Nieuwe Wegen. Jaargang 4
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSchetsen en Typen.‘Fluite.’Dat is 'n rare kadé! Ze noemen hem ‘Fluite’; waarom? Mijsterie. Hij ziet er precies zoo fluitachtig niet uit; 'n vent lijk 'n boom! Zoo pas is hij de vijftig omgezeild, en voor 'n zeeman staat hij nog flink te beene als in 't ‘fleur’ van z'n leven. Een prachtig gespierde kerel. Een hoofd lijk 'n trommel, waarin er roert en poert een verstand dat Fluite doet onderscheiden uit de duist. Een schedel bluts als een verschgelegd ei, maar die ge slechts eemaal wit ziet en dat is den Zondag in de hoogmisse. Binst de weke, als hij in zee is, komt het er zoo nauw niet op aan net te zijn en dat Fluite hem maar eenmaal te weke wascht, te weten, den Zondag morgen, zoudt ge moeilijk kunnen onderscheiden, binst de andere dagen of Fluite bluts is ofte niet! Zijn buik spant als een tonne in zijn zeildoeken broek en hij heeft beenen zoo dik als de korrestok van zijn boot. 'n Reus! Fluite heeft een klein gebrek. Hij hakkelt wat en als hij spreekt dan blaast hij om zoo te zeggen de woorden uit zijn mond. Als ge daarbij dichte bij hem staat, dan krijgt ge op den hoop toe een straalke spuwsel in uw gezichte en ge hoort in zijn keel een geluid alsof hij inwendig met een strooipijltje brobbelde in een plasje water. 't Is net een fluite zeggen de menschen. Doch als ge vraagt of het daarom is dat hij die lapnaam kreeg dan weten ze 't niet. Iedere visscher heeft een bijnaam en 't is soms wonderlijk van waar die vandaan komt. Dat is 't gebruik en Fluite en is 't niet ontgaan. Fluite kan eten lijk een dijkendelver, werken als een peerd, babbelen als 't ergste vischwijf en drinken voor tien. | |
[pagina 61]
| |
Dat is Fluite in 't ‘phiesieke’. Anders ne goe mensch, zachte als een koekebrood, gedienstig voor iedereen, echt godsdienstig lijk ieder visscher, zonder het daarom te laten blijken of er te koope mee te loopen. Als hij 't ‘havenhoofd’ uitgevaren is, dan is zijn eerste woord altijd: ‘maats op Gods genade en Maria's’ en Fluite maakt een diepgevoeld kruis. Fluite is gekend van Jan en alleman en hij heeft geen een vijand. Van aan De Panne waar hij geboren is, langs Nieupoort waar hij woont, tot in Oostende waar hij gedurig binnenloopt om een zate te doen of zijn visch te verkoopen, moet ge maar Fluite noemen om een glimlach te verwekken; want Fluite is de vroolijkheid in persoon en de blijgeestigheid glanst altijd op zijn rond en bol wezen. Hij en is maar eenmaal kwaad in eéne week en dat is den Maandag als hij in zee moet steken. Niet dat hij 't ontziet, maar als 'n mensch eens de reuk van 't land in de neuze heeft, is 't verduiveld lastig daaraan te verzaken. Want ziet ge, aan 't land, puft Fluite altijd van de hitte, zelfs te midden in den winter en daartegen is er slechts een middel: 'n borrel of 'n pinte gelijk 'n seule; en Fluite lust die uitermate goed! Dat is de reuke die Fluite eens te weke kwaad maakt! Maar van met dat hij in zee is dan is 't al vergeten en Fluite klaagt dan op geregelde tijdstippen van griezelende koude, 't Is voor 'n veranderingske peist Fluite. En dat gebeurt zoo 's morgens als de misten nog over 't water zwendelen; dan neemt hij een ‘poester’Ga naar voetnoot(1) om hem te verwarmen, zoo rond de noene en dan drinkt hij een druppelken of drie van den besten, zoo 's avonds en dan schinkt hij een ‘gloriaGa naar voetnoot(2) op’ en zoo te nachte als hij de korre ophaalt en dan zuigt hij een uit de flesche! Fluite nochtans en is geen drinkebroer gelijk men er gewoonlijk ziet. Hij zweert bij hoog en bij laag dat hij de gematigste mensch ter wereld is en dat iedereen aan hem een voorbeeld nemen kan. Doch, ze zeggen toch van Fluite ‘dat hij er niet in spuigt!’Ga naar voetnoot(3). Fluite heeft den gang van een gepensionneerden generaal. Hij stapt over straat, stake-stijf, met langs zijn lijf het zwingelen van zijne armen die op en neere slingeren als de tiktakker van een uurwerk. Den maandag ziet ge hem langs de kaaie wandelen in 't volle van zijn element. Hij zingt en klapt en roept en klampt iedereen aan, kennisse of niet. Hij praat met heele mondsvollen over weer en wind en vangste en visch en zee. Hij is de zot van de kaaie. Hij kan poetsen bakken aan de visschers en dan heeft hij danig leute, maar hij krijgt er het tiendubbel weer en als hij dan gewaar wordt dat men hem beet heeft, kan hij zoo onnoozel doen als een pasgeboren kind dat niks van de wereld afweet. Is er entwaar een hoopje visschers dat samen troppelt, ge zult er Fluite vinden met een stukske in zijn krage en gekke dingen vertellend, of te wel openbaarlijk omhelzend zijne vrouw die hem tracht tot reden te brengen. Fluite is ook de eeuwige scheidsrechter in alle opstootjes of krakeeltjes; hij leidt dan de ruziemaker bij de hand tot in ‘'t Kabiljouwtje’ of ‘De wilde zee’ en doet ze verzoenend met malkander tikken. In de ‘mijne’ ratelt | |
[pagina 62]
| |
hij als een koffiemolen over dezes en genes vangste, betast de ingebrachte visch, steekt een handje toe om ze uit te leggen en weet altijd een lolletje op iederen kooper. 's Zomers vindt ge Fluite geregeld in gesprek met den een of den anderen heer die hier zijn zomersche dagen overbrengt. Vertrouwelijk neemt hij den gast onder den arm, wrijft zijn vuile vischbroek tegen 't witte flanel van den heer (zonder opzet zulle!) en praat met hem als met een ouwe vriend. Komt er van 't onderhoud een sloske af dan is de heer een goeie en wiens gelijke nog moet geboren worden, maar is 't kaal geweest dan is hij een droogzak of een stinker. En Fluite zegt het hem luide achter den rug! Fluite heeft door alle watertjes gezwommen, leeft onbekommerd lijk 'ne visch in de zee, betrouwt altijd op zijne handen en zijn boot en voor den dag van morgen... deze hoort Gode alleen toe. Dit is zijn levensregel geweest en daarmee heeft hij 't verre gebracht. Van zijn prilste jeugd heeft hij op zee gezwateld. Pas kon hij alleen zijn broek aandoen, of hij wierd hulpjongen op 'ne ‘pannepot’Ga naar voetnoot1 Hij leerde er al 't geen hem nuttig kon zijn en al 't geen hij niet noodig had te weten. Den eersten morgen ontwaakte hij heel verbouwereerd in den vischbak. Ze hadden hem zachtjes uit zijn ‘kooie’ gehaald en hem zoo den vischdoop gegeven. Hij stond er niet verwonderd om, en dacht dat het den gewonen gang van 't leven was. 't Was toen 'n levendig ventje met flonkerende pieroogjes en 't wierd 't spook van de boot. Op alle manieren zette hij de maats een ‘stompe’ 't Was in 'n storm dat hij voor 't eerst brandewijn dronk. In zulke gevallen giet de visscher zich moed in met den drank en Fluite die toen voor de eerste maal van zijn leven een storm doorworstelde stond versteld te beven in de kajuite. Hij hoorde 't kraken van de wanden gebeukt door de massas water die er tegen gesmeten wierden met een ontzaglijk geweld. Hij gilde zijn angst uit. Ze gaven hem 'ne gulpe brandewijn te drinken dat het niet meer wiste of 't in hem stormde of te wel daarbuiten. Hij ontwaakte slechts aan de kaaie. Later als hij 'n kerel van belang geworden was, monsterde hij zich op Ysland, vier vijf jaar te reke. Hij wierd toen 't verwilderde wezen, leerde drinken en in hem kwam de ruwe natuur van de woeste zee boven. Hij kreeg een stobbelachtig wezen en dikke lippen. Eenmaal had hij op 't punt gestaan te verongelukken en 't was toen dat hij blutsch wierd van schrik. Sedert dien liet hij Ysland steken en wierd patroon op een visschersboot die hij propertjes ‘afverdiende’. En 't verwonderde niemand dat na een jaar of zes hij zelf de boot als de zijne mocht aanschouwen, want iedereen wist dat Fluite het fransche op zijn duimke kende en geen kommiezen vreesde. Toen trouwde hij, maar hij bleef kinderloos en dat speet hem deerlijk. Hij droeg zijn liefde heel en al over op zijn vrouwe en tot op heden is Fluite de verpersoonlijking gebleven van de eeuwige liefde die jong blijft. Als hij aan land is, zoo kunt ge hem 's avonds aan den arm van zijne vrouw naar huis zien laveeren lijk ne boot over stuur en dan kan Fluite geen menschelijk opzicht. Hij rult en babbelt van geerne zien en kust zijne vrouw dat het piept in den avond. Ze moet 't hem laten gedoen, anders zou hij het nemen voor een onuitwischbaar ‘affront’. Zoo heeft Fluite geleefd en zoo leeft hij nog tot op heden. | |
[pagina 63]
| |
'n Vreemde natuur met verborsteld uitzicht en ruw uiterlijk maar braaf als een kind, 'n gulden herte. Een visscher op en top, maar die een verschijnsel blijven zal onder dit volk omdat hij niet alles stug voor zich zelven houdt en ondoordringbaar blijft als 't water, doch meedeelen kan zijn innerlijk wezen en zoo een straalke zonne verwekken tusschen hen die anders zoo koud zijn als de Yszee zelf. Daarom is Fluite een man op zijn eigen en zal zijne gedachtenisse blijven voortleven in de herten van alle visschers, wijl zijn naam als een teeken zal wezen van blije legende. Het zij zoo. Juul FILLIAERT. Nieupoort. |
|