenschappelijken arbeid getrokken, vooral tegen die op bl. 212 en 214. (Nooit heb ik daarenboven, voor zooverre mij bewust is, getracht iemand te intimideerenGa naar voetnoot1). Het is billijk hem, die zich vergaloppeerd heeft, op die tekortkoming te wijzen; maar te streng daaruit zulke gevolgtrekkingen te maken, als Dr. C. doet. Waar toch zou het heen, als ieder taalvorscher wegens zijn grootere of kleinere vergissingen, wegens on- | |
[pagina 261]
| |
bewaakte oogenblikken op dergelijke wijze moest behandeld en beoordeeld worden? Hoe weinigen zouden er dan zonder kleerscheuren afkomen? Want hoe uiterst weinigen zijn zóó om- en voorzichtig, dat een vergissing bij hen een allerhoogste zeldzaamheid is? Maar wien komt het in de gedachte hem, die ook wel wat bruikbaars pleegt te leveren, om een of andere overijling hard te vallen en alle vertrouwen te ontzeggen? Moet men bij het letten op het kwade niet ook het goede in aanmerking nemen? Opstellen, als b.v. dat kost je, beseffen, hem vermeten, mij is het te doen om, hij issem en andere over syntactische onderwerpen, zullen toch wel goedkeuring en instemming kunnen verwekken. Ten slotte, ik beroep mij op vroegere uitingen van mijn criticus over mij, uitingen, welke zoo weinig overeenkomen met de bovenstaande. Ja ik houd mij op goede gronden overtuigd, dat zijn actueele oordeelvellingen, voor zoover die niet reeds cum grano calis, d.i. als niet zóó bar gemeend, zijn op te vatten, zich aanmerkelijk zullen wijzigen, zoodra na de ‘Kleinigheden’ in N. en Z. (aan 't grootste gedeelte waarvan de schrijver zelve nooit groote waarde heeft gehecht) ook dan de Grammatica op Vondel de aandacht wordt geschonken. Man soll das kind nicht mit dem bade ausschütten; maar zoo zwart, als naar het boven door prof. Cos gezegde zou kunnen schijnen, heeft laatstgenoemde den ondergeteekende voorzeker niet willen voorstellen!
Rotterdam, 30 Mei 1881. W. VAN HELTEN. |
|