de zware wagenslagen, voetje-voor-voetje, en sukkelden haast omver van de danige moeite die ze hun gaven om recht- en in de diepe voor te blijven.
De straat klom zachtjes en hunne beenen bogen geleidelijk met het gestuip van hunne kleine werkende lijven.
Hooger en tenden de straat stond 't gedoetje van boerke Mulders, heel alleen in de winderige vlakte, met zijn splinternieuw rood pannedak, blij vonkelend door de late groenigheid van óm-troppelende boomen.
Ze konden het schelle gekef van den onverdragelijken hond reeds hooren en 't gerobbel en gerots van z'n keten tegen den rand van z'n ton, die bezijden den mesthoop lag, onder den vlierstruik.
‘De smeerlap is weer bezig!’ gromde Gustje.
Staafke raapte, al gaande, hier en daar een steen op en stak hem in den zak: ‘Voor zijn koeken zorgen!’ lei hij uit, pinkoogend tegen z'n kameraad.
Als ze aan den boomgaard kwamen, waar ze haast iederen boom kenden, vooral die, welke langs de haag reekten, keken ze nog langend naar de leeggeplunderde appelaars, en ze schodderden nog en waterbekten van deugd als ze dachten op de zure, sappige appels die ze er vóór drie weken nog hadden uitgehaald.
Aan 't hekken bleef Staafke staan, en z'n onrustige oogen loerden gauw eens binnen. ‘Niemand op 't hof!’ en hij gaf den korf rap aan Gustje, die er lusteloos mee voort trantelde, want hij moest het doen nu, om wille van den achternoen en 't vuur en de patatten ginder op 't land.
Op den mesthoop stond Thom te springen en te trekken aan z'n keten, langs om kwader, huilende en blaffende. Nu sprong hij op zijn kot, dan weer er af, dan er in, dan weer er op, en rammelend rotste de keten mee: 't was 'n lawijt van alle duivels.
‘Wacht, leelijkaard!’ dacht Staafke luidop. Hij had z'n steenen gereed in z'n handen en... klets! daar vloog er een op de ton... nog een in den vlierstruik en de derde, hol bonkend, op Thom z'n harig lijf. Kajietend en schuiflend glipte de hond z'n ton in en lag er te janken en schuw te bassen, eventjes van achter den rand uitkijkend.
Maar 't was Staafke gelijk hoe Thom zijn koeken vond: hij liep de haag langs en den hoek om waar Gustje stond te wachten en te trippelen van ingehouden lust om mee te doen. ‘'k Heb 't hem daar gedraaid!’ giechelde Staafke, op z'n billen kletsend van plezier.
Ze waren nu op den Helleweg en stapten ras door.