| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Over Kust en Zeeleven.
II.
De meeuwen.
Daar ligt in de natuur eene wondere schoonheid van zienlijke harmonie, te bewonderen in alle dingen, die samenstellen, wekken en ontwikkelen het alomheerschende leven. Doch, God, die de schoonheid zelve is en daarom ook de eerste en de eenige schikker van alle harmonie, heeft aan ieder geweste een leven gegeven, bijzonder en eigenaardig aan dit geweste zelve, en dat in de ruimte van lucht en hemel, - die welven als eene koepelende afsluiting tusschen de grenzen ervan, - ontstaat, gedijt, vergaat om weer voort te zetten en op te schieten oneindig. Dit leven is als de weersplete en de weerspiegeling van 't gene is op den grond zelve en het toont in zijne verscheidenheid en uitingskracht, de aaneengebonden tijdstippen die komen in den eenvormigen gang van het leven der menschen. De lucht en de ruimte maken de wereld uit van dit leven en de kinderen daarvan zijn de vogels. Iedereen die nagaan wil en denken, zal moeten bekennen dat hetgeen hij meent vreemd te zijn met het aardsche, integendeel er mede overeenstemt en daarstelt de schoone eenheid van lucht en grond, verbonden met den band van 't leven. Immers, zoo hebben de vlakten van ons Vlaanderen, waarop kernen en gaan de menschengeslachten eeuwig en ervig dezelfde, die hunne dagen slijten in de middens hun eigen, met voortzetting van alle
| |
| |
gelijkenis van voorheen, en dragend in hen, - tusschen de twee uitersten die brengen de groote vreugde om 't geboren worden van een kind en de smart om 't heengaan van een dierbaar wezen, - de verschillige uitingen van een levensgemoed: een beetje blijheid, het stil voortdoen in gelatenheid, met somtemets een weinig genot en altijd veel leed. En boven de koppen van die menschen spant de lucht haar verstrekkende koepel en daarin ook rumoert en huizeniert en jubelt of krast hetzelfde leven in zijne natuur. Het uitwendige daarvan is gelijkend aan 't geen we dagelijks zien. De schitterendste kleuren van welstand en preutschheid mengelen met de povere kleedjes van verschoppelingskens en 't rouwgewaad van bitterheid en levenseinde. Het zoete gekwinkeleer, zingend en fluitend en tierelierend, vindt zijn tegenhangen in 't geniepig tjiepen of 't doodsch krassen. Nevens de dartele springlustigheid; het loom wiegen van zwarte vleugels die huiveringe geven en ongeluk voorspellen. Zoo gaat dit leven in de lucht mee en samen met 't leven op aarde en 't heeft me altijd getroffen, dat ook hier langs de kuste en over de zee, dit schoone verband tusschen beneden en bovenwereld zoo tastelijk is waar te nemen, in 't plotse ophouden van alle overdadigheid en uitbundig levensgeweld in de lucht, om zoo te vormen de eenheid met het gebied dat onder haar ligt en waarop geen leven ontstaat. Zoo wordt het vreemd- eigene van de kuste weerom bewezen, en ook, voor de zee, haar meesterschap van den dood op 't leven.
Hoe aangrijpend en beteekeningsvol om, op een zonnigen dag in den zomer, de duinen in te terten. Ge weet achter u het land liggen met het gedoe der menschen en eindeloos verre, als de stervende nagalm van een verbroken geluk, klinkt het zingende leven van de lucht. Hier rondom u, alles zoo wonderstille! Geen leven wordt geteeld op de maagdelijkheid van de geel-witte zanden en galmklaar als kristaal zoelt de lucht rondom u, rein en helder en verlaten, in overeenstemming met den grond. Hier begint de grens van 't gebied der eenzaamheid en daarvan is de zee het rijk. Zij baart slechts haar eigen leven van eeuwige wenteling die droefheid voortbrengt en gonzend geklaag; en nimmer gelijkend is 't uitzicht van haar kleur. Deswege zou boven haar alle levensuitjubeling overbodig en alle prachtige kleurwisseling als een vloek wezen in de eentoonige grijsdheid die welft van op de duinen, over het water, tot tegen de verre ondoordringbare einders. Bij 't eeuwig klachtlied past slechts een ijskoud snateren en het altijddurend gedein der golven heeft zijn weerspiegeling gevonden in 't onophoudelijk op en neerewaarts roeien der meeuwen. Deze
| |
| |
zijn zoo het eigen luchtleven van de kuste en binden in hun vlucht de ondoorgrondelijkste diepten met de duizeligste hoogten. Ze zijn de kinderen van de oneindigheid der ruimte en van de geheimzinnigheid der wateren. Ze dragen met de beeltenis van die twee werelden ook in hunne tochten, de dubbelzinnigheid van hunne moeders.
Ze komen, God weet van waar!
'k Zie ze, moêvleugelend, toeroeien uit de verste einders, als de vreeswekkende boden van 't ongeweten noodlot. Ze tuimelen omlaag uit de grijze wolken, als de speelzieke kinders, die zottebollen van vreugde. Ze kringen langs alle kanten door de ruimte, in slavelijke gewoonte; gezapig, altijd maar aan als de voortgedreven onderdanigen van een onbekenden meester. Ze liggen entwaar te zwabberen of zalig te druilen op de baren, in droomende roes, om op te schieten dan, plotselings, als uit den schoot der zee zelve en luide te snateren den kreet van de ongoocheling. In kadans met de golven en gewiegd door de zwellende winden, wentelplooien ze hunne lijven eenvormig-gelijk in rijzende en dalende lijnen. Ze vendelen als doolaards met den kop omleege door 't geluchte, nooit moe, altijd maar aan, dragend misschien in zich als de kwelling van een wonder geluk, dat ze immer schijnen te vervolgen zonder het ooit nabij te komen, kennen ze dan wellicht den eeuwigen spijt der zee die als de marteling moet zijn van hunnen tocht; ofwel voelen ze dan op hen wegen den vloek: nimmer te zullen rustig zijn en altijd te gevoelen de onstandvastigheid als hunne moeder de zee? Soms wiegelen ze op 't water als kinderen die vermoeid en lastig, stille moeten gesust worden door de streelingen, 't gezang en 't dommelen op moeders schoot. Dikwijls zijn ze schuw en dan krassen ze naar, om 't onweer dat dagen zal. In vliegende vaart schee-ren ze de vlakte langs, wieken omhooge en worden met de windvlagen neergeslegen; dan gelijken ze wel de gezweepte vlokken schuim van 't water dat spat in de verveerlijkheid der ruimte. Na 't uitsterven van 't geweld, hergaan ze weer hun zwervers-tochten in de onmeetlijkheid, om nu en dan weg te blenden, men weet niet waar, in de wolken, den einder of de zee! Soms ook schijnen zij mij als pruilende-weerbarstige kinders. Ze ontvliegen hunne streek, met benden, zoekend in 't naburige land een koeiput waarover ze dan als overgroote
sneewvlokken te dwarrelen hangen al gieren en snateren van pret om de gevondene, maar verbodene vrijheid. 't En duurt niet lange, want ze worden onweerstaanbaar weer aangetrokken door den zouten pekelasem van de zee, die hen terugvoert naar hun werkelijk bestaan.
| |
| |
Onverzadigbaar lijk de zee zelve, plonzen ze den dag door, zonder vaste tijd of tusschenpoos, in 't water en stekken ieder-maal, diefachtig en onmeedoogend, een onschuldig vischje, dat argeloos eens loeren komt aan de oppervlakte. Honger kent geen wetten, en verraderlijk lijk de zee ook, weten ze niet wat medelijden is, omdat ze uitsluitend kinders zijn van de smart en rondom hen nooit iets anders hebben gevoeld of gehoord. Daarom ook zijn ze geen ‘lekkerzotten’ en vinden het niet strijdend met hunne waardigheid en de blankheid van hunne veeren; binst leeg water en als de vischjacht niet benijdenswaardig is geweest, in 't havenslijk of 't strandmoere te gaan ploeteren om te kunnen, bij toevalle, een zeepier of slijkworm opslikken.
Schamele ballingen schijnen ze dan, door iedereen en moeder zelve verlaten en die op zulke stonde betoonen: de levenservaring, dat de honger alles overheerscht en de leidsdraad is der daden van ieder wezen.
***
De meeuwen zijn schoone vogels. Ter grootte van eene landsche kraaie, maar met meerdere en breedere vleugels, steken ze in een hel-wit kleedje, soms meer uitloopend naar 't grijs, dikwijls ook met roste tikkels bespikkeld. Onder de vleugels donkeren eenige zwarte slagpennen, die, - als ze op 't water zitten, - den steert lijk met twee zwarte streepkens scheiden. Tintelende oogen steken guitig in den witten kop en als de zonne daarin speelt, flonkeren ze als twee steentjes diamant.
Heel dit meeuwengedoe vormt een volkje op zijn eigen. 't Heeft zijne gewoonten en gebruiken en hun leven is georderd als 't wentelen van den tijd.
Met de nuchtend zitten ze, nog slaapdronken, bij bendetjes op den boord van de zee; de kop ingedoken tusschen de veeren en 't steertje op den grond; of liggen op den oever van de havengeul te wachten naar 't licht. Pas is de helderheid van den dag er met eene witte schittering van heerlijken glans in 't mistige van den oostenhemel, of ze worden als plotselings tot het leven gewekt. Ze schudden, ruischend, hunne lijvetjes, wippen op en gaan zich neerzetten op de kabbelende baartjes die rythmisch op 't strand rollen. Ze kiezen liefst de plekjes waar de zonne blekkert in 't water een lange striepe spetterend zilver en in die streeling en dansend gewemel doen ze hun morgentoilet, Ze drijven als witte klompjes in 't licht en onophoudelijk, weg-weer in 't water, duikelt hun kopje waarin de oogjes pinkelen. Ze zijn niet schuw en laten zich niet gauw storen. Slechts, wan- | |
| |
neer ze denken pront genoeg te zijn voor heel den dag, schieten ze de lucht in en gaan hun morgentoertje doen in 't hoogste der hemelen, waar het oog hen als kleine stippels nog volgen kan. Als de honger hen begint te kwellen, duikelen ze, met tuimelende sprongen, vlerken toe, als klompen witte wolligheid, weer tot op de vlakte. Rakelings scheeren ze 't water, fladderen entwaar, met uitgerokken pooten, boven een zeker plaatske en vallen dan, plomp in de zee. Haastig en gezwind slikt de snavel een blinkend vischje naar binnen en de smaak is er! Nu blijven ze zweven, met trage vleugelslagen de ruimte doorroeiend, langs alle kanten uitschietend op zoek naar buit. Ze worden dartel en levenslustig gezind en gaan, met 't vallen van de tij, rond de visschersbooten, die ze kiezen, in wijde kringen krinkelen. Ze doen een eindeke uitgeleide, maar draaien dan ras weer bij en komen de havengeul ingevlogen. De visch is afgetrokken met 't water van de kuste en nu vleugelen ze, gezapig en zikzakkend, over den stroom, om hier hun zoeken naar buit voort te zetten. Sommige steken eens de sassen over,
gaan een tochtje doen op de vaarten in 't binnenland maar keeren algauw terug, als ze gewaar worden dat 't eeuwig en ervig hetzelfde draaien is zonder maagvulling.
Met 't rijzen van den vloed steken ze weer naar zee. Rond de staketsels, wiegelen ze een poosje op 't aanrollend water en 't schijnen me nu als wit-gesneden papieren schipjes door kinderhandjes gemaakt en aan een lijntje vastgebonden. Ze roeren niet; enkel het stille deinen van hun lijfje op 't zwellende water, en en met den kop naar wind gekeerd. Wat later hergaan ze hunne rondedwalingen langs het strand, om dan, als afgesproken, allen weg te blenden, voor een heelen tijd. Nu is de kuste eenzaam en verlaten.
Als de zonne in 't westen aan 't zinken is in guld-purperen gloed, ziet ge ze weer opdagen uit hoeken en streken, malkander roepend en wenkend naar eene bepaalde plaats. Ze blijven draaien in de lucht tot ze een schoon hoopje gevormd hebben en dan gaan ze stil-zitten op 't zwarte strand langs 't water. Er komen er altijd, gestadig bij. Daar zijn er weldra honderd en honderd. Ze scharen zich in reken en bij bendetjes, verspreid over een heele oppervlakte. Soms pikkelt er een vogel naar een groepje, waar een open plaatske gaapt in eene reek. Dan blijven ze welhaast roerloos en ze schijnen als welgeoefende soldaatjes die staan op wacht. 't Ondergaande licht speelt op hun gevederte eene wemeling van zacht-glanzend koper. Klonk daar niet een doffe stap langs 't strand? Ze rekken hun kopkes. Met luid-klappende vleugels ontvluchten
| |
| |
ze de stoornisse en gaan een eindje verder weerom zitten. En rondom zinkt de avond zijn geheimzinnigheid en heel 't meeuwenvolkje gaat verloren in 't oneindige van 't doezelende donker.
Zoo verloopt voor hen ieder schoone dag.
Doch als er keering van wêer op handen is, of wanneer de wind soms zot verspringt van 't eene geweste in 't andere, komt een heele beweging onderde meeuwen. Ze zijn dan schuw-schichtig, vluchten de ‘hooge’ zee en vleugelen, wentelend en als in beraad over de vlakte. Ze blijven nu zweven over de baren en worden soms, een oogenblik, ondergeduikeld door een golf die verraadsch opslaat en over hen spoelt. Ze krijschen onophoudelijk hun nood uit en besluiten op 't laatst hunne moeder 't ontvluchten en ontkomen hare dolheid met binst het geweld, van haar af te blijven en als verdwaalde kinders te dolen over 't land en langs het strand.
***
Eene eigenschap die men bij alle menschen niet ontmoet bezitten de meeuwen in groote mate. Ze beminnen elkander.
Ten tijde dat de meeuwenvangste nog een winstgevend stieltje was voor de oude sukkelaar en afgetobde visscher, was die eigenschap beteekeningsvol waar te nemen. Wanneer een vogel zich aan den haak van een ‘dreggetje’ (koorde waarmee men de meeuwen vangt) verbeten had, bleven de andere vogels onophoudelijk rond de gevangene kringen, krassend en met de vlerken slaande, als om hunne smart en woede lucht te geven. 't Is menigmaal gebeurd, zoo vertellen de oudjes nog, dat ze gezamentlijk met hun bek, het touw doorknaagden en aan 't kameraadje de vrijheid weergaven, die toch nutteloos was, om der wille dat de vogel bezwijken moest van pijn en honger, de ingezwolgen haak alle voeding belettende. 't Was ook niet verwonderlijk, de meeuwen, in groot getal, dikwijls de strooper te zien volgen tot aan zijn huizeke in de duinen om daar te blijven rondzwieren den heelen nacht lang.
Waar vindt men zulke deelneming bij de menschenkinderen die slechts vrienden hebben in de weelde en overvloed, om elkander in 't ongeluk niet meer te kennen!
Nu wordt dit meeuwenvangen bijkans niet meer gedaan; want te wintertijde komen jagers langs 't strand en de havengeul de beestjes doodschieten lijk musschen. Dikwijls als tijdverdrijf, ook om ze te verkoopen, ofwel aan een ‘opvuller’ in stad ofwel meestendeels aan gasthofhouders. Deze vinden er geen graten in, zoogezegde kiekens op te dienen, die werkelijk meeuwen zijn.
| |
| |
't Vleesch is wit en malsch met eene kleine vischsmaak doch door allerhande ‘fikfakkerij’ weten ze wel dit zeereukske te doen verdwijnen.
Met dit al, legt de concurrentie alles plat, jammeren intusschen de oude sukkelaarkes.
***
En om te sluiten zou ik alle toekomstige landhouwingenieurs ten sterkste aanraden, eens, op een schoonen zomeravond, de benden meeuwen, die langs 't strand hun wandelingsken doen, na te gaan. Dan zullen ze weldra kunnen zien wat eigentlijk ‘guano’ is en hoe ze tot stand komt, om zich ook meteen te kunnen overtuigen van de degelijkheid van 't voortbrengsel. Immers 'k geloof dat het rusten der meeuwen, in den donkeren, precies het voorwendsel is om, - ja - om een ontlastingske te doen, want als de bende een poosje later verder gaat beeten, ligt het strand bedekt met eene wit-blekkende stof, in gelijkende rondekes vaneen verscheiden juist lijk vijffrankstukken. Gelukkig, dat de opkomende vloed, dit raar verschijnsel aan tijden wegspoelt, en zoo, de verergernisse van de meeuwen in de diepten begraaft.
Dat zijn nu de meeuwen in hunne beteekenisse, hun leven, zoowel 't innerlijke als 't physieke en daarmee.... punctum!
Nieupoort.
Juul FILLIAERT.
|
|