| |
| |
| |
Van den Koning die uit het Westen kwam
We vonden de mooie geschiedenis van koning Gondeboud, niet geschreven, maar geschilderd op perkament, rood, blauw en groen en goud, vergeten in 'n zeer oud boek.
***
Sneeuw alom op 'n uitgestrekte vlakte, - sneeuw en stilte. Tegen den einder teekent 'n zwarte lijn den zoom der bosschen.
De sneeuwvlakte is maagdelijk wit, - geheel verlaten onder 'n grauwen hemel, met stille wolken in de onbewogen luchten: 't is de allereerste Kerstmis. In 't Oosten wordt het Kind geboren.
***
Dezelfde vlakte, met nu midden den dons van den zachten blanken sneeuw, 'n rijdende ruiterstroep. Voorop rent 'n forsche man in blauwen, goud-omzetten, achter hem zwierenden mantel, hooge hozen, het zwaard aan de zijde, 'n hand aan den teugel, 'n hand vooruitwijzend, naar den oostkant. Op zijn hoofd staat 'n gouden kroon. 't Is koning Gondeboud, die met zijn gevolg in roode, groene, blauwe lange
| |
| |
mantels gehuld, op weg is, de plaats te gemoet, waar de zon opkomt.
De bruine paarden teekenden heel ver, tot aan den boschkant, hun hoeven in den sneeuw.
***
Vóór de ruiters staan lieden gekleed in 't wit en dragend op het hoofd kronen van groen. Allen hebben lange eerbiedweerdige baarden. 't Is nog altijd winter. Donzige sneeuw ligt alom, tot tegen de dolmen, waarop ligt het offerdier, Wodan opgedragen, 'n bonte koe met opengesneden lijf, waarin 'n priester leest en tracht te ontsluieren de geheimen der toekomst. 'n Ander priester werpt de runen, en ziet toe in de hoop van te weten wat de komende dagen hem en de zijnen, den Koning en zijn gevolg, brengen zullen.
'n Derde priester, grooter en schooner, het witte kleed, geboord met paarsch, zegt tot Gondeboud: 'n Nieuwe Koning is geboren! Zijn macht zal zich uitstrekken over de heele wereld De runen voorspellen lijden! O wee, de goden moeten dood! De onsterfelijke goden moeten dood!
De koning wil dien Koning zien, en vóór hij moordenaar der goden is, hem dooden.
***
Met plechtig gebaar, hoogopslaande armen en zegenende handen werpt Wodans opperpriester
| |
| |
het heilig offerbloed op den koning en zijn gevolg. Het valt rood op hunne mantels en drupt er langzaam af.
- Ga, koning, en zij uw belofte gestand. Dat de goden u bijstand verleenen!
- Ik, Gondeboud, koning in het Westen zal den Koning uit het Zonneland dooden en de goden redden. Helpt me Wodan en leene Thor mij zijn hamer!
Het gevolg staat vertrekkensgereed. De zweerden zijn uitgetogen. De vlaggetjes der lansen wapperen in den wind.
De bruine paarden, ongeduldig, trappelen.
***
De ruiterstroep, met zijn immer gekroonde koning, komt bij valavond in 'n dorp, bedolven onder sneeuw. Een reeks huizekens van weerszijden en midden 'n witten weg, daar stijgen de ruiters van hun paarden. Een gaat, zijn dier bij den teugel houdend, naar 'n herberg, waar achter het venster de gloed is van 'n rood licht en boven de lage deur het uithangbord uitsteekt: 'n blauw veld met 'n gulden dikbuikigen kroes.
Heel ten einde de straat komt 'n vrouw zien, gehuld in bruingroenen kapmantel en dragend in haar arm 'n kind, rood van koude en weenend.
| |
| |
In den blauwig-zwarten hemel rijst de sikkel der maan, - 'n zilveren boogje zonder koorde.
***
'n Verwoeden strijd in den gang. De bruine paarden draven vlug op den valschen vijand in, die komt toegesprongen met van haat verwrongen gezichten, bijl en spies in de hand en 'n mes geklemd tusschen de tanden.
De zwaarden flikkeren, draaien in felle kringen, zweven door de lucht of komen snijdend of verpletterend neer op de hoofden en de rompen der aanvallers, waarvan 'n paar reeds liggen badend in hun bloed, - 'n roode vlek in den witten sneeuw.
De immer-gekroonde koning, omringd van bespringers, heft zijn zwaard op, hoog boven zijn hoofd, gereed tot 'n verschrikkelijken slag, om 'n mensch te splijten.
De sneeuw is morsig van paardengetrappel, voetsporen en rood menschenbloed.
***
Geen sneeuw meer al met eens. 'n Dorp weerom, maar de huizen staan wijdweg, als grauwe dingen van waar menschen komen toegeloopen om te zien: koning Gondeboud en wat overblijft van zijn gevolg, half-naakt met zware koorden aan boomen gebonden. De
| |
| |
lichamen der gevangenen toonen nog de bloedige sporen van het gevecht, waarin ze, door overmacht vermand, woedend en grimmig, de neerlaag leden. 'n Ander koning staat daar, - niet die uit 't Oosten, - en rond hem zijn trawanten in wijden kring, starend met blijde, begeerige, wreede oogen, naar 't brandend vuur, waarin ijzeren priemen worden witgloeiend gestookt, om de oogen uit te branden van den armen koning die ging om den Koning te dooden en de goden te redden.
***
'n Heel ander landschap. Reine pure luchten, hemelsblauw, vreemde boomen, bruine stammen, groene, hooge bladerkronen, bergen en bruine rotsen, heuvels met groene wijngaarden en olijven: het Heilig land.
Heel in de verte 'n groote stad, vol witte huizen, waarvan een in 't goud, blinkend onder de gouden zon, schitterend in den azuren hemel: Jerusalem en zijn tempel.
Op den weg, opkronkelend naar de stad 'n groote menigte volks, dragende groene palmtakken en omstuwend 'n man, gezeten op 'n grauwen ezel.
Die rijdende man is mooi. Alhoewel geen kroon zijn hoofd siert is zijn gebaar koninklijk, 'n Blonde baard daalt tot op zijn borst. Zijn
| |
| |
blonde haarlokken vallen krullend neer op de schouderplooien van zijn blauwen mantel.
Bezijden den weg twee blinden, die om genade roepen en licht, twee mannen met grijze haren, gaande diep gebogen, leunend op de stokken.
***
De rijdende man met de koninklijke geste is afgestegen en steekt zegenend zijne blanke handen uit over de twee blinden, die roepend zijn om licht, - en bij de zegening ziende worden.
- Hosanna den zoon van David! roept luidkeels het hem omstuwende volk.
- Hosanna! juichen de blinden, die zijn geknield en raken met hun handen den boord van 't kleed van den mirakeldoener, grimmig nagezien door 'n hoopje Joden, prachtig gekleed in 't wit, - graven gelijk, schoon van buiten, en al verrotting binnewaarts, - de Phariezeërs.
- Wie mag dat zijn, Gondeboud, die ons het gezicht weergaf?
- Ik weet het niet, maar die kan meer dan Wodan.
- Wodan is nu misschien al dood.
- Misschien! Hosanna voor den zoon van David, laat ons hem volgen.
***
| |
| |
Op 'n hemel staan drie kruisen. De hemel is zwart als inkt, de zon geeft geen licht meer, maan is verduisterd. 'n Blauwzilveren bliksemschicht doorscheurt flitsend het zwerk. 'n Verre wind huilt en nadert. Mantels vliegen en worden meegenomen als wondere vogels, hoog in de lucht vol onrust en beroering.
Om het middenste kruis straalt 'n wonderbaar licht dat te komen schijnt van uit het pure reine, met wonden overdekte lichaam van den gemartelde.
- Hij sterve!
- Eh! gij die anderen helpt, help u zelf.
'n Man van tusschen het volk, 'n uitgedreven koopman, die sjacheraar was in den tempel, en zijn God loofde op dagen van hooge winst, werpt met vuil, dat neervalt aan den voet van het kruis.
- Ik was lam, en hij heeft me genezen, o wee!
- Ik was doof, en hij maakte me hoorend, o wee!
- Mijn kind dood, en hij wekte het. O wee!
- Wij waren blind, de oogen uitgebrand, en hij maakte ons ziende, o wee!
- Hij sterve, de Koning der Joden!
- Gondeboud, hebt ge gehoord! - De Koning. Hij is 't, de man van wondere kracht,
| |
| |
waarvan de runen spraken in 't verre Westen en die Wodan dooden zal.
- Hij maakte ons ziende!
En Gondeboud gaat op naar het kruis, en wil Hem verlossen, die gaf aan zijn lijdende oogen de deugdelijkheid weer van het licht.
- Eh! wat wilt ge doen?
- Van hierweg!
De lans van 'n Romeinsch soldaat wijst dreigend naar zijne borst!
- Hij maakte me ziende!
- Hij sterve!
De donder rolt.
Tot daar gaat de geschiedenis van den koning, die uit 't Westen kwam. We vonden verder niets meer. Vele bladen waren verloren. De geschiedenis was niet geschreven maar geschilderd op perkament, rood, blauw, en groen en goud, vergeten in 'n oud boek.
George P.M. Roose-Jan De Schuyter
|
|