worden op de prondelmarkt, aan het kraam van Mietje-Mietje, om gebruikt te worden als stoofvodden en het potlood van Jantje van dien naam te doen glanzen. O ijdelheid der ijdelheden; O vergankelijkheid der wereldsche zaken; O koetsiersjas; O koetsiershoed!
Zoo zal hij nu den heelen winter doorleven, al hoed en jas wat men aan hem gewaar wordt, geplakt op zijn bok, in regen en sneeuw, verlangend naar een rit en weer den warmen zomer tegemoetziende.
Hebt gij ze nooit zien staan aan de statie of op de markt, in eene lange reeks als soldaten in het gelid; een reeks paarden, koetsen, zwepen, mannen, hoeden. Hebt gij nooit het geklap gehoord van die heele rei zwepen, het trekken gezien aan een heele rei teugels door een heele rei mannen en zijn ze nooit op u komen afgestormd, met hun eentoonig geroep ‘Voiture Monsieur’ omdat gij het ongeluk hadt er uit te zien als een vreemdeling. En hebt gij ze dan nooit traag zien wegrijden,omdat gij hun diensten niet noodig hadt, vloekend wegrijden en weer plaats nemen in hun rei? En zoo staan zij er den heelen dag tot laat in den avond voor hun frank daags, 's zomers gekookt onder de stovende zon, 's winters vervrozen door den ijzigen wind.
En hebben zij soms schoone dagen, komen dan ook niet dagen van luie lanterfanterij, dagen dat zij als verstooten blijven, uitsteken buiten al de anderen door hun slechte kans. Dagen dat zij niemand krijgen, zelfs niet een mensch dat kwalijk valt of iemand die verongelukt en naar 't gasthuis gevoerd moet worden. Dagen dat er zelfs niet een dief gesnapt wordt en zij zouden kunnen opgeroepen worden om hem tusschen twee agenten naar ‘'t bero’ te brengen, iets waarvan zij niet zouden afschrikken, hoewel deze plaats hun zoo bekend is als hun eigen huis. Dit is ten anderen niet te verwonderen, daar zij gedurig moeten verschijnen ‘om hun gespan zonder geleide op den openbaren weg te hebben laten staan’ ‘voor slagen en verwondingen’ ‘voor dronkenschap’ en andere diergelijken, waarvan hun groote liefde voor het schuimend brugsche nat en het ongelukkig gebrek, een glas noch vol noch ledig te kunnen aanzien, de grootsche oorzaken zijn.
Dagen komen er dat zelfs niet een diender uit een hotel geloopen komt en roept voor een rit met een klient. Dit zijn hun hondsdagen. En dan komen weer dagen zoo vol als een ei, weken dat zij hun eigen zelven met hun koets zouden moeten in twee kappen. Kermisweken, wanneer de vrouwen uit de achterbuurtjes, uit de Carmerstraat en het Hoogstuk, den Meersch en de Magdelena dienen gaan naar Varssenaere voor de Tandpijn, en naar Assebroucke voor de Hoofdpijn, heele koetsen vol in langen stoet, char-à -bancs vol witte gepijpte mutsen en geruitte voorschoten, satijnen kleederen en goudewerk, platte knollen of olieachtig blinkende hoofden, vrouwen die zingen met zwaaiende armen en wiegende hoofden, stampend en duiveljagend op