Nieuwe Wegen. Jaargang 3
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De Hagemeester.Ga naar voetnoot(*)'t Was eene kleine verneukelde kortwoonste, die 's zomers gedoken zat bachten 't groene loover van bonkige, kromopgeschoten fruitboomen en 't dikke geblaarte van leege, wijduitsprankelende heesterstruiken. Dààr woonde, zamen met zijn moeder, Johan Van Aarden, de hagemeester. De man was eigentlijk kloefkapper van ambacht, maar meende genoegzame kennissen te bezitten om zonder de minste gewetenswroeging te mogen inbreuk maken op geneeskundig gebied! Diensvolgens deed hij hem doorgaan als kunnende wonden heelen, ziekten en plagen bestrijden, kortom zijnen evennaaste behulpzaam zijn in alle zijne lichaamlijke ellenden. Op die wijze had hij zich een zaakje verzekerd, wier uitbuiting eene goede geldwinning werd. Talrijk waren de lichtgeloovigen die Johan te rade gingen en zich goedwillig lieten foppen door den geslepen klompenmaker. Wie maar eens den voet zette in Van Aardens woning, werd al dadelijk gewaar dat hier een hagemeester huisde Aan de balken van keuken en schotelhuis, van voutekamer en zolder, hongen, tusschen zware reesems afgemaakte kloefen, tallooze bondelkes gedroogde kruiden. Doorgaans woekerde er eene lage vuilgrijsd stof op, zoodat het moeilijk was om zeggen welk gewas men voor handen had. Voor Johan leverde zulks geen bezwaar op, wijl een enkele oogslag hem volstond om ieder kruid ten rechte te wijzen. In zijne meening ten minste, kende hij de plantenwereld zoo goed als zijn Onze Vader. Physisch gesproken, was de kloefkapper een kort, ineengestuikt ventje. De kop helde altoos wat vooruit, wijl de breede, platte schouders hoog opstaken als wilden ze 't lijf nog wat uitlengen; een magere baard omlijstte 't scherpe wezen; in 't voorhoofd groefden diepe rimpels 'lijk van iemand die drukkende kommernissen voedt en wiens gedachten steeds bezig zijn met 't doorgronden van gewichtige vraagstukken. Donkere oogen schoten van onder de zwarte langharige wimpers-onrustig vorschende blikken. De kerel was uiterst spraakzaam, had soms leuke woorden en snedige gezegden waar verstand in stak, 't gene niet belette, dat hij, zoo alle menschen wier tong te los hangt, veel onzin babbelde. Vader Van Aarden zaliger had insgelijks het bedrijf van hagemeester uitgevoerd. Het goede mensch stierf te vroeg om zijnen zoon te kunnen deelachtig maken aan zijne rijke ondervinding, en hem op te leiden in de geheimen zijner kunst. Hij liet hem nochtans een plantenboek na, zoo oud als de straat en zoo doodversleten, dat vele bladen stuk van één hingen en op talrijke plaatsen de letters niet meer zichtbaar voorkwamen. Moeder Van Aarden, die eene vooruitziende vrouw was, had | |
[pagina 80]
| |
weigerlijk zorg gedregen voor dien wetenschappelijken schat. Van benauwdheid dat er een ongeluk mocht overkomen, had zij hem gedurende lange jaren op den zolder geborgen in een verlaten hoekje, waar omtrent nooit iemand naderde. Enkel, toen Johan voor goed uit school bleef, daalde vaders boek de zoldertrappen af en ging rusten in de duffe kommodekas op 't voutekamerken. In de winteravonden, wanneer de knaap terugkeerde van bij Spronkels, van wien hij den stiel leerde, liet Moeder hem snuisteren in den ziekelijken kruidenbijbel. 's Zomers zantte hij in weide en bosch de planten, uit die 't voorrecht genoten in 't groote werk vermeld te staan. Eerstens was het voor Johan een ware peerdenarbeid om wijs te worden uit het boek. De letters waren nog van den ouden druk en dergelijken trant had Van Aarden in de school van Meester Penninck nooit gezien. Eventwel, met noesten ijver en taai geduld geraakte hij deze moeilijkheid te boven en kwam er toe die oude en ongewone vormen gladweg te verstaan; 't gebeurde dat hij den echten zin der woorden niet vatte. Dan daagde vrouw Van Aarden, die ook een weinig geleerd was, den aspirant-hagemeester ter hulp. Beide legden hun verstand bijeen; negen malen op de tien verschilden zij totaal van meening en ieder van hen klampte zich halsstarrig aan zijne eigene denkwijze. Hunne gedachten schokten tegen elkander op met het goede gevolg dat hieruit het licht welde, welk aan Johans geest de opheldering bracht waar deze naar toe streefde. Toen Van Aarden hem in 't kloefkappen had opgeleerd, begon hij het ambacht voor zijne persoonlijke rekening. Tezelfdertijd gaf hij hem uit als hagemeester en de faam van z'n vader hielp er krachtig aan toe om hem te doen welslagen in zijne onderneming. Op korten tijd mocht hij hem verheugen in een trouw klieenteel dat met den dag aangroeide en geen enkele gelegenheid verwaasloosde om zijne kennissen op te hemelen en uit te bazuinen in alle vier de windgewesten. Overigens was het niet zonder belang den zonderlingen geneesheer na te gaan in 't uitoefenen zijner gewaande kunst. Johan nam het ernstig op, koesterde een beste gedacht van zijn bekwaamheid en verstond er hem wonderwel aan om de zaken in 't lang te trekken en uit den buidel der dwazen die hem hulp vroegen, geld te slaan, zooveel geld mogelijk!... *** Zoo even werd er geklopt aan 't hofdeurken dat den toegang tot de kortwoonst afsloot. Dadelijk staakte moeder hare bezigheid en haastte haar 't huizeken uit om te gaan openen. - Is Johan thuis? vroeg eene volle, helklinkende stem. - Thuis en sprekelijk, luidde 't antwoord, kom maar binnen. De twee bezoekers waren, de ééne, een dikke boerin met een bolrond, hoogrood aangezicht en opgezwollen wangen, die klutsten bij elke beweging van 't zware lichaam, de andere, een lange magere zwikkel van een meisje met een bleek, schaliegrauw kleur en dat heur zichtbaar bevreesd tegen de vetlijvige vrouw verdrong. | |
[pagina 81]
| |
- Manseke, vermaande deze tot het meisje, g'en moet zoo benauwd niet zijn, die man zal u toch geen kwaad doen! - Kwaad doen, meende moeder Van Aarden, kwaad doen! Maar kind, hoe durft ge zulks denken? Johan heeft nog nooit aan iemand 't minste leed berokkend. Hij is de wijsheid en voorzichtigheid in persoon. Bij die ronkende lofspraak van haren zoon, voelde 't oude wijveke haar preusch worden, krophalsde van louter genoegen en rechtte zooveel mogelijk zijn kromgebogen gestalte. Intusschen had de hagemeester, die met juistheid vermoedde wat de bezoekers beoogden, zijne kloefen in den steek gelaten en was opgeklommen naar het voutekamerken, waar doorgaans de raadgevingen plaats grepen. Het versleten plantenboek kwam te voorschijn en werd opengelegd op 't witgeschuurde tafelken, dat zamen met de kommode en nog een drietal mankpootige stoelen heel de meubieleering van 't nederige vertrek uitmiek. Uit een lang smal houten doosje haalde Johan nu eenen beroesten bril en zette dezen statiglijk op den neus. De klompenmaker verkeerde in 't gedacht dat hij hierbij een heel ander uitzicht kreeg, meer eerbied inboezemde en gelijkender werd aan een echt geleerde! De twee bezoekers traden de plaats binnen. Bij hun inkomen onderdrukte Van Aarden eene monkeling van tevredenheid. In de dikke vrouw erkende hij boerinne Pummels en de Pummels waren aanzien als de welhebbendste lieden van den omtrek. Die menschen bezaten geld, ze toonden hen weigerig om er van te scheiden, doch Van Aarden zou wel het middel vinden hem rijkelijk te doen betalen en vooral de behandeling niet te licht uit te scheiden. Zonder eenige plichtpleging begon de boerin de reden van haar bezoek te openbaren. - Meester, zoo ving zij aan, 'k ben eens met dat meisen, - ze wees op Manseken, - tot bij u gekomen om te vragen wat ermede te doen valt. Sedert 'nen tijd van hier, is het jong dood-ellendig en komt zieneling op niet. Ze neemt nochtans veel, veel voedsel, eiers en melk; 't is maar van vleesch dat ze niet wilt weten. Vorschend staarden Johans donkere oogen van bachten de onreine brilglazen op 't rilde meisje dat terloops een schuwen blik wierp naar den wijzen kloefkapper. Deze geweerdigde hem nog niet een woord te reppen en de landbouwster hernam: - Dat sleept nu al zes maanden aan en kan zoo niet blijven; mijn gedacht, Van Aarden, is dat Manseke verschrikkelijk veel wormen moet hebben. Ze peutert nu en dan met haar vingers in den neus en daarbij die blauwe ringels rond haar oogen zijn ook wel een teeken van wormen? - Slaapt uw dochterke goed bij nachte? vroeg nu de hagemeester. - Tamelijk wel. - Een rustige of een gejaagde slaap? | |
[pagina 82]
| |
- Eerder wat gejaagd. - En hebt ge 't kind reeds remedïen gegeven? - Remedïen? dacht de boerin. Ja toch,over eenige weken heb ik aan Fiene Klaas een pakje wormkruiden gekocht, er van thee te trekken gezet en dien opgeschonken aan Manseken. - Met welken uitslag? - Tot nu toe geen beternis; 't is waar dat Fiene mij zulks voor-speld had; een enkel halfje, beweerde zij, zou niet bij machte zijn om de kwaal te bestrijden. Alleszins moest ik bij haar terugkomen. De naam van Fiene Klaas bracht den klompenmaker in eene slechte stemming. Fiene hagemeesterde ook. Het bedrijf sloeg haar wel is waar weinig mede en Johan leed geringen hinder door hare mededinging, doch niettemin was hij Fiene vijandig. - Wat weet Fiene daarvan, spotte hij, kent zij aleens de planten? Waar en hoe zou zij 't geleerd hebben? Was haar vader hagemeester? Heeft zij in haar bezit een kostelijk boek als dit? Kan zij zelfs maar lezen? Fiene is een dwaas en onverstandig mensch; van ziekten te genezen heeft zij hoegenaamd geen kennis. Hiermede had de klompermaker zijne kwade luim gekoeld, zijn hert lucht gegeven en voelde hem weerom goed gemoed. - Hork naar mij, Vrouw Pummels, vervolgde hij, ik zal Manseke genezen en u zeggen waaraan het lijdt; kom eens dicht bij, kind. Onwillig naderde de lange zwikkel. - Steek uwe tong uit, beval de valsche geneesheer. Dat werd gedaan. - Bleeke, vuilwitte en zwaar beladene tong, pronostikeerde Johan, niet goed, in 't geheel niet lijk ze zijn moest. - Den pols nu. Hij vatte Mansekens rechterhand en lied den duim rusten op de plaats waar hij dacht dat de polsader voorbijliep. - Trage, onregelmatige pols! Slaat lamlendig, veel te lamlendig. O, de zaak wordt klaar voor iemand die als ik in de geneeskunde thuis hoort. Nog een oogenblik, kind. Laat mij eens uw oogen zien. Het jong spalkte deze wijd open en Johan bekeek ze, net als een allerfijnste kenner. Met een vergenoegd glimlachje staakte hij zijn onderzoek en verklaarde in volle zekerheid: - Uw dochterke, vrouw Pummels, lijdt allerminst aan wormen maar is anemiek tot in den versten graad. Anemiek wilt zeggen bloedloos. Manseke heeft te weinig bloed en daarbij komt het dat het kind wegsmelt 'lijk sneeuw voor de zon. Die anemie is eene kwaal van langen duur en dient uiterst goed bezogd te worden, wil men niet dat zij op een kwalijk einde uitloopt. | |
[pagina 83]
| |
- Och, onderbrak de boerin, met overmaat van kloekte zal dat wel te verhelpen zijn; meer melk, meer eiers en Manseke zal van zelfs versch bloed kweeken; 'k geloof niet, Van Aarden, dat plantenmedecijn in dit geval van groot nut kan wegen. Natuurlijk deelde de hagemeester deze denkwijze niet. Om de vrouw van 't tegenovergestelde te overtuigen, zette hij al zijne welsprekenheid in 't werk en weidde uit in ellenlange beschouwingen over den aard en de ergheid der bloedarmoede. Hij stapelde onwaarheid op onwaarheid en toen hij over de ziekte was uitgepraat, ging hij de lofrede aan van 't wonderbaar kruid dat alleen bij macht was de kwaal degelijk te bestrijden! Dit gewas kwam van zeer ver, uit streken die langs den anderen kant der wereld gelegen waren en waar het eeuwiglijk zomerde! Het kostte dan ook heel duur en de kloefkapper verkocht het, gemiddeld, aan twee franken het bundeltje. Daar miek hij eene treffelijke winst op en bij elke gelegenheid trachtte hij een dergelijk bundeltje aan den man te brengen. De boerin liet beur foppen aan de kruiden, nam afscheid van den hagemeester en verzekerde hem ten stelligste dat zij met Manseken zou weerkeeren. Johan van zijnen kant, beloofde het meisje te genezen, veel geduld was er van doen, en 't kind hoefde langen, langen tijd den thee te drinken van die waarlijk mirakuleuze plant. De raadgeving was uit; het plantenboek verdween in de kommode, de bril duikte weg in 't smalle doosjeen tevreden hernam de hagemeester zijne kloefenbezigheid. Hij zinde nog een vluchtige wijle, over zijne diep-grondige kennissen, over de heerlijkheid van 't hagemeesterschap, en nog nooit was in hem 't gedacht ontstaan, dat het enkel door de dwaasheid van sommige lieden was, dat hij dit winstgevend stieltje kon uitoefenen! J. Impe. |
|