Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Vijftig jaren Vlaamsche Poëzie.Ik acht het, ook voor den Noordnederlandschen lezer, bijzonder na afkondiging in dit tijdschrift van F. v. Hellwald's artikelen over Duitschlands invloed op de Nederlandsche letteren, gansch niet van belang ontbloot, op mijne beurt in eenige korte beschouwingen, het ontstaan en den bloei der Zuidnederlandsche poëzie, in hare onderscheiden uitingen, te schetsen. Van Hellwald's artikelen toch, lieten, ook voor wat betreft Duitschlands invloed op onze literatuur, Vlaanderen nagenoeg onaangeroerd: de Faust-vertaling van Vleeschhouwer, († 1866) den nooit genoeg betreurden redacteur van Reinaert de Vos, is, heb ik het wel voor, de eenige door hem vermelde Zuidnederlandsche uitgave. Dit spoort mij dan aan om ook, voor wat betreft dat andere gedeelte van onze Nederlandsche heimat, in deze regelen terloops den invloed van Duitschlands schrijven en denken aan te wijzen. Mijn bijzonderste doel is en blijft nogtans, het navorschen der oorzaken niet enkel van het ontstaan onzer letterkundige beweging, maar vooral nog van de onderscheidene min of meer uiteenloopende kunstrichtingen, sedert dat ontstaan, door onze schrijvers gevolgd. Die richtingen ontleden in een paar woorden, de karakteristiek elker school met een pennestreek uitbeelden, en sommigen mannen, soms niet genoeg gewaardeerd, naar waarde hunner werken en naar gewicht hunnes invloeds, hulde brengen: ziedaar mijne bedoeling. Men weet het genoegzaam. Sedert de burgertwisten der 16e eeuw, die de vereenigde Nederlanden zoo noodlottig, en eilaas! voor zoolang, aan twee scheurden, was het veld der geschreven kunst, - hoe hoog ook, dank aan een in dit opzicht meer verlicht bestuur, de VI. schilderkunst gestegen was! in Zuidnederland nagenoeg braak blijven liggen. Het beheer van Spanje, droeg inderdaad, niet weinig bij om ook hier te lande de kunstbegrippen der Renaissance burgerrecht te doen verwerven; doch, de antinationale richting van het Spaansch bestuur, en in de eerste plaats, het uitwijken van duizende hervormdgezinde familiën, had, eenerzijds, de landtaal belet zich langer te ontwikkelen, anderzijds de beste levenskrachten onzes volks naar het noorden gevoerd, om ze daar, in de vrije en bloeiende republiek der vereenigde Provinciën, tot Vondel's te doen opgroeien. - Daar, in 't noorden, mocht dan ook op den hoogsten bloei, een tijdstip volgen van slaap en verval; het edikt van Nantes, mocht vrijlijk Frankrijks ideeën naar de boorden van Amstel en IJ, door tallooze Fransche uitwijkelingen, verplanten, en er weldra de studie der Nederlandsche meesters doen verlaten, of ten minste, den loop der Nederlandsche traditie in de kunst af breken, om voortaan alles te zoeken in de Fransche letteren; wan- | |
[pagina 76]
| |
smaak en pedantenwijsheid mochten gedurende eene gansche eeuw (1700-1790) van slaafsch navolgen, natuur en waarheid doen miskennen; - daar toch had men Brederoos, Hoofts, Vondels, Spieghels, Tesselschaden, Catsen gehoord, en zou op nieuw de ernstige studie der taal, onder leiding van mannen als ten Kate en Huydecoper begonnen, nog enkel het lezen en verspreiden van Klopstock's, Lessing's, en weldra Göthe's en Schiller's werken tot bondgenoot behoeven, om nieuwen bloei te brengen en nieuwe levenssappen aan den verdroogden eik. - Men besluite uit dit alles nu maar niet, dat ik een Poirters, die (17e eeuw) eervol de Zuidnederlandsche letteren vertegenwoordigde, dat ik bijzonder Jacob van Zevecote, den uitgeweken Gentenaar, den gloedvollen dichter, door J.F. Willems zoo juist ontleed, en die als de levende verpersoonlijking zijner eeuw mag aanzien worden, ja zelfs den IJperenaar, IJmmeloot, den Antwerpenaar, Heyns Peeter (Pierre), den Leuvenschen Petrus Croon, die na het voorbeeld van Poirters den volkstoon wist te treffen, de Swaen, van IJperen en twintig anderen, oversla. Doch, enkel met die namen op te geven, stel ik den afstand, die de Zuidnederl. letteren van de Noordnederlandsche van hetzelfde tijdvak afscheidt, klaarlijk bloot. Ook had de invloed van Duitschland reeds van Alphen, Bellamy, Nieuwland en Feith aan Holland geschonken, wanneer Zuidnederland, sedert bijna een volle eeuw, niets meer had aan te wijzen dan een Cammaert, die onwetend zelfs in de taal, en bekend door zijne slechte vertaling van Boileau's ‘art Poetique’, in de 18e eeuw, nagenoeg de eenige beoefenaar onzer letteren is. Den invloed, door de drie eerstgenoemden op de verdere ontwikkeling der Nederl. letteren, zou ik hier niet bespreken, ware die, mijns inziens, niet zoo beslissend en van zoo groot gewicht, zoowel wat den vorm, als wat de ingeving betreft. Men kan het niet ontkennen, sedert lang, ook voor een ruim deel sedert Vondel, was de echte Nederlandsche versbouw zoek gegaan. Het alexandijn althans, gebouwd zooals het in dien tijd sinds meestal het geval was, in twee onberispelijk gelijke helften verdeeld, en heel en al van het Fransch afgekeken, is voor onze taal, - ik ben het hierin eens met Dautzenberg, de Geyter, Hiel, van Beers, Ferguut, - Vosmaer, enz.... - volkomen ongeschikt. Van Alphen was de eerste, die den smaak wist te louteren, en tot iets degelijkers het sein gaf: het blank vers, het op stalen pooten voorttredende metrisch, en vlugger doch flink stappende accentvers, bracht hij in eere, zooals Voss, Göthe en Klopstock het gedaan hadden, en bracht alzoo onze poetische vormen op der tale meer eigene wegen terug. Ook tot natuurlijkheid en eenvoud keerde dit drietal weder; natuur, niet enkel in de uitdrukking, tevens in de opvatting: liefde, vaderland en vriendschap, zong de veelbelovende Bellamy; Nieuw- | |
[pagina 77]
| |
land al is hij ook wat gezocht, weende rechtzinnig op den dood zijner vrouw; van Alphen dichtte voor de kinderen. Veel hebben zij bewerkt; veel zijn wij hun verschuldigd. Den ziekelijken Feith mag ik onaangeraakt laten; toch had reeds Holland zijn van Effen, Wolff en Deken, van der Palm, Kinker, Bilderdijk, da Costa, Tollens te noemen, als nauwelijks Zuidnederland een d'Hulster, een Hofmann, een van Dale bezat, waarvan alleen de eerste, die dan nog Feith navolgt, een echt dichter mag heeten. Nu echter zou ook voor ons de dag aanbreken: Willems was opgestaan. - In 1793 geboren, was hij gedurende een 4de eeuw, gelijk Snellaert te recht doet opmerken, de echte vleeschwording onzer Vlaamsche beweging. Hoewel reeds vroegtijdig, in 1812, te Gent bekroond, en schrijver van meer dan een dichtwerk, als bijvoorbeeld: aan de Belgen, dat in 1818 het licht zag, en waarin hij, om zoo te zeggen, het strijdsein gaf voor het herwinnen onzer taalrechten, is het toch niet zoozeer als dichter, dat Willems die hooge en allerovertreffende achting verdiend heeft, die hem tot nu toe geen ontnemen mocht. Wel overtrof voormeld dichtwerk en menig ander van hem, al wat sedert vijftig jaren, zooals Snellaert zegt, uit een Vlaamsche veder gevloeid was; toch ging het, even als alle andere Belgische gewrochten van dien tijd, mank aan gezwollenheid, onnatuurlijkheid en onwaarheid. - Met zijn diep doordachte Verhandeling over de nederduytsche taal- en letterkunde, opzigtelijk de zuydelijke provincien (1819-1824, II deelen), werk vol uitmuntende critiek en geleerdheid, en in kernachtige proza geschreven, zette Willems den eersten stap op eene nieuwe baan, en riep tot het leven die glansrijke schaar navorschers en doorgronders onzer oudheid, eene, waarvan hij de leider zou blijven, doch die eilaas! veel te vroeg door den dood zou worden weggemaaid. Hier nog deed zich Duitschlands invloed gelden. Hadden zijne geleerden, - ik noem maar enkel de gebroeders Grimm, GervinusGa naar voetnoot1), KauslerGa naar voetnoot2), - zoowel als zij de grondslagen geleid hebben tot de moderne philologie, niet reeds den weg gebaand tot het opzoeken der oude gedenkstukken onzer letterkunde? - En, meer nog, de Leuvensche hoogleeraar, de door en door geleerde Mone, die ons met zijne zoo hoogaangeschreven ‘Quellen und Forschungen’ beschonk, en daarin o.a. bewees, dat Reinaert een oor- | |
[pagina 78]
| |
spronkelijk Nederlandsch gedicht is, was hij niet, - even als de hier nog zoozeer geleerde Hofmann v. Fallersleben, Willem's boezemvriend, die zoovelen onzer schatten heeft opgedolven, - een kind van Duitschland? - Dank moeten zij hebben, deze onvermoeibaren die, ons zoovele meesterstukken terugwonnen en terugschonken, op een oogenblik dat geen enkele onder ons er nog aan dacht, die uit den vergetelhoek te halen! Dank aan onzen Willems vooral, die hier te lande, de eerste onder allen, den smaak voor het oude opbeurde. Zijne uitgave van ‘Reinaert de Vos’Ga naar voetnoot1), zijne oude vlaamsche liederen’, waaraan hij 20 jaren, tot zijnen dood toe, werkzaam was, zijn ‘Mengelingen’, zijn Belgisch museum, in 1837 gesticht, en dat 10 jaren lang, de achting van al wat Nederland en het buitenland aan uitstekende mannen bezat, mocht genieten, droegen misschien meer bij tot het heropwekken onzer Vl. letteren, dan wel ooit een zal ondersteld hebben. Toen eerst, inderdaad, schaarden zich om Willems een aantal geleerden van eersten rang, wier namen altijd zullen in aanzien blijven, bij al wie eerbied voedt voor de geschiedenis onzes volks: J.B. David, wiens ‘Middelaar’ (taal- en geschiedk. tijdschrift) evenals zijne bewerkingen van middeln. dichten, b.v. Rymbybel en Ruusbroec, schatten behelst; Bormans, over 2 jaren te Luik, schier onbekend, ontslapen, wiens ‘Verslag’ een monument van taalkundige geleerdheid, wiens uitgaven, o.a. die van H. van Veldeken's ‘Sint Servaas’, naar een handschrift der XV eeuw bewerkt, evenals zijn ‘Theophilus’, merkwaardig heeten; Serrure, wiens ‘vaderlandsch museum’ zoomenig belangrijk punt opklaarde, Jonkheer Blommaert, Snellaert, en de Waal Delecourt (H. van den Hove), en onder de nog levenden J.F.J. Heremans, hoogleeraar te Gent; eilaas! waarom werden zij zoo ontijdig door den dood belet, nog langer de schatten hunner geleerdheid te verspreiden.Ga naar voetnoot2) Toch is tot heden toe het geslacht dier zoekers niet geheel uitgestorven. De ‘Dichterhalle’, en de uitgave van ‘Hadewycks gedichten’ van Heremans, zijn genoeg bekend; nog verleden jaar verscheen, te Brugge, een door J. Winkler (in de Gids) in N. Ned. bekend gemaakte verzameling ‘Chants Populaires Flamands’ (met muziek), door Lootens en Feys; Rond den HeerdGa naar voetnoot3), een Brugsch weekblad door G. Gezelle gesticht en nu door Ad. Ductos uitgegeven, verzamelt sedert jaren de kostbaarste bijdragen van oudheidkundi- | |
[pagina 79]
| |
gen aard; de ‘Zuidnederl. maatschappij van taalkunde’ te Mechelen, schrijft op dit oogenblik zelf een prijskamp uit voor het verzamelen van oude liederen, en de eerw. heer Jan Bols, te Aerschot, secretaris dier maatschappij komt een uit Dokkum herkomstig handschrift oude ‘geestelijke en wereldsche liederen’, reeds door Winkler (eveneens in de Gids) allergunstigst besproken, te ontdekken. Ik heb mij bij dit alles zoolang opgehouden, eerst en vooral, opdat het beeld, dat ik den lezer wil leveren van onze hedendaagsche letterk. beweging, vollediger zou wezen, en ten tweede, eenerzijds omdat ook daar de invloed van Duitschland zich heeft doen voelen, anderzijds, omdat dit alles op de richting onzer eigentlijke bellettrie een duurzamen invloed moest uitwerken. - Treden wij hier op het veld der poëzie. In 1834 werd een jong dichter van Eecloo door het Staatsbestuur bekroond met een Vlaamsch stuk: ‘De zegepraal van 's lands onafhankelijkheid of lotbestemming des Vaderlands’. Ik heb Ledeganck genoemd, die, sedert toen, als de schoonste uiting onzer vaderlandsche poëzie in de eerste helft van deze halfeeuw, bleef gelden. Vóór en gelijktijdig met hem, hadden de niet altijd naar recht gewaardeerde Prudens van Duyse, uit Dendermonde (1804-1859), F.J. Blieck, de Wervicksche notaris (1805-1879) C. Vervier, de keurige fabeldichter Renier, en in zekeren zin Frans Rens, zich naam verworven op het veld der dichtkunde. Ledeganck (te Eecloo in 1805 geboren, en te vroeg, in 1847 reeds overleden) overtrof in populariteit de drij andere. Stellig is zijn vorm meer gekuischt en verzorgd, zijne opvatting beter gerijpt en doorwrocht, zijn vers vloeiender, zijne fantasie ontegenzeggelijk rijker en meer verheven dan zulks bij Blieck, en vooral bij Rens het geval hiet; voor van Duyse, kan ik echter het algemeen oordeel der critiek niet zoo gansch onvoorwaardelijk onderteekenen. Reeds vroeg door de uitgave zijner Tyrteuszangen bekend, ontstemde van Duyse, met eene buitengewone verbeeldingskracht begaafd, de lier niet meer: beurt op beurt zagen van hem, benevens een ontelbare reeks stukken in Noord- en Zuid-nederlandsche tijdschriften en jaarboeken, het licht: Gedichten, ('s-Gravenhage, 1830), Willem Tell, treurspel in 5 bedr., Antw. 1836, Tooneelbundeltjen, Gent 1838, Vaderlandsche Poëzie, 2 deelen, Gent 1840, - de Spellingsoorlog, - Het Klaverblad (sagen en balladen), Artevelde, Virgilius herderszangen in versmaat vertaald, en Nazomer, welk laaatste werk in 1859, door het Staatsbestuur, met den 5 jaarlijkschen prijs werd bekroond. Niemand zal het loochenen: uiterst zeldzaam wordt zulk eene veelzijdigheid en vloeibaarheid van talent, als wij bij van Duyse aantreffen, gevonden. Bezong hij in gloeiende verzen het vaderland en zijne helden: Egmont, Nassau, Boudewijn van Constantinopel enz., kon hij met buitengewone aantrekkelijkheid een satyrisch | |
[pagina 80]
| |
onderwerp inkleeden, met nog beter gevolg wist hij de zachter roerende ballade en idylle, waarin hij meesterstukjes leverde, te behandelen, en liefde, vriendschap en huisgezin te bezingen. Hierin overtreft hij, naar mijn bescheiden oordeel, verre Ledegank. Doch, uit juist die buitengewone vruchtbaarheid spruiten ook zijne gebreken: niet altijd blijft hij zich zelve gelijk; het doel verliest hij wel eens uit het oog om al zijn liefde aan bijzaken te verspillen, en het plan is niet altijd tot het einde toe volgehouden. Ook pronkt hij eenmaal wat graag met zijne geleerdheid. Ledeganck is en blijft onder dit opzicht de classiek bij uitstek; eenvoud en gevoel zijn de kenmerken zijner muze; uit het hart vloeien zijne verzen ongedwongen voort; met smaak en zorg is alles afgewerkt: de Bloemen mijner Lente, 1839, het burgslot van Zomerghern, 1840, vooral echter de drie Zustersteden, 1846 en de Zinnelooze, 1842 zijn de parelen van zijne kroon, en staan verre boven de mengelpoëzij zijns vriends BlieckGa naar voetnoot1), terwijl wij enkel Rens hoeven te noemen; hij toch maakte zich enkel bekend door ‘Bladeren uit den vreemde’, vertalingen van Duitsche- en Noordsche sagen, en oogstte veel meer verdiensten in door het uitgeven van ‘het letterkundig jaarboekje’ en als redacteur van ‘de Eendracht’. - Even als de intusschen nieuw bijgekomene dichters P.F. van Kerkhoven (11 Nov. 1818 - 1 Aug. 1857), meer echter als uitgever van ‘de Noordstar’ en als novellist bekend (zijn ‘Balladen en Gedichten’ verschenen te Antw., Buschmann, 1846; zijne meest populaire romantische werken zijn ‘Fernand de Zeeroover, Ziel en Lichaam’), en bijzonder J. Nolet de Brauwere, (te Rotterdam in 1815 geboren en nog immer, en wel als jeugdig krachtvol criticus werkzaam), (hij gaf uit Dichtluimen, Ernst en boert, Ambiorix en in proza, een reisje in het Noorden, enz.) was het bijzonder de vaderlandsche ode, de ballade en het groote verhaal, dat al de tot nu genoemde dichters behandelden. Slechts eenmaal, en dan nog als bij uitzondering, dichtten zij een lied, doch, plicht is het zulks te doen opmerken, zonder er in te slagen, den eenvoud en de spontaneiteit, de zwierige vormenvloeibaarheid en de natuurlijke dictie, zonder welke eigenschappen een lied nimmer tot het volk doordringt, van verre zelfs te bereiken. En tot deze hervorming juist zouden de studiën van Willems, Bormans en anderen, oneindig veel bijdragen. Tot hiertoe stond de Vlaamsche zangberg onder den nagenoeg eenigen invloed van de Fransche classiek. Ledeganck mocht, het is waar, van tijd tot tijd vertalingen leveren van Byron, Moore, Cunningham, Baylay, zelfs eenmaal van Schiller, Broms en Hugo, en dan ook onzer taal meer eigen vormen gebruiken; toch stonden | |
[pagina 81]
| |
wij ontegenzeggelijk nog onder den dwang van het uitheemsch lamlendig alexandrijn, en den rhetorischen phrazenbouw, gelijk overigens van Opitz tot Klopstock in Duitschland het geval was (1625-1750), gebrek dat hun even als aan ons, van de Noordnederlanders was toegekomen: ik noem Heinsius, Cats, Vondel. En, even als dáár, aan genen kant des Rhijns, eerst een Herder moest ontstaan, om den volkstoon in eere te brengen, en er het daarzijn te geven aan mannen, die Klopstock, Lessing, Göthe zouden heeten, en die ter zelfder tijd als zij door de metrische vormen der ouden het alexandrijn vervangen, het oorspronkelijk Duitsch accentvers voor hunne liederen gebruiken zouden, zoo moest ook eerst het heruitgeven onzer oude Vl. liederen, door Willems, Snellaert en Hofmann v. F., den smaak onzer dichters tot het oude terugvoeren, en den echten volkstoon weder in eere brengen. Dien volkstoon, de nog immer van allen beminde en betreurde Theod. van Rijswyk (1811-1849), hoezeer zijn vorm ook verwaarloosd moet heeten, had hem eerst onder allen weten te treffen in zijn ‘Politieke refereinen’, een boek dat bij hoog en laag inkorten tijd bekend stond en met zijn Onze Vader, en zijne Balladen (1844), zijne overige werken, Eppenstein (1840) en Eigenaardige Verhalen ver overtreft. Doch hij, die de eigentlijke grondlegger onzer tweede dichtschool moet genoemd worden, maar, eilaas! door velen niet naar waarde wordt begrepen, was de te Heerlen, in Holl. Limb., in 1808 geborene J.M. Dautzenberg, † 1869, van wien wij bezitten: Gedichten (1850), en Nagelaten en verspreide gedichten. De hoogdravendheid, naar 't voorbeeld van Helmers, al te vaak tot dan toe in 't Zuiden, als de hoogste hoedanigheid overschat, daalde nu voor goed ten grave; met Dautzenberg keerde de poëzie tot den eenvoud en de naïeveteit der natuur terug; en zelfs de laatste werken van zijn ouderen vriend van Duyze dragen den stempel van dezen ommekeer. Het metrisch vers kwam volop in eere; in prachtige hexameters bezong de Heerlensche dichter de Limburgsche veldnatuur, - zie, b.v. zijn meesterlijke ‘Morillen’, - en de welluidenste en bevalligste schemata wist hij uit te vinden, om de schijnbaar onbeduidenste onderwerpen tot perelen van liederen en tafereeltjes te herscheppen. Ook onder oogpunt van taal, dagteekent van hem vooruitgang: in den mond des volks, en in onze oude taalmonumenten, putte hij zijnen zoetvloeienden woordenschat; misschien dreef hem zelf deze voorliefde voor het verouderde wat te verre. Dit toch verweet hem van Vloten, in zijne ‘Bloemlezing’, II, p. 365, als ook de jury die hem den vijfjaarlijkschen prijs in 1870 een oogenblik meende te vereeren. ‘Alexandrijn, op vreemden grond geboren,’ had Dautzenberg geschreven, en het jongere geslacht had zulks niet vruchteloos gehoord; en zal men nog eens dien gebanvloekten vorm gebruiken, men zal het schema hersmeden tot | |
[pagina 82]
| |
een metrischen en stalen vorm, en hem zoo doen passen op de eischen onzer ruwere noordertaal. Nog een eeretitel van Dautzenberg, is het opwekken van den smaak onzer jonge letterkundigen tot het bestudeeren van Germaansche taal en letteren. Hij zelf vertaalde meermaal liederen en novellen uit het Hoogduitsch, voor het toen te Brussel, door Wolff uitgegeven tijdschrift: ‘de Broederhand’. Voor dit alles brengen wij hem hulde! - Van nu af aan zullen onze kunstvormen, taal en schema, zich meer en meer in Duitschen zin ontwikkelen, en weldra zal de eerst ultra-idealistische van Beers, met zijn kloekeren Bestedeling den voet zetten op het veld der idylle, en ons zoo, benevens het lied dat wij nu reeds bezitten, begiftigen met het realistisch dorpsverhaal. Te zeer populair is de dichter der Jongelingsdroomen in Noord en Zuid, dan dat het hier nog noodig zou zijn zijne werken te ontleden. Men kent de overdreven fijngevoeligheid zijner eerste, - de ernstige en mannelijke levensbeschouwing zijner laatste, - zijn liefde voor het gekuischt en afgeronde zijner eerste en laatste periode. Even als Jan de Laet, die al te vroegtijdig de lier verliet voor de staatkunde, en zich tevens door eenige voortreffelijke romans deed kennen, waaronder: ‘het huis van Wezenbeke en het Lot’Ga naar voetnoot1); was hij een der eersten, die in Nederland den zoogenoemden vrijen rapsodienvorm gebruikte, waarin Klopstock zijne ‘Hymne’: Um Erden wandeln Monde, en zijne ‘Frühlingsfeier’: Nicht in den Ocean der Welten alle, - Heine zijn prachtig ‘die glühend rothe Sonne steigt’, en sedert Vosmaer zijne kloeke ‘mythische’ gedichten schreven. Zijn letterkundig bagage moge klein zijn; indien, naar de fabel van Claudius, een klein octavoboekje voldoende is om eenen dichter de poorten van den tempel des Roems te openen, dan zal van Beers stellig die eere genieten. Intusschen was weder een jonger geslacht ontstaan. In West-Vlaanderen was eene stemme opgegaan: Guido Gezelle (geb. Brugge, 1830;) - en te Antwerpen, Gent, Brussel en elders, traden beurtelings op de Geyter (geb. Lede, 1830,) Frans de Cort (geb. Antw. 1834, † 1878,) Jan Ferguut (van Droogenbroeck, geb. te St Amands 1837,) Hiel (geb. Dendermonde 1836,) de gezusters Loveling, Julius Vuylsteke, en voorts eenige dichters van minderen rang: Bogaerd, N. Destanberg (1834), Brouwers (1831), H.D. van Eyck, Luit. van de Weghe, Frans de Potter, P.C. Verhulst, Versnaeyen, E. Moyson enz. Niet genoeg bekend, en voorzeker te weinig geschat, is eerst genoemde, een dichter van eersten rang, - men weze dan ook al | |
[pagina 83]
| |
of niet aanhanger van zijn taalkundig stelsel, dat hierin bestaat: weder in gebruik brengen van alle philologisch als gangbare munt herkende, doch in de geijkte of zoo gezegd deftige taal niet gebruikte woorden en wendingen; aanvullen der waarlijk voor onderwijs en beschaving betreurenswaardige kloof tusschen spreek- of volks-, en boeken- of schrijftaal in Nederland bestaande. De talrijke leerlingen, die den achtbaren man ‘heer ende meester’ gelieven te noemen, kunnen, ook hij zelf misschien, in die terugwerking tegen eene opgedrongen woordenboekentaal te verre zijn gegaan; dat kan toch nooit een reden worden om de verdiensten des dichters en zijner school te loochenen. In 1858 of 1859 zag het eerste gedenkstuk dezer nieuwe school het licht: Gezelle's ‘Kerkhofblommen’, een half uit proza, half uit verzen bestaande ‘grafkrans’, die ontegenzeggelijk prachtige plaatsen bevat. Gevoel en lyrische gloed kenmerken het: al zijne latere gewrochten ook dragen dezen dubbelen stempel. Bij hem geen gezochtheid, geen het minste spoor van Fransche classiek; eenvoudig en rechtzinnig sproeit bij hem de bron, en zij sproeit rechtstreeks uit het hert. In 1858 verschenen tevens zijne ‘Dichtoefeningen,’ opgedragen aan zijne leerlingen, ‘met een gevoelen als van iemand’, zegt de voorrede, ‘die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weêr in te voeren.’ - ‘Het zijn Vlaamsche Dichtoefeningen’, zegt nog de voorrede, ‘vlaamsche, uit Vlaanderen, zoo gij wilt; ten minste wenschte ik dat ze voor zoodanige, niet alleen van stoffe en stijl, maar ook van woorden en wendigen, mochten gelden. Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude vl. dichten opgezien, en zooveel mogelijk die tale gebruikt, die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt.’ Die woorden haal ik aan, omdat zij het manifest en de grondslag waren, van de gansche West-Vlaamsche taal- en letterkundige school. Daarna verschenen beurtelings: het kindeke van de Dood, een perel van het zuiverste water, - Gedichten, gezangen en gebeden, - XXXIII kleengedichtjes, en in proza: Van den kleenen Hertog, De doolaards in Egypte, en een kleine, weinig bekende ‘sleutel der noordsche talen,’ die hem tot lid van het IJslandsch taalgenootschap te Reikjavik en te Koopenhaven deed bevorderen. Meesterlijke stukken behelzen zijne werken; ik noem alleenlijk: principium a Jesu, Boodschap van de Vogels, het ranke riet, Excelsier, de Waterspiegel, Pachthofschildering, de Schaverdijnders, Een bonke keerzen, enz. - Zijne bijzonderste leerlingen zijn, Karel Callebert, wiens verhalen ‘Jan Onraedt’, en ‘Paul en Isabelle’, onder het West.-vl. volk gretig gelezen worden; de drie gebroeders Verriest, wier in tijdschriften verspreide gedichten zouden verdienen verzameld te worden; Karel de Gheldere, die in 1861 een bundeltje ‘Jongelingsgedichten’ uitgaf; maar bijzonder, Eug. van Oye, geneesheer te Oostende, wiens | |
[pagina 84]
| |
‘Morgenschemer’ in 1874 met veel bijval onthaald werd, en de betreurde Albrecht Rodenbach, (geb. 1856) wiens eerste gedichten, 1878, zoo veel schoone beloften bèhelsden, en wiens Gudrun, drama, in vijfvoetige jamben, prachtige brokken behelst. († 1880). De geleerde taalkundige de Bo, wiens ‘Idioticon’ in Noord-Nederland zoo hoog geprezen werd, en wiens ‘Gedichten’ meer dan een keurig fragment behelzen, is even als de Carne, die eerlang een nederl. bewerking van ‘de Heliand’ zal uitgeven, een leerling van Geselle. Van den meester zelven zien wij eene vertaling te gemoet van Longfellows ‘Hiawatha,’ vertaling door hem en een zijner jongste leerlingen, vervaardigd. In het schilderen Vlaamscher landzeden en Vlaamscher natuur, - zijner Mandel - en Leyerivieren de zilverstammige ruischende wilgen, de wiedster op het veld, de zeekusten, de vlakke velden en blanke duinen, heeft Geselle zijns gelijken niet. Kleur, gevoel en liefde tot klanken- en rythmenrijkdom, kenmerken al zijne werken. Wij hebben tot nu toe gezien, hoe onze Zuidnederlandsche muze, zich allengskens bevrijdend van den invloed der Fransche classiek, met Dautsenberg tot zwierigheid, eenvoud en natuurlijkheid der vormen is teruggekeerd, en met van Beers, aan de romance en ballade, gelijk die tot nu toe door Rens, van Rijswijk en Blieck was verstaan geworden, vaarwel zeide, om tot de idylle, of zoo men liever wil, het zoogenoemd ‘klein-epos’ la petite épopée, over te gaan. Uit van Beers, zoo men wil uit Dautzenberg's meesterlijke ‘Morillen,’ spruit onze realistische school, en een der eersten, die op dit gebied een eigen pad zochten en vonden, is J. de Geyter. In zijn eersten bundel, Bloemen op een Graf, uitgegeven ter gelegenheid van Zetternam's dood, straalt deze strekking reeds duidelijk door, hoewel de verzameling nog geenszins is vrij te pleiten van den versleten romancetoon en -vorm. Drie menschenlevens van de wieg tot aan het graf, waarvan tot nu toe II boeken het licht zagen en nog een laatste boek afgewacht wordt, toonen ons de Geyter als een gewetenvol opmerker des werkelijken levens, tevens, als het pas geeft, als een verteller vol fijne scherts en geestige humour. Zijn verhaaltrant doet soms aan Musset denken; daar is iets in van het laisser-aller van Namouna. Ook de taal verdient opgemerkt te worden: natuurlijk, echt volksch is zij; vloeiend en schilderachtig, gelijk zijn vers, en het mot propre komt voortaan, spijts alle waankieschheid, tot zijn recht. De grootste gave des gedichts bestaat echter in ‘het leven.’ Van een stuk is die Willem, de Antwerpsche straatbengel, gegoten; spieren, bloed, aderen heeft hij; hij werkt en beweegt, smijt en slaat: een type. Welke ook de waarde weze van de Geyter's Rubenscantate en Schoolcantate, even genoemd werk blijft zijn beste. Zijne bewerking van Reinaert de Vos is merkwaardig, bijzonder voor wat betreft het doorgronden van den middelned. versbouw. Een nieuw werk van hem, ‘Levenslust’ is aange- | |
[pagina 85]
| |
kondigd. Met de te vroeg gestorven novellisten Zetternam en J. van Rotterdam, welke laatste over een paar jaren, onbekend en vergeten, in een krankzinnigenhuis overleed, stichtte hij de kunstrevue ‘de Vlaamsche School,’ dewelke nu nog, onder redactie van D. van Spilbeeck, te Antwerpen verschijnt. Dautzenberg's schoonzoon en leerling, Frans de Cort, en zijn dry weken oudere kunstvriend Emanuel Hiel, stichter van het te vroeg gestaakte ‘Nederl Tijdschrift,’ brachten meest van allen bij, tot het scheppen des Vlaamschen lieds. Men kent de alleszins goedgeslaagde bewerking ‘de schoonste liederen van R. Burns’, den ‘zingzang’, en de vroeger uitgegeven ‘Liederen,’ van den eerste; fijne smaak, levenslustige frischheid, dikwijls gevoel, als b.v. in Moeder en kind, maar bijzonder zuiverheid, volmaaktheid van vormen, onderscheiden deze werken. Uiterst traag, maar met vaste en zekere kunstenaarshand arbeidde de Cort: ‘la patte du lion’ mag er nooit aan ontbreken’; dat was zijne leus. Een rijke oorspronkelijkheid zou men echter te vergeefs bij hem zoeken: het grootste gedeelte zijner liederen zijn vertalingen, of minstens reminiscenzen uit het Hoogduitsch. Als technicus staat hij onovertroffen bij de kenners te boek, met zijne twee stukken: Een dag bij Tony en Flamingantenbegrafenis. Eene volledige uitgaaf zijner nagelaten werken wordt door zijn vriend J. Ferguut aangekondigd. Juist de tegenovergestelde hoedanigheden kenmerken Hiel, die, pseudo Hendrikssone, met twee goedgeslaagde bundeltjes ‘Liedekens’, den eersten stap op het veld der publiciteit waagde. - Begaafd met eenen al te voortreffelijken aanleg tot de kunst, verwaarloost Hiel op meer dan eene plaats den vorm. Als zijn volmaaktste schepping wordt schier algemeen aanzien 's mans bekroonde Cantate, de Wind. Hoeveel schoons hij echter met een weinig meer inspanning leveren kan, getuigen ons de perel: ‘O gij voor Wien de driften zwijgen’, uit ‘de liefde in het leven’, en meer dan een zijner ‘liederen voor kleine en groote kinderen’. Oneindig rijker aan fantasie, en veelzijdiger dan de Cort, beschonk hij het lezend publiek met een talrijke reeks werken, waaronder wij, benevens reeds genoemde, zullen aanstippen: Gedichten, 1863, Hoste, Gent, - Gedichten, Arnhem, 1868, - Gezangen en oratorios, - Lucifer, - Fornarina (naar Fr. Kugler), - Gedichten, Leipzig, Brockhaus, - de waarheid in het leven, - Breydel en de Koninck, declamatorium, - Bloemeken, liederkrans, en talrijke nog in tijdschriften verspreide dichtverhalen en fragmenten. Een bundel ‘historische koren en liederen’, en eene reeks ‘Werkmansliederen’, zijn door hem aangekondigd. Lyrism is het kenmerk van alle Hiel's werken. - In Hiel vooral spreekt zich de invloed van Duitschland's poezie op de Zuidned. klaarlijk uit; uit talrijke Duitsche dichters vertaalde | |
[pagina 86]
| |
hij: Karl Beck, PetöfyGa naar voetnoot1), Nimbsch, W. Müller, Storm, Kugler, Bodenstedt, Becker, Dr. Vogel; ook twaalf liederen uit Shakespare bracht hij in 't Nederl. over. - Indien Hiel, onder oogpunt van nationalen smaak in vorm en toon, ontegenzeggelijk merkbare vorderingen deed maken aan onze Vl. dichtkunde, even groote diensten bewees hij aan onze opkomende jonge muziekschool. De tekst van schier al de werken, waarrond de strijd tot het stichten eener nationale toonkunde, gevoerd wordt, is door hem geleverd, en immer voort schenkt hij aan alle onze Zuidned. toondichters ruime stoffen tot nieuwe gewrochten. Onder hen, die zich mede eene roemvolle en eigenaardige plaats op onzen zangberg wisten te veroveren, hoef ik nog te noemen Ferguut, de gezusters Loveling en Julius Vuylsteke. Ferguut, evenals zijn boezemvriend de Cort een leerling van vader Dautzenberg, is onbetwistbaar onze eerste technicus. In 1866 zagen van hem het licht (Gent en Amsterdam): Makamen en Ghazelen, proeven Oosterscher poëzie. Een van hem over jaren aangekondigde bundel ‘Gedichten en gedachten’, die, naar eenige proeven daaruit verschenen te oordeelen, prachtige brokken bevatte, zag om ons niet bekende redens, nooit het licht. Vijf uitgaven beleefde zijn voortreffelijke bundel: ‘Dit zijn zonnestralen’, eenvoudige liederen voor de schooljeugd, doch die alles overtreffen, wat onze Nederl. letteren in dit vak bezitten, zoo fijn van tint, zoo kunstvol, zoo af, is daar alles. De eikel, het muisje, de molen, het stervende kind, de ledige plaats, zijn echte meesterstukken. Soberheid van trekken, juist- en klaarheid van daarstelling, volmaaktheid des verzenbouws, kenmerken 's meesters werken. - Benevens de eigentlijke makamen, naar Rückert bewerkt, behelst eerstgemelde bundel ook eene oorspronkelijke voorrede. Men kan het invoeren vreemder vormen goed of kwaad keuren; toch zal men immer gedwongen zijn, het buitengewoon talent dezer bewerking te huldigen. Men leze in Onze Dichters, Ferguut's ‘volle beker wijn’, - ‘de wolken waaien’, en het fijngetoetste: ik moet het listig overleggen! Wij aarzelen niet deze en andere zijner gazelen en ritornellen te aanzien als waardige tegenhangers, van al wat Bodenstedt schoonst en keurigst geleverd heeft. Een niet min eigenaardig standpunt bekleedde, van met zijn eerste verschijnen in de letterkundige wereld, het hoofd der Gentsche school, de gloed- en geestvolle Julius Vuylsteke. Van 1854-1860 trad hij als ijverigste en bijzonderste medewerker op in de Gentsche studentenalmanakken, uitgegeven door het studentengenootschap ‘het zal wel gaan’, waarvan hij een tijd lang de ziel, en met Tony | |
[pagina 87]
| |
Bergmann de roem was. In 1860, nog student zijnde, deed hij zich kennen door een klein doch keurig bundeltje ‘zwijgende liefde’, dat hem, in eens, zoo voor stof als voor vorm, onder onze oorspronkelijkste dichters rangschikte: dit kleine werkje is, op het oogenblik zijnes verschijnens, het stoutste en meest persoonlijk gedachte der tot dan toe verschenen Vl. werken. Meer wijsgeerig, meer polemisch van aard dan wel zuiver erotisch, - Vlaamsche kamp, vrijheid des gewetens, sociale hervormingen, behandelt Vuylsteke elk op beurt, en versmelt die, zooals in zwijgende liefde meermalen met de ontwikkeling des minnenden gevoels, - zullen ook zijne later uitgegeven reeksen ‘Uit het studentenleven en andere gedichten’ (1868) zich door dezelfde hoedanigheden onderscheiden: keurige taal, mannelijkheid van gedachte, bijtende spot en vroolijke scherts. Men heeft onder dit laatste oogpunt meermalen den Gentschen dichter vergeleken met Heine. Ik kan die vergelijking moeilijk als gangbare munt aanvaarden. In alle geval is de erotische spotlach van den Vlaming veel min diep gevoeld en veel schuldeloozer dan de schrikkelijke grijns van Heine. - De schetsen uit het eigentlijke academieleven, in dezen tweeden bundel geplaatst, zijn van de natuur afgekeken! - Veel meer heeft aan Heine, de ietwat met den vorigen geestverwante S.J. Dodd te danken, wiens verzameling ‘Liefde-lief en Leed’ meer dan eene verdienste bezit, evenals zijne in 1858 (twee of drie jaar vroeger) verschenen ‘Liedjes en Deuntjens’. Indien reeds van in de eerste dagen der Vlaamsche wedergeboorte, eene vrouw van Ackere, uit Dixmude, met hare gevierde ‘Madelieven’ roem inoogstte in Noord en Zuid; - eene vrouw Courtmans, meer echter om hare prozaverhalen bekend, en eene vrouw David met talent wisten te zingen; dan was het toch aan de gezusters Roz. en Virg. Loveling, van Nevele, voorbewaard, als de uitstekendste onzer Zuidnederl. dichteressen op te treden. Min veelzijdig dan Mevr. van Ackere, en voorzeker minder vruchtbaar, drongen hunne namen tot het volk niet door. Doch, zijn zij misschien meer om hunne eenvoudvolle novellen dan om hunne gedichten bekend, dan toch munt hunne poëzie uit door een fijn gevoel, een uiterst keurige kunstsmaak, en veel meesterschap over het metrum. - Niemand zal het hun voorzeker euvel opnemen dat mannelijke kracht en wijsgeerige bedoelingen dezen beiden zangeressen vreemd zijn. Doch, onbetwistbaar mangelt het hun aan rijkdom van fantasie en aan veelzijdigheid. Een avondzonnetje door de looden kozijnen eener buitenwoning; een kind in de wieg; eene herinnering aan grootmoeder, welke laatste figuur zij bijzonder met eene groote voorliefde behandelen, ziedaar hunne stoffen. Buiten deze eentonigheid, die ook den vorm wat aantast, leverden beide ‘Nevelsche nachtegalen’ meer dan een pereltje, waaronder de verzoening, het geschenk en te gemoet gaan niet mogen vergeten worden. | |
[pagina 88]
| |
Laat ik nu nog eenvoudiglijk aanstippen, Karel Bogaerd (geb. 1834, Eeclo) wiens eerstelingen, Bloemen in het wilde gegroeid (1861), beurtelings opgevolgd van: de drie zangers (Willems, Ledeganck en van Duyse), Stemmen desgevoels, Verstrooide bladeren en Vooruitgang (1880), hem schier zonder uitzondering: bij de oudere classieke richting van Blieck en eenigzins van Ledeganck thuis brengen; Staes, wiens Grafloover en vooral wiens Vrouwenportretten, veel meer realistisch gekleurd zijn; Versnaeyen, met zijn voortreffelijke bundel: Vreugde en Vaderland; Adolf Beernàert, waarvan ik bijzonder noem, Mijne ledige uren, Stemmen des harten en de onlangs verschenen Kunstdroomen, welk laatste werk een groot getal vertalingen uit Engelsche en Duitsche dichters bevat; Brouwers (1831), die in Meilover, Zomerbloei, Een blik in de bewaarschool en Hartelust veel meer den volkstoon zoekt nabij te komen, en met medeslepend gevoel zijne Limburgsche valleien, de Maas, de natuur, de liefde en het vaderland bezingt; D. Claes, wiens Roezen en Doornen, vooral wiens ‘Herschepping’. tafereelen uit de Limburgsche Kempen, naar meer deden verlangen; den Antwerpschen stadsbibliothecairis C.J. Hansen (Vlissingen in 1833 geb.), die ons, benevens eene puike vertaling van Groth's ‘Boodgieter’, zoo menig heerlijk oorspronkelijk gedicht schonk; Frans Willems, de voortreffelijke leerling van Jan van Beers, die na ons Göthe's Hermann en Dorothea te hebben vertolkt in meesterlijke hexameters, in niet min schoone verzen zijn Heiland (1871) en eene beminnelijke reeks School- en kinderliederen heeft geschreven; den talentvollen premontstreitermonnik S. Daems, wiens Deugd en Vreugd meer dan een welgetroffen lied, wiens St. Dymphas' Marteldood, drama in verzen, wiens Gedichten (1879), oneindig hooger in waarde, prachtige plaatsen aanbieden, al betreuren wij 't, om der oorspronkelijkheid wille, dat hij soms wat al te zeer aan van Beers denken doet, bijzonder op plaatsen waar 't gevoel den boventoon heeft; doch, wiens proeven van middeneeuwsche poëzie, echte meesterstukjes van taal en metriek moeten heeten; - den eerw. heer H. Claeys, in wiens Gemengde Gedichten ons bijzonder de Bijbelsche cantaten aantrekkelijk voorkwamen, en eindelijk Lodewyk de Koninck, van wiens nog onafgewerkt epos ‘het menschdom verlost’, in het noorden door Dr. Schaepman ingeleid, allerschoonste gedeelten het licht zagen, die, hoezeer wij ook èn den door hem aangenomen eposvorm, èn de keuze van 't alexandrijn als metrum; en soms eene al te groote neiging tot zeker misverstaan classicisme, ons toch in hem eene uiterst rijke fantasie en eene meer dan gewone scheppingskracht deden waardeeren; - dan heb ik nagenoeg een volledig beeld geleverd van de VI. poezie sedert 1830.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 89]
| |
Wij hebben dus gezien, hoe onze eerste dichters, met Willems, Blieck en anderen, werkzaam waren onder den invloed der oude Fransche classiek, en bijzonder de Vaderlandsche ode met voorliefde aanhieven; hoe Ledeganck, na een poos hetzelfde pad te hebben gevolgd, eerst Byron's en weldra eenigzins Hugo's invloed onderstond, en hier om zoo te zeggen de eerste vertegenwoordiger was van 't romantisme. - Dan hebben wij met Dautzenberg en van Duyse eene nieuwere techniek zien huldigen; van Beers eerst in het gevoel, weldra in het bontgekleurde ware leven zijne ingevingen zien putten, en den weg banen voor de nog meer realistische strekking van de Geyter; tot dat Hiel en Vuylsteke, om maar deze twee te noemen, daarnevens liet persoonlijk gevoel van liefde en lust, het subjectieve lijden, denken en strijden des dichters, in kleine bondige zangen zouden uitstorten, en ons oud volkslied, op Germaansche princiepen gegrond, zouden heropbouwen, terwijl van Droogenbroek, (Ferguut), ongeëvenaard op zijn gansch oorspronkelijk veld der Oostersche poëzie, een nieuwen perel aan de kroon van Vlaanderens muze zou hechten. | |
[pagina 90]
| |
Tot daar strekt wat ik zou willen heeten onze historische dichterschool, mij plaatsende met 1880, op het standpunt van een nieuw aanvangend tijdperk. Zulke zijn dus de grondslagen, waarop de jongste school, die wij de revolutionnaire school zullen heeten, geroepen is hare monumenten op te bouwen, een taak, reeds met glans door haar aangevat. Aan geene scholen, aan geen geijkt en op voorhand vastgesteld stelsel, late zij zich vastleggen; ‘in geen voorgeschreven perken’ drave zij. Alle vormen wezen de hare; alle gedachten make zij zich eigen; alle ingevingen beelde zij uit in klank en maat, doch, weze zij op de hoogte der gerechtigde en strengere eischen, die de huidige kunst haar zal stellen, en vooral, weze gedacht en vorm uitgesneden volgens den patroon des nieuweren smaaks in denken en dichten. Hoewel zelf de jongste dezer hommes novi onzer Zuidned. dichtkunst, weze het mij toch geoorloofd op deze plaats in hun aller naam hulde te brengen aan onze voorgangers, en de hoop uit te drukken, op hen allen, op de reeds gekende en gevierde namen van Antheunis, Buyst, Bouchery, Coopman, de la Montagne, de Vos, Rodenbach, Wazenaar, van Oye, enz. gesteund, dat zij, op dezen glansrijken morgen, eenen even glansrijken voldag voor onze vaderlandsche kunst doen volgen mogen. POL DE MONT. Doornik, 16 Nov. 1880. |
|