De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 34]Jan Steen.Er is een oud-vaderlandsch spreekwoord, dat wonderwel van toepassing is op den oud-vaderlandschen schilder, wiens naam boven dit opstel staat, namelijk: dat een kwade tong ons verder brengen kan dan onze beenen ons dragen kunnen. Zoo er ooit kwade tongen zich gerept hebben over oud-Hollands St. Lucas-gasten, dan zeker over dien eenen; zoo ooit laster ver verbreid werd, dàn die, welke nog in de negentiende eeuw velen gelooven deed aan het liederlijk leven van Jan Steen. Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!
jan steen. zelfportret.
De hedendaagsche beschrijvers van de levens onzer zeventiende-eeuwsche schilders hebben met de dwaze, althans sterk overdreven voorstellingen van Jan Steen's losbandigheid niets meer van doen: geleerde mannen, zoowel van hier als uit het buitenland, zijn, na ernstig en grondig onderzoek van historische gegevens, tot het inzicht geraakt, dat de booze praatjes, die reeds bij Steen's leven in zekere kringen de ronde deden, tot vermaak eener op schandaal azende, minder ontwikkelde menigte, voor het grootste deel laster zijn, moedwillig verspreid door op goedkoop lach-succes beluste leugenaars en libellisten, waarvan een, een mislukt schilder, niet naliet, om uit kwaden na-ijver de gemeenheden, door een voorganger lasterlijk bedacht, nog eens smakelijk en vermakelijk uit te stallenGa naar voetnoot1). Deze man, zelf geen reputatie te verliezen hebbende, eindigde zijn leven in de Haagsche gevangenis; voor zijn pen was niemands goede | |
[pagina 266]
| |
naam veilig, zoo verzekert ons Busken Huet in zijn Land van Rembrandt, zoodat een tijdgenoot, hoewel zelf een lichtmis zijnde, hem aldus na zijn dood uitluidt: ‘Zonder te kort te doen aan zijn vloeibaare schrijfstijl, en aan de geestrijke invallen die in de meeste zijner geschriften uitblinken, kan men in 't algemeen van zijne werken zeggen, dat er nimmer iets uit zijn pen kwam, of het was met het fenijn van gruwelijke lasteringen en eerroovende uitdrukkingen bevlekt.’ Geen wonder, dat onze schilders het bij dergelijke individuen en hun aanhang ontgelden moesten, als zelfs de eerzame en in onbekendheid levende burger werd aangerand in zijn kostbaarst bezit; wat toch was in de zeventiende eeuw, de gouden eeuw onzer groote schilderschool, een broeder van St. Lucas' gilde? Wij weten hoe Frans Hals, de prachtige portrettist, stierf als armlastige; hoe Jan van Goyen, de dichter-schilder van ons Hollandsch landschap, zwoegen en tobben moest, om nog door eenigen handel het hoofd boven water te houden en ten laatste zijn werken en inboedel voor schuld verkocht moesten worden; eerst de moderne tijden hebben de grootheid van hun kunst begrepen en ze naar waarde geschat. Onze jonge republiek had wel wat anders te doen dan naar kunst te kijken: geld verdienen, tot steeds machtiger grootheid raken, dàt was het doel; geld was er noodig om goeden sier te slaan, wetenschap, die eer geeft en aanzien; kunst was geen levensbehoefte: een weelde-artikel, een wel-gewenschte, maar niet onontbeerlijke versiering van het burgerlijk leven. In de middeleeuwen was kunst een levenstaak geweest en een heilige behoefte; niet voor allen in denzelfden zin, maar toch voor het leven als geheel onmisbaar. In kunst had de H. Kerk haar geheimzinnige waarheden het heerlijkst en welsprekendst belichaamd voor de menigte; Zij had haar schoonste en liefste kind, de kunst, niet ontberen kunnen of willen, waar God en Zijn Heiligen verheerlijkt, het geloovige volk gesticht en getroost worden moest, sterk gemaakt in den strijd tegen het dikwijls zoo hard en leelijk lijkende leven; Zij had den kunstenaar verheven tot haar priester in de orde der natuur. De vorsten en grooten volgden het voorbeeld der Kerk: hoog stond bij hen de kunstenaar in aanzien, die de koningsdochter conterfeitte voor den vorstelijken bruidegom, opdat door de beeltenis der toekomstige landsvrouwe de mare harer schoonheid en goedertierenheid blijde verwachting wekken zou in de harten harer nieuwe onderdanen. De kunstenaars waren de levensgezellen en vertrouwelingen hunner heeren geworden, mannen van kunst en hooge, edele geestesbeschaving, als ze waren. De hervorming kwam en het Calvinisme, dat de kunst afgoderij achtte, bijna zoo vloekwaardig als de ‘Paapsche Mis’; heiligdommen en paleizen waren voor haar gesloten en de kunstenaars verlaagd tot paria's der maatschappij, geminachten stand der samenleving, tot welken de tot aanzien en fortuin geraakte burgerman zich wel wenden wilde om zijn welgedaanheid te vereeuwigen, om dan zoo ras het passend ging deze te geringe relatie wederom af te breken. Aan zich zelf overgelaten en op de verheerlijking van het ongewijde en burgerlijke bijna uitsluitend aangewezen, werd het wereldje der schilders er een, los van de gangbare meeningen en waardeeringen van zijn tijd, waarin ieder vrijelijk zijn eigen weg ging naar aanleg en gemoedsaard, zich weinig storend aan den stillen en luiden laster, die de menigte-mensch nu eenmaal niet spaart waar zijn kleinzielig inzicht eigen-wil en eigen-weten van een geestelijk-rijkere te raden komt. Zoo dan het leven van hun dag en het alledaagsche hun domein wezen moest, hun liefde zou het in kunst verheerlijken tot een weelde-voor-eeuwen en een geestelijk gewin voor latere geslachten.
Het Calvinisme, dat de kunst verketterd had en schoonheidsschuw gepreekt ons protestantsche volk - met zóóveel succes, dat na eeuwen de weerslag van dien schrik nog na-werken zou in Hollands katholieken - kon de levensjolijt van ons kerngezonde, bloed-rijke ras niet heelemaal uitroeien: 't regende preeken en vermaningen tegen de losbandigheid der zeden, de hoovaardij des levens, die onder schijn van rechtzinnigheid zich meer en meer te buiten ging aan opschik en pronkerij, aan braspartijen en onmatigheid. In een menigte van strafsermoenen, die van overdreven felheid en laag-bij-den-grondsche beeldspraak niet zijn vrij te pleiten, hebben de predikanten van dien tijd het leven, gelijk het tierde en pleizierde in alle rangen en standen, gehekeld, en karakteristieke staaltjes dier zoogenaamde kanselwelsprekendheid getuigen nog heden van den vulgairen stijl, waarin de toenmalige protestantsche zielenherders goed vonden hun volkje te stichten en te vermanen. Waardiger was de wijze, waarop de dichters de gebreken van hun tijd hekelden; denken wij slechts aan Huygens' Kostelyck Mal, aan Hooft's Warenar, aan Vondel, heerlijk-hoog, in zijn Roskam - en náást hen staan de schilders, en uit hun glorieus koor schatert Steen's vol-luide, fijn-prachtige spot-lach, een lust voor wie ooren heeft om te hooren! Zie, daar zit hij (blz. 265), en hij zingt zijn liedje van spot en trots; hij vindt het zoo kostelijk, dat lekker-zelfgenoegzaam in zijn eentje zitten wippen op z'n stoel, en te zingen, terwijl zijn spitse satervingers de luit slaan, te zingen van die malle, miserabele, heerlijke wereld, waarin het zoo leutig leven is met een gerust geweten, je kunst, je liedje en je luit. Want wie geen gemoedsrust heeft, hij kan zóó niet zitten, zóó niet zingen. Jan Steen was Roomsch, en dat hij geen onwaardig zoon was zijner verdrukte Kerk, zullen wij straks bewijzen. Zwak wàs hij, en wie hem deze zwakheid verwijten zou, zijn verdediging zou wezen wat Schaepman zijn Frans Hals in den mond legt: Al wel, al wel, 'k heb aan dat alles iets,
En iets gedaan, gezondigd... niet uit lust,
Niet om een booze wereld te doen tieren
Door mijn bedrijf, - ik heb mijn volk geschilderd.
Ik had mijn volk zoo hartlijk, hartig lief.
In al zijn hoogsels en zijn diepsels heb ik
Mijn volk gemaald met onvermoeid penseel,
Met forsche drift, en zonder om te zien,
Of alles nu juist netjes was of netter.
'k Heb met rabouwen jolig gerabouwd,
Maar hooger uit de diepten steeg mijn kunst
En uit het volk verrees zij koninklijk!
Jan Steen, wel lichtzinnig mensch, maar geloovig katholiek, kòn hij zoo wel wezen de verstokte losbol en drinkebroer, dien gewetenlooze lasteraars en hun loslippige napraters ons geschetst hebben? Zijn leven en werken nagaande zullen wij, geleid door historische bescheiden van vertrouwbare en geleerde onderzoekers te schiften trachten wàt hier waarheid, wàt verdichting is.
(Wordt voortgezet.) Maria Viola. |
|