De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Hugo van der Goes.Men schreef den 2den Juni van het jaar 1468; stralend was het morgenlicht verrezen over de feest-stad Brugge en deed de rijke tapijten, die huis aan huis uit de vensters neergolfden, de wapperende vlaggen en de zwaar-brokaten draperieën langs eerepoorten en -bogen fonkelen in zonneglans. Aan de stadspoort - die van het Heilige Kruis geheeten - stonden in vol ornaat de gilden der machtige stad opgesteld met hun banieren en attributen, fier gedragen; vooraan de boogschutters van Sint Joris, 't zwaard aan de heup, de strak-gespannen bogen over den schouder, de kruisvaan omhoog en tusschen de beide rijen van gildebroeders bewoog zich de magistraat der stad, in plechtgewaad, gevolgd van een groote schare voorname burgers, allen op 't kostbaarst uitgedost. Ieders gelaat teekent blijde verwachting, want heden zal de nieuwe landsvrouwe, Margaretha van York, haar blijde inkomste doen aan de zijde van haar gemaal, hertog Karel, met wien zij den dag te voren in het nabijgelegen Damme den heiligen band des huwelijks gesloten heeft. Hoor, van verre klinkt klaroengeschal; even nog, en de eerste, schitterende ruiters van den vorstelijken stoet komen in 't gezicht. Daar gaat een vreugdeschok door de wachtende menigte, statiger rijzen de standaarden, de gilden scharen zich dichter aaneen, de stalen maliënhemden blinken, de hellebaarden stralen, klapperend wapperen de vanen boven de hoofden. Plechtig treden de stadsregeerders naar voren. En dan begint, op een teeken van den torenwachter, hoog en vroolijk het klokkenspel zijn blijde wijzen te klingelen over de wachtende stad en daartusschen zenden de zware metalen stemmen van St. Jacob en St. Donatiaan hun groeten van verre der landsvrouwe tegemoet. Daar komen de voorrijders: het zijn de heeren van Ravesteijn en van Arguel, Jacques van Luxemburg, de connétable van Saint-Pol, de ridder van Chateau-Guyon, de graaf van Nassau, en, vlak vóór de door purperen gordijnen gesloten draagkoets der hertoginne, 's vorsten halfbroeder Antoon van Bourgondië, ridder van het Gulden Vlies, statig en ongenaakbaar op zijn hoog oorlogspaard. De trompetters van Sint George steken hun zilveren bazuinen, luid gejuich gaat op uit de dichte menigte, die nabij de poort is samengestroomd om ook iets van het plechtige schouwspel te genieten, want de draagkoets is de buigende magistraten genaderd en de hertog zelf, gezeten op een sneeuwwit paard, welks zilverlakensch zadelkleed met blinkende en klinkende klokjes is gezoomd, brengt zijn goeden lieden van Brugge dank en groet. Kort slechts duurt het oponthoud, dan gaat de schitterende stoet onder klaroengeschal en tromgeroffel de stad in; de edelen rijden nu stapvoets en achter de Engelsche rijksgrooten, die hun prinses begeleiden - en in wier midden zich met den broeder der vorstin en den bisschop van Salisbury een breede schare edelvrouwen bevinden, - sluiten zich thans de burgers van Brugge aan. In de rijk-versierde straten zijn stellages opgericht en daarop worden zoogenaamde mysteriën vertoond, ontleend aan gewijde en ongewijde geschiedenis en toepasselijk op het feest van den dag: Adam, die uit de hand van God Eva ontvangt, het huwelijk tusschen Antonius en Cleopatra, en meer andere; ‘levende beelden’ zouden wij ze thans noemen, waarbij de vertooners zich onbewegelijk houden. Telkens staat de draagkoets even stil; de blanke hand der hertoginne schuift den zijden voorhang weg en de vorstin vermeit zich een oogenblik in het fraaie schouwspel. Voor het hertogelijk paleis, rijk met blazoenen en groen behangen, worden de paarden afgespannen en de vorstelijke zetel voorzichtig neergelaten. De poorten gaan open en de hertogin-moeder, omringd van de keur van Vlaanderen's edelvrouwen, verschijnt op den drempel om haar schoondochter welkom te heeten in de hertogelijke woning. Zij zelve helpt de nieuwe gebiedster uitstijgen en onder 't juich-geluid der bazuinen en 't plechtig gebeier der klokken doet deze, aan de hand harer vrouw-moeder, haar intrede. Maar voor zij binnentrad, op den drempel, heeft de hooge vrouwe nog even het hoofd gewend om met vriendelijke belangstelling haar minzame blikken te laten rusten op een jonkman, die diep nijgend haar hulde deed. Hij is geen ridder, en toch kent de hertoginne hem wel, want bij de aankomst aan de stadspoort heeft ze hem reeds opgemerkt met zijn fiere houding, maar droefgeestig-bleek gelaat, zijn donkere haren en haast woest-sombere oogen. Zij heeft zijn naam gevraagd aan den heer De la Marche, die zich dichtbij de draagkoets bevond, en vernomen, dat hij Hugo van der Goes heet en schilder is, van Gent geboortig en naar Brugge gekomen om de ‘tableaux’ te stellen en de verdere feestelijkheden te helpen voorbereiden. En als straks de hertogin gezeten is op den troon te midden van het hofgezin met hertog Karel aan haar zijde, dan ziet ze nog in haar verbeelding de wonderbare, wildfonkelende oogen in het bleeke gezicht van den vreemde en de heuschheid van zijn groet. Terwijl de eeresleep der prinses door de hoofdpoort intrad, is meester Hugo, de schilder, door de deur van het dienstgevolg eveneens het paleis binnengegaan, want straks, als het wapenspel op de Groote Markt zal zijn afgeloopen, komt de plechtige feestmaaltijd, waarvoor de laatste toebereidselen nog onder leiding van Hugo en enkelen zijner kunstbroeders moeten gemaakt worden. Voor de heerlijke en veelsoortige spijzen zal het leger van hofkoks wel zorg dragen en het rijke en wijd-vermaarde zilverwerk, dat den overleden hertog behoorde, is reeds in al zijn pracht door kamerdienaars te pronk gezet; maar er is meer noodig, om het vorstelijk bruiloftsmaal met ongewone statie te doen slagen. Daarvoor moeten de kunstenaars zorgen, die van heinde en ver voor deze gelegenheid zijn saamgeroepen. Drie dagen lang heeft de schilder Amand Regnault te paard rondgereden om zijn kunstbroeders van Gent, Oudenaarde, Brussel, Leuven, Yperen, Doornik en andere steden van 's hertogen gebied uit te noodigen hun hulp te Brugge te komen verleenen, en wel een honderddertigtal sierkunstenaars waren met 's hertogen hofschilders Jean Hennekart en Pierre Constain bijeen om met hun talenten den feestelijkheden luister bij te zetten. Daar waren heel wat vreemde en zonderlinge verrassingen door de vernuftige kunstenaars uitgedacht; daar moest heel wat getimmerd, verguld en beschilderd worden, om alles zoo schoon mogelijk te vertoonen: een dertigtal schepen, ieder zeven voet lang en hoog naar verhouding, zouden als sierstukken op den vorstelijken disch komen te staan; ieder schip was een kunstwerk van natuur-getrouwheid en pracht: de zeilen waren van zijde, de masten, ankers en touwen goud-beschilderd, de rompen hemelsblauw; zijden wimpels hingen van de masten, waarop in gouden letters het devies van den hertog: Je l'ay empris was geborduurd en ook de golven waren kunstig nagebootst. Zoo hadden de kunstenaars ook heele forten vervaardigd, kasteden, van welker tinne de banieren der gewesten wapperden, die den hertog onderhoorig waren; veldtenten, rijk en toepasselijk versierd, en vele andere fraaie dingen, die vindingrijke vernuften en talentvolle handen alleen tot stand brengen kunnen. De groote schare kunstenaars had dagen lang druk werk gehad, want telkens moesten andere verrassingen de feestvreugde komen verlevendigen; nu was het een groote mechanische leeuw, die de zaal werd binnengeleid, op wiens rug een jonge en schoone edelvrouw gezeten was, dragend den standaard des vorsten en de bloem zijner gade, de witte margriet met het gele hart; dan weer een luipaard met de banier van Groot-Brittannië, of een ontzaglijke dromedaris, waarop een neger in veelkleurig zijden kleed, die den jonkvrouwen schoon-gevederde, Oostersche vogels aanbood. Al deze vreemde en ingewikkelde toestellen moesten door de kunstenaars worden in elkaar gezet, opgesierd, beschilderd en verguld en in goede orde gereed gehouden om in de feestzaal te worden vertoond. 't Was een wonderlijk, maar ook een vroolijk werk, want telkens, als weer zoo'n pracht-gevaarte veilig was binnengeleid en het gejuich der gasten tot hen doorklonk, lieten de lustige St. Lucas-gasten den beker met schuimenden wijn rondgaan ter eere van het hooge paar en op den goeden afloop der feestelijkheden, van wier weelde eenmaal heel de wereld gewagen zou. Wie in de algemeene vreugde maar half te deelen scheen, was meester Hugo; wel ledigde hij willig den beker, dien de dienaar hem bood, maar van de luidruchtige pret der gezellen hield hij zich ver, zoodra zijn hulp gemist kon worden. Zijn gelaat bleef somber en er was bitterheid in den blik, waarmee hij de algemeene feeststemming gadesloeg. Dacht hij wellicht aan dat andere feest, één jaar slechts geleden, toen hij, voor 's hertogen plechtigen intocht, zijn lieve stad Gent had mogen tooien en, hartstochtelijk en opgewonden als een echte Gentenaar, zijn landsheer had toegejuicht uit de volle verrukking van een hart, dat het rijke leven met zijn roem en liefde en heerlijkheid voor zich open wist? Want wie was, den dag vóór het feest, toen de prachtstad gereed stond haar gebieder binnen haar poorten te onthalen, tot hem gekomen in zijn nederige woning? Het heugde hem nog zoo helder, dat hij schier ieder woord wist wat de onverwachte bezoeker, de rijke burger Jacob Weytens, toen tot hem gesproken had over de schoone versieringen, waarop heel de burgerij fier was; over een schoorsteenstuk, dat hij, Hugo, hem schilderen moest in zijn woning aan het Muyderbrugje, een schouwspel van pracht en statie: Abigail, die met haar gezellinnen David te gemoet trekt en, in het open veld, den gevreesde te voet valt om vergiffenis voor haren onhandelbaren man, die den legeraanvoerder beleedigen dorst. 't Zou een schoon vertoon worden en meer: de beeltenis van zijn geliefd kind Elisabeth, zou, in de gedaante eener edelvrouwe, den vader tegenlachen van het tafereel. Kort daarna was Hugo, verheugd over zoo schoone opdracht, tot hem gegaan en had de jonkvrouwe gezien. De zachte blos, die haar zedig wezen overtoog, toen de aandacht van den jongen meester een oogenblik op haar gevestigd bleef, de ingetogenheid, waarmee ze de donkere wimpers zinken deed voor zijn blik, de innemende zoetheid van haar taal en de gratie van haar gebaar, hadden een diepe ontroering gewekt in het ontvankelijk gemoed van den jonkman. Een onzegbare weelde waren hem de uien geworden, die hij aan het dierbare werk had doorgebracht, als de schoone Elisabeth, verzeld van een oude dienstmaagd, zich kwam nederzetten voor het schilderen van haar beeltenis; dan vervulde een diepe verrukking, een vreemde zaligheid zijn ziel die de penseelen beven deed in zijn onvaste vingeren. Eindelijk was het beeld der jonkvrouw voltooid en het weid- | |
[pagina 403]
| |
sche tafereel vertoonde zich in al zijn pracht voor de bewonderende blikken van den huisheer: David met zijn volgelingen, allen als edele heeren in vorstelijke gewaden gekleed, in het heerlijke landschap, en de vrouwenschaar, knielende voor den machtigen herdersvorst, een schouwspel zóó edel, dat de gelukkige eigenaar er niet aan uitgekeken kwam. Daar, onder de maagden, knielde zijn kind, teederste en liefelijkste der vrouwen, gelijk ze opzag, fier en toch gelaten, met iets van diep-innerlijke gerustheid in de schoone oogen, tot een ridder te paard, die in wereld-vergeten bewondering de hand op het hart leggend, de schoone smeekelinge hulde en eerbied doetGa naar voetnoot1). Heeft wellicht op 't zien dezer teedere voorstelling de vader plotseling begrepen? Heeft hij in den verrukten ridder den schilder herkend, wien zóó zijn kind moest hebben aangezien? Hugo heeft Elisabeth niet weerzien mogen. Hij heeft gesmeekt, gebeden, hij heeft den harden vader bezworen geen twee levens te vernietigen, hij heeft hem gewezen op de genegenheid, die den nieuwen hertog hem om zijn talent toedroeg, op de gunst der aanzienlijken, die hem zeker in de toekomst vele eervolle opdrachten bezorgen zou - 't was al vergeefsch. De jonkvrouw vermocht, in de wereld waar men liefheeft en gelukkig is, haar zieleleed niet te dragen: naar het convent der Witte Zusters van Jericho te Brussel is ze heengevlucht om te bidden voor den man, dien ze eenmaal beminde, en vergeten te leeren. Hugo bleef in de wereld; hij genoot den roem, dien zij geven kan, hij werd de schilder der grooten en aanzienlijken; - thans, nu men wederom hem geroepen heeft om bij vorstelijk feestvertoon zijn hulp te verleenen, nu men hem eert en bewondert om de schoone dingen, die hij tot stand brengt, nu komt hem de herinnering kwellen en neemt hij oorlof, zoo ras hij mag en reist naar zijn stad om in den geliefden dagelijkschen arbeid vergetelheid te zoeken. Want zijn kunst is hem nu het liefste wat hij heeft in 't leven, zij zal hem door de menschen niet ontnomen worden als eenmaal zijn geluk; aan háár zal hij wijden al den hartstocht zijner vurige ziel. Beroemd zal zij hem maken onder de kunstenaars des lands - en zóó gebeurde. Hetzelfde jaar 1468 zag hij zich door zijn gildebroeders tot hun onderdeken gekozen en van 1473 tot '75 werd het dekenaat van St. Lucas hem toevertrouwd - maar zijn hart bleef onvoldaan. Dagen lang zat hij soms werkeloos en in bittere gepeinzen neder; zijn trouwste vrienden vonden zijn deur gesloten en niemand dorst hem storen in zijn stil en geheimzinnig verdriet. Dan gebeurde het, na dagen van verslagenheid, dat hij opeens verscheen in de taveernen, waar gewoonlijk een bont gezelschap van rondtrekkende speellieden en ridderlijke avonturiers bijeen zat onder dobbelspel en dronk; dan zat hij in hun midden en liet zich hun lof welgevallen, dan scheen hij uitgelaten en welbespraakt en deed lustig de bierkan rondgaan, zoodat geen opgewekter gezel men zich wenschen kon, dan den anders somberen, zwijgenden meester Hugo. Vermoeid naar geest en leden, kwam hij in zijn woning terug, verwenschend zijn dwaasheid, die hem den valschen schijn eener korte vergetelheid had doen najagen, en na een nacht van wanhoop en zielsellende, kon men hem des morgens in de St. Baafskerk neergezonken vinden voor de altaartafel van het Lam Gods, en daar, op het graf van den vromen meester Hubert, voor dit reine werk van Godsgeloof en kunstgeluk, bad hij, weenend van berouw, menig De Profundis voor de ziel van den edelen doode. Getroost en gesterkt keerde hij dan weer huiswaarts, alsof een last van leed en ellende van hem afgenomen was; dagen aaneen werkte hij met hartstochtelijken ijver aan de vele opdrachten, die men hem deed; en als het daglicht verbleekte en hij zijn penseelen neerleggen moest, zat hij soms tot diep in den nacht godvruchtig te lezen in een Vlaamsch boekje, dat zekere regulier van Sint-Agnietenberg, die broeder Thomas heette, geschreven had, en bereidde zich alzoo voor op een nieuwen en gezegenden arbeidsdag.
***
Bijna tien jaren zijn voorbijgegaan sedert de Engelsche koningsdochter haar intrede deed in de hoofdstad van haar nieuw vaderland en de kunstenaars des rijks zich beijverden deze intrede zoo schitterend mogelijk te maken. Voor velen hunner hebben die jaren luttel roem gebracht; maar één van hen werd groot genoemd onder zijn tijdgenooten, één heeft de weelde van wereldsche eer met volle teugen gesmaakt: meester Hugo van der Goes. Maar is hij gelukkig? Zoo iemand, dan kan hij getuigen, dat de vreugden van roem en aanzien dikwijls strikken des duivels zijn; dat er geen vrede is in het voeren van een vermaarden naam en geen zielsrust voor wie zichzelf niet bezit in ootmoed en lijdzaamheid. Of hij Elisabeth nog steeds bemint? Hij weet het zelve niet; maar wel weet hij, dat het zijn hartstochtelijke, zwakke ziel zwaar valt niet te vertwijfelen in het ongeluk, niet te zwichten voor de verlokkingen van ijdel genot, waar de duurzame, sterk-reine levensvreugd hem onthouden bleef. Wel heeft hij zijn kunst, en kunst-geluk is zieleweelde. Soms, als hij zit voor zijn ezel en werkt, werkt met volle overgave aan de zaligheid van slagenden arbeid, als hij worden ziet onder zijn handen de fiere heiligen en de edele Madonna's op het leege paneel, dan vergeet hij leed en teleurstelling; dan is hij zóó hóóg in het geluk, dat hem laag en zijner onwaardig lijkt genot van roem en grootheid en al, wat de wereld haar verkorenen geven kan. Dan ziet hij diep in eigen ziel het zalig bewust-zijn van zijn kunstenaarschap bij-Godsgenade en neemt zich heilig voor, zijn hoogen, leedloozen vrede niet meer moedwillig te breken door onedel begeeren. Maar straks, als de kunst-verrukking weer geweken is, dan ontvalt daarmee alle steun aan zijn weeken geest; dan tracht hij nog wel te bidden, zich zielsrust te lezen uit zijn dierbaar meditatieboekje, maar de verwarring overweldigt hem en moedeloos en wanhopig zit hij neer. Hij kàn niet tegen zijn somberheid opworstelen, hij kàn niet aldoor sterk zijn, als God zijn hart onvoldaan laat van menschelijk geluk: hij is tè wankelzinnig mensch om de levensliefde van den kunstenaar zuiver te houden in de levenssfeer van den geloovige. Hij heeft een broeder, Nicolaas geheeten, die in de orde der Augustijnen is geprofest en het klooster Roodendale bij Audeghem bewoont; dezen gaat hij dikwijls zijn leed en strijd belijden; als dan de goede broeder hem tot het einde heeft aangehoord, spreekt hij zachte woorden van troost en bemoediging en neemt hem mee naar de heerlijke bosschen rond het huis, waar het kalm en plechtig is als in een kerk en geen wereldsche stem de stilte verstoren komt. Daar vindt het oproerig gemoed van den kunstenaar rust, daar is vrede en heilige zekerheid, daar droomt hij zijn schoone droomen van vrome tafereelen, waartoe hij in het gewoel der wereld de ware stemming niet vinden kan. Een heerlijke opdracht is hem gedaan voor de kapel van het gasthuis Sancta Maria Nuova te Florence: een altaarstuk van de heilige Geboorte. Reeds geruimen tijd is het geleden, dat signor Tomasso Portinari - de schat-rijke vertegenwoordiger van het Florentijnsche handelshuis der Medici en vertrouweling des hertogen - hem heeft doen ontbieden in zijn prachtige woning om hem zijn bedoelingen uit te leggen. De schilderij moest, zoo heeft signor Tomasso gezegd, een drieluik worden voor de kapel der stichting, die de nagedachtenis van zijn voorvader Folco sedert 1285 in dankbare heugenis hield en door de familie vromelijk werd in stand gehouden. Het middenpaneel, 3½ M. lang en 2½ M. hoog, moest de aanbidding der herders voorstellen, op de zijluiken zouden de beeltenissen van den gever, zijn echtgenoote, kinderen en naam-heiligen komen. Meester Hugo had met vreugde de vereerende opdracht aanvaard en vrij spoedig een aanvang gemaakt met het schetsen van de portretten; maar, droomend over de schoone en verheven gebeurtenis, die den hoofd-inhoud van het werk moest vormen, was hij in zijn gewone twijfelingen en in zelfmistrouwen gevallen en, ouder gewoonte, troost gaan zoeken in het klooster. De rust, de haast bovenaardsche vrede van dit liefelijk-gelegen verblijf, de goede woorden van broeder Nicolaas hadden hem het vertrouwen op den Goddelijken bijstand en op eigen kracht teruggegeven: O, hij wist het thans zeker, dat hij kalm en gelukkig en zonder strijd zou kunnen volharden in deugd en vrome kunstbetrachting, indien het hem slechts vergund ware, te blijven in de reine rust dezer God-gewijde eenzaamheid, onder de hooge boomen van het kloosterbosch en in de stille kerk, waar de lofzangen der broeders zijn ziel laafden met een vrede, gelijk de wereld niet geven kan. En waarom zou hij niet? Wat weerhield hem in de wereld, waar geen geliefde wezens hem aanhingen? Was niet zijn broeder daar, tevreden en gelukkig, vrij van den strijd tegen ijdele verstrooiingen en zou dit leven van ootmoed en gehoorzaamheid niet den vasten steun verleenen, welken zijn wankelheid niet ontberen kon? Hugo heeft beloofd: als het groote werk met Gods hulp en door de voorspraak der gebenedijde Moedermaagd zou voltooid komen, zóó schoon en verheven, dat het Haar onbevlekte zuiverheid niet heelemaal onwaardig zoude zijn, - dat hij dàn roem en eer, vorstengunst en vrienden, heel de wereld zou vaarwel zeggen voor de veiligheid der nederigen Gods. En hij deed het: het groote werk was voltooid; laten wij het even aandachtig bezien. Daar staat het, in den glans zijner stralende kleuren: een tafereel van plechtige feestelijkheid; want hier is geschied het Wonder der wonderen, waarnaar vier duizend jaren lang het menschdom versmachtte, en al wat leeft heeft zich vereenigd om het kleine, hulpelooze Kind: Venite adoremus. Zie, daar ligt Het: nog heeft de Moeder Zijn teere leedjes niet omwonden met wat schamel lijnwaad; maar een glans van | |
[pagina 404]
| |
goddelijkheid omgeeft het Wicht, waar Het nederligt, majestueus in Zijn eigen luister. Alles is stil rondom, alles aanbidt: de heilige Moeder in haar statig blauw gewaad, de vrome voedster-vader, ootmoedig neergeknield naast de onnoozele dieren, de engelen, die een hemelsche eerewacht vormen rond hun kleinen Koning. En wat schóóne engelen: vóór den heiligen Jozef knielen er twee in blinkend-wit kleed, waaruit hun hooge, met pauwenoogen bezette, zuiver-witte zwanevleugels te voorschijn komen; rond de blonde haren dragen ze parelbanden, in breede vouwen valt hun kleed over de voeten. Aan de andere zijde van het Goddelijk Kind zijn er vijf neergestreken; rijker en vorstlijker zijn hun gewaden: zwaar brokaat met gouden blad-motieven doorstikt, en als we scherp toezien, kunnen we op de breede zoomen des eersten de woorden Sanctus, Sanctus lezen; met opgeslagen of saamgelegde handen brengen ze hulde aan hun Heer en het zachte geritsel hunner kleurige vleugelen lijkt de lucht te doorzingen van hemelsche hosanna's. Zie, daar zweven er nog meer, een mooie, hoogepriesterlijkfiere boven den heiligen Jozef, een blinkende cherubijn boven het biddende hoofd der Maagd en kleine, blije engeltjes in de blauwe lucht. Op den achtergrond staat een kerk, in wier vensternissen witte duiven zitten en verder zien we herders hun kudde weiden en verrukt de heilige boodschap hooren. Na het boven-aardsche, zoo heilig-rein voorgesteld, het menschelijke: de groep der aanbiddende herders. Wie nu nog meenen mocht, dat onze vrome oude meesters zoozeer in de bejegening van het eeuwige waren verzonken, dat ze het aardsche verwaarloosden, kan hier zien, hoe hij zich vergiste. Wat een pracht-kerels, zoo uit het veld weggeloopen, hoe waar en raak naar het leven! Ze hebben de goede maar vernomen en zijn gekomen om het Kind te zien en te aanbidden... Vergelijk eens de hemelsche verheerlijking op de gelaten van Maria en de engelen met de naïef-menschelijke blijdschap op die der herders. Twee zijn er reeds neergezonken; och, ze zijn slechts onnoozele lieden, maar wat is hun argelooze verrukking oprecht, wat is hun geloof groot en heilig! Daar achteraan komt er nòg een geloopen: ook hij wil het zoete Kind zien, het kleine, teere Wezentje en de gezegende Moeder, een blik slaan in deze hemelsche gelukzaligheid op aarde. En wie, die met geloovige aandacht dit werk van geloof en kunst beziet, zegt niet, mèt de herders in vromen eenvoud: O, klein Kindje, ik aanbid en ik bemin U uit geheel mijn hart... Museum van decoratieve kunsten, Brussel.
DE ONTMOETING VAN DAVID EN ABIGAIL, DOOR HUGO VAN DER GOES. Letten wij nu op de zijvleugels met hun hooge heiligen-gestalten en biddende begiftigers: links knielt signor Tomasso met zijn beide kleine jongskens; wat argelooze kinderkopjes en hoe kinderlijk vouwen ze de mollige knuistjes! Achter de groep de patronen Sint Thomas, in 't groen met rooden mantel, en Antonius de kluizenaar in 't zwart. Op het rechterluik bidden des stichters echtgenoote en dochtertje, onder bescherming der naam-heiligen Margaretha en Maria Magdalena. Ingetogen godsvrucht ligt op het gelaat der biddende vrouw; schoon is ze niet in haar donker-fluweelen kleed met wit ceintuur, revers en mouw-opslagen, waaraan het kostbare, met paarlen bezette halssieraad maar weinig gratie vermag bij te zetten. Het Bourgondische hoofdtooisel - waarop de initialen van het paar F. en M. afwisselend geborduurd zijn - met afhangenden sluier, staat evenmin flatteerend en het kleine meisje met het hoofddoekjè over de los-hangende, blonde haren, ziet er dan ook vrij wat bekoorlijker uit. 't Is opvallend, hoe Hugo, de sombere, zwaarmoedige meester, het vermogen behouden heeft het kinderlijke te zien en af te beelden, zoo argeloos-natuurlijk, zoo fijn en aanvallig van onbewuste gratie, dat hij zich daarin door geen zijner tijdgenooten overtreffen laat en zelfs lateren kinderschilders in teederheid van meening nabij-komt. De heilige vrouwen zijn plechtige, indrukwekkende figuren: de H. Margaretha in rood, de H. Magdalena in rijk wit, gouddoorwerkt gewaad, waarover een prachtige mantel hangt. Ze zijn kenbaar aan haar attributen, de eerste aan den groenen draak aan haar voeten en aan het kruis, waarmee ze het helsche monster weerstond; de tweede aan het zalfvat. Langs den achtergrond komen de drie heilige Koningen het Kind bezoeken; een voorrijder laat zich door een landman den weg wijzen. Op de buitenzijden der luiken ziet men, als ze gesloten zijn, de Boodschap des Engels. Keeren wij thans tot den schilder terug. Toen het werk geleverd was kwam hij zijn gelofte na en wijdde in het klooster der Augustijnen leven en werken voorgoed aan God. Daar wachtte hem een beter leven, vrij van onrust en zielbekommering. Waande hij wellicht met het wereldsche gewaad ook den ouden mensch opeens te kunnen afleggen? Spoedig moest hij ondervinden, dat men ook in de stilte van het klooster zijn oude hartstochten meeneemt, zijn eigen zwakheden te bestrijden krijgt. Men had hem, uit achting voor zijn gaven, toegestaan, te blijven schilderen en hem meer vrijheden gelaten dan nieuwelingen in 't klooster gewoonlijk vergund worden. Het duurde niet lang of vrienden en vereerders liepen de kloosterpoort in en uit om het | |
[pagina 405]
| |
werk van den beroemden meester te bewonderen. Voor 't meerendeel aanzienlijke personen uit den hofkring, werden zij met veel onderscheiding door de monniken ontvangen, geherbergd en naar rang en stand onthaald. Een alleszins geloofwaardig getuigenis omtrent meester Hugo's kloosterleven is tot ons gekomen van de hand eens medebroeders, zekeren Gaspard Ofhuys van Doornik; deze verhaalt o.m. het volgende:Ga naar voetnoot1) ‘In het jaar O.H. 1482 stierf broeder Hugo, hier geprofest. Hij was zóó vermaard in de schilderkunst, dat aan deze zijde der bergen zijn weerga toen ter tijd niet gevonden werd, gelijk het zeggen was. Bij zijn inkleeding en noviciaat stond de prior, pater Thomas, om beter reden dan Hugo's vroegere grootheid, zeer veel toe, dat aan het zoete der wereld raakte. Dit leidde meer tot weelderigen wereldzin dan tot boetvaardigheid en den weg der nederigheid, iets, wat allesbehalve de goedkeuring wegdroeg van sommigen, die meenden: novicen moeten zich niet verheffen, maar vernederen. En wijl hij zeer uitmuntte in het schilderen van portretten, werd hij door rijksgrooten en anderen, zelfs door den doorluchtigen aartshertog MaximiliaanGa naar voetnoot1) bezocht, zóó begeerig waren ze, zijn schilderwerk te bezichtigen. Omwille der gasten, die voor hem kwamen, stond pater-prior Thomas hem toe in de gastenkamer te komen en daar met hen te tafelen.’ KAREL DE STOUTE, IN HET JAAR VAN ZIJN HUWELIJK.
Portret toegeschreven aan Hugo van der Goes. De vereerende lofspraken, het wereldsche gerucht van trotsch en weelderig leven, de genegenheid van zoovelen, die hoog en aanzienlijk waren van staat - 't was tè veel voor broeder Hugo's weeke geestesgesteldheid: de oude verlangens kwamen weer boven, meer en meer trachtte hij aan de kloostertucht zich te onttrekken, voller gaf hij zich bij buitengewone gelegenheden over aan het genot van bedwelmenden wijn en wereldsche conversatie. 't Werd de oude strijd, dien hij binnen de kloostermuren was komen ontvluchten, thans heviger dan weleer, wijl strenger levensregel hem verplichtte. Dagen van wanhoop en zielsellende, die hem zoowel geestelijk als lichamelijk uitputten, volgden telkens het mislukken der rouwmoedig gemaakte, goede voornemens tot een meer geestelijk leven, als eindelijk een heilzame crisis blijvende uitkomst bracht. Laten wij wederom den medebroeder het woord: ‘Eenige jaren - vijf of zes - na zijn professie begaf onze broeder-conveers zich, als ik mij wel herinner, naar Keulen, met zijn tweelingbroeder Nicolaas, hier geprofest, met broeder Petrus - want deze verbleef toen in Jericho te Brussel - en eenige anderen. Gelijk ik uit de mededeelingen van zijn broeder Nicolaas vernomen heb, kreeg op de terugreis onze broeder Hugo een vreemde verstandsverbijstering; onophoudelijk beweerde hij verdoemd te zijn en ter helle verwezen. Zóó hevig steeg zijn waanzin, dat hij, hadden niet tusschenbeide komende omstanders hem | |
[pagina 406]
| |
met geweld weerhouden, de hand aan zichzelven zou geslagen hebben. Ze reisden, de angst hen sporende, naar Brussel, en onverwijld werd pater Thomas daarheen ontboden. Deze, alles ziende en hoorende, vermoedde, dat hij door dezelfde ziekte gekweld werd als weleer koning Saül, en zich herinnerende, hoe Saül verlichting vond door Davids cytherspel, liet hij daar voor broeder Hugo heel veel muziek maken, en dit niet alleen, maar ook andere ontspanningsvertooningen opvoeren, die geestesinbeeldingen moeten verdrijven. Maar dit alles baatte broeder Hugo niet, en, malende, noemde hij zich een kind des verderfs. Met deze ziekte bezocht, kwam hij wederom in ons huis. Wat betreft zijn verzorging en verpleging door de broeders in liefde en medelij nacht en dag - dit zal nooit in der eeuwigheid uit Gods geheugen gaan, Die alles ziet. Wat eigenlijk het lijden was van dezen broeder, daarover liepen de meeningen uiteen. Sommigen noemden het een verschijnsel van ernstige krankzinnigheid, anderen hielden hem voor van-den-duivel-bezeten. Zoowel van de eene als van de andere bezoeking waren teekenen, maar toch heb ik nooit gehoord, dat iemand bij volkomen krankzinnigheid alleen zich-zelf wilde kwaad-doen. Dit hoort men niet van krankzinnigen en bezetenen. Alzoo houd ik het ervoor, dat God alleen weet, wat het geweest is.’ Voorzeker is de ware aard van Hugo's zoo plotseling zich openbarende zielekwaal Gode alleen bekend, maar wat de goede broeder Gaspard niet wist, was het groote leed van Hugo's leven: het verlies van Elisabeth. 't Was al die jaren een geheime pijn geweest, knagend aan zijn ziel en zijn geestkracht ondermijnende, zoodat hij in den strijd tegen zijn hartstochtelijke neigingen eindelijk bezweken en in jammerlijke geesteskrankheid was gevallen. Of het echter heelemaal toevallig was, dat juist op deze reis zich de eerste verschijnselen hadden geopenbaard? In het gezelschap bevond zich, volgens de kroniek, zekere broeder Petrus, die verblijf hield in het klooster Jericho te Brussel, hetzelfde, waar Elisabeth den sluier had aangenomen en sedert een voorbeeldig leven leidde van versterving en gebed. Zou het nu zoo heel onwaarschijnlijk zijn als het gesprek tusschen frater Petrus en de broeders Van der Goes, die Gentenaars waren, op deze eveneens uit Gent afkomstige non gevallen was en Hugo, bij 't vernemen der boetvaardige levenswijze van de onschuldige jonkvrouw, zóózeer door herinneringen, leed en berouw getroffen werd, dat zijn door lange zelfkwelling afgemartelde geest dezen schok niet meer te weerstaan vermocht en plotseling tot waanzin was overgeslagen? De veronderstelling werd reeds door historieschrijvers gemaakt. Broeder Gaspard, uitweidende over de vermoedelijke oorzaken van Hugo's kwaal, komt ten laatste tot het besluit, dat ze ongetwijfeld een bezoeking Gods geweest is. ‘Wij kunnen - schrijft hij - van deze ziekte houden, dat ze hem overkwam vanwege Gods barmhartige voorzienigheid, die werkt voor ons bestwil, niet gedoogende, dat eenig mensch verloren gaat, maar dat allen zich tot boetvaardigheid bekeeren. Daarom zond hem de Heer deze vernederende ziekte over. Want waarlijk, hij is zeer vernederd.’ En inderdaad werd broeder Hugo zijn zware beproeving ten heil: na een goed jaar herstelde hij ‘en hij vernederde zich zeer uit eigen beweging door voortaan met de leekenbroeders deemoediglijk te tafelen.’ Gods voorzienige wijsheid liet hem geen tijd, wellicht nogmaals in de bekoring te komen en riep hem kort daarna tot Zich. ‘Sepultus est in nostro atrzo, sub divo,’ zegt eenvoudig de klooster-kroniek: ‘Hij ligt begraven op onzen binnenhof, onder den blooten hemel.’
Op zijn grafzerk werd dit inschrift gebeiteld: Pictor Hugo van der Goes humatus hic quiescit. ‘Hier ligt begraven de schilder Hugo van der Goes. De kunst is in rouw, want niemand weet zij nu, die hem gelijkt.’
Zoo klonk nog de roem der wereld over het graf van den man, wiens ziel, door lijden gelouterd, rust gevonden had bij God. Moge het getuigenis zijner tijdgenooten wellicht al te vleiend zijn geweest, zeker is, dat Hugo van der Goes tot de wezenlijkgrooten der zoogenaamde Primitieven mag gerekend worden. Niet minder teer en aan 't aardsche ontheven was de reinheid zijner hemelsche verbeeldingen, al had hij, heviger dan Hans Memlinck, het menschelijke lief; juist door dezen onverholen hartstocht tot het leven staat hij ons, menschen van heden, zoo na; voelen wij het eigene aan in zijn levens-echte herders, en in de eerbiedig-beheerschte ingetogenheid, waarmee deze bewogene van hoofsche en verfijnde vrouwengratie zijn gelukzaligen en engelen te belichamen wist. Van zijn werk is veel verloren gegaan, van veel ook heeft men geen zekerheid of Hugo van der Goes wel de maker is; maar zijn Aanbidding der Herders, hier gereproduceerd, behoort tot de weinige stukken, die zonder eenigen twijfel aan hem moeten worden toegekend. Eerst voor korten tijd heeft men het drieluik uit de door Portinari gestichte gasthuiskapel naar het in dezelfde stad, Florence, gelegen Museum overgebracht.
Maria Viola. |
|