Prinsesje zich naar beneden spoedde, was hij al bezig in de vestibule de klok op te trekken, zijn geregeld ochtendwerk.
‘Dag mijn klein, lief slaapstertje! Daar is de oude man je voor, hè? Maar mij houden ook niet meer zulke heerlijke droomen bezig! 'n Kleurtje als appelbloesem in April!’ en ondeugend tikte hij haar op de wang en trok haar met vaderlijke teederheid tot zich. Eén oogenblik kwam er als een duistere nevel over zijn gelaat. Een treurige trek om zijn mond verried even de weemoedige aandoening, die zich van hem meester maakte en hij hield de kleine hand van zijn pleegkind wat steviger omklemd dan gewoonlijk. Maar, die treurige gedachten weder op zij zettende, vroeg hij opgewekt en blijde: ‘En waar is onze gast? Slaapt hij nog?’
‘Neen, oompje,’ zeide zij lachend, ‘hij maakt zijn hof aan Mie. Ik zag hen van uit het raam als twee oude vrienden druk pratende naar het kippenhok gaan....’
Als een bekwaam veldheer had Gerard de vesting van oude harten, die zijn Prinsesje omgaven, weten te veroveren, of liever, om de waarheid getrouw te blijven, hij had ze onbewust veroverd: de oudjes zagen het komen, voelden, dat de kaper op de kust was gekomen, maar ze zagen nog meer het van geluk stralend gezichtje van hun aller lieveling, en ze zwegen, ze durfden er niet meer over spreken. Doodsch en stil zou het zijn, als dat vriendelijklachende kind heen zou gaan, dan zouden de bloemetjes buiten bloeien als ieder jaar en de vogels zingen, maar daarbinnen in het oude huis zou het bloempje niet meer te vinden zijn, zou het zangvogeltje, naar wier stem ze zoo graag luisterden, niet meer voor hen zingen. Ze waren niet blind, die oude menschen, geen van drieën, ze wisten het maar al te goed hoe, Gerards oog blonk van liefde en hoe teeder zijn stem klonk, als Prinsesje verscheen, en ze begrepen het goed, die oudjes, al hoorden ze nog niet eens al die kleinigheden, die, zorgvuldig in Prinsesje's hart bijeengegaard, langzamerhand een wereld vormden van liefde....
‘Prinsesje, ik ben nu al acht dagen hier en je vertelde me nog geeneen sprookje,’ zei op een avond, dat de generaal ingedut was, Gerard, die op een laag stoeltje vlak naast Prinsesje bij het gezellige haardvuur gezeten was, ‘ken je er geen meer?’
‘Misschien wel,’ antwoordde Prinsesje, zonder op te zien en met een voorgevoel, dat nu het oogenblik gekomen was, waarnaar ze zoo verlangde, ‘maar ik luister nog liever,’ en lachende op den generaal wijzende, ‘drie kwartier heb je tijd, oompje droomt rustig door, alleen als je van die nare zwarten vertelt, wordt hij wakker, maar dat zul je niet doen, hè?’
‘Neen,’ zegt Gerard, terwijl een glimlach een oogenblik zijn gelaat, waarop diepe ernst te lezen is, verheldert, ‘maar of ik het erg goed kan, weet ik niet.... Hoe begon ze ook alweer: zekere kleine dreumes, een goed vriendinnetje van mij....’ Eerst een zware zucht en dan verbeterende: ‘Er was eens een....’
‘Ja, ja, zoo begon het!’
‘Nu dan: Er was eens een heel klein Prinsesje, een echt kind uit het tooverland. Zij had een trouwen vriend, die kleine, die heel veel van haar hield en haar volgde overal, waar haar fantasie haar heenvoerde. Dan zaten ze boven op een ster en keken naar de aarde en zagen er het kasteel van Blauwbaard, de hut van Roodkapje, Sneeuwwitje met al die aardige dwergjes en de nijdige koningin. - Het liefst echter gingen ze samen naar de blauwe golven van de zee. Daar woonde een schoone prinses en daar vooral was de kleine in haar element. Daar dichtte zij zelve sprookjes en die waren haar liever, want daarin kwamen slechts goede menschen voor, zij hield niet van slechte wezens. Het kostte haar altoos moeite te bekennen, dat een van de helden van het verhaal heel slecht was. Zij droomde slechts van het goede en lieve, en hoe kon het ook anders? Haar geheele zieltje was liefde en liefde genoot ze in ruime mate en al wat ze dacht en deed was lief en goed en edel. Als ze dien vriend dan binnenleidde in dat heerlijke tooverland, dan vond hij die wereld zoo rein en zoo mooi, dat hij nimmer moe werd, met haar daarin rond te dwalen. Maar, zooals het altijd in de wereld geweest is, er kwam voor het kleine prinsesje en haar vriend een tijd van scheiding en in lange, lange jaren zag hij haar niet terug. Zij groeide intusschen op als een liefelijk bloempje, rein en mooi, en hij, wat kwam er van hem terecht? Ach, zooals het gedichtje zegt: “In een brouwketel mengden de goden vreugde en smart en ze brouwden en maakten een arm menschenhart.” Hij leerde lief en leed kennen. Eens zelfs dreigde een heel groot verdriet hem te zullen verpletteren. In dien tijd dacht hij niet meer aan het prinsesje. Mogelijk had zij hem met haar reinen, klaren kinderblik het leven minder zwart doen inzien, maar hij vergat haar. Wel verscheen soms, vaak op het onverwachtst, haar lieve beeld met de groote, mooie sterrenoogen voor zijn geest - en die verschijning lachte
hem toe als van uit een nu voor goed afgesloten wondere wereld, zoo onbereikbaar, dat hij telkens dat beeld weer uit zijn gedachten zette. Bovendien, al had hij gewild, hij had in werkelijkheid niet in die oogen kunnen blikken, want hij was ver, heel ver van zijn vriendinnetje verwijderd. Maar hij hoorde veel van haar en langzamerhand, heel langzamerhand, als van zelf begon zij hem steeds meer in de gedachten te komen, tot hij, toen hij weer teruggekeerd was uit het verre land, op een bal een feeënkind ontmoette, zóó lief en zóó betooverend, dat hij geen rust meer kende, vóór hij haar terugvond. Maar waar te zoeken? Hij kende haar niet: een nijdig masker had haar gelaat verborgen voor zijn oog - maar ondanks dat zou hij haar herkennen, wanneer hij haar slechts mocht ontmoeten. Vreemd, dat hij in zijne verbeelding die mooie prinses bijna nooit kon zien zonder aan het kleine meisje, zijn vriendinnetje te denken.... Op zekeren dag kwam hij op een ver afgelegen buitentje. Daar zou hij dat vriendinnetje terugzien. Wie beschrijft zijne vreugde, toen hij in haar herkende de schoone prinses van dat bal, de schoone prinses zijner droomen, de prinses met de reine kinderziel, met het gouden hart, kortom, het feeënkind, zooals hij het zich in zijn stoutste droomen nog niet voorgesteld had.... Bettie, lieveling, weet je wie ik bedoel? Wil jij de heldere ster zijn, die mijn leven verlichten zal? Stuur me niet heen, lieveling, jou zou ik niet kunnen vergeten. Leer me weer leven in die tooverwereld en wees daar mijn prinsesje. Een gouden kroon kan ik je niet geven, maar wel een hart, rijk aan liefde en trouw....’
Toen de generaal wakker werd, begreep hij, dat daar een jonge man zat, die geen blauwtje had geloopen. Want een lief, klein handje rustte er in zijn hand en een blond kopje zag vol vertrouwen, als eens in haar kindertijd, tot hem op....
Even sloot de oude man de oogen weer en hield zich slapende, want er pinkerde iets vochtigs in die oogen en dat moest eerst opdrogen: anders zou hij niet met vaste stem kunnen vragen, of hij niet te lang geslapen had en of ze den tijd nog al aangenaam door hadden kunnen brengen.
Oom had het zelf aan de oudjes willen vertellen. Hij was zoo bang, dat zij zich niet goed zouden kunnen houden. Maar het hoefde niet, want Jan was ongemerkt met het theegoed binnengekomen en was er juist getuige van, dat Gerard aan Mylord vertelde, dat ze nu voortaan samen het vrouwtje bewaken zouden. Met den zilveren trekpot vast tegen het lichaam gedrukt, zag de oude, trouwe dienaar toe. Prinsesje bemerkte het en kinderlijk-lief en eenvoudig nam zij de oude, gerimpelde hand in de hare.
‘Jan,’ vroeg ze lachend, ‘vindt je het goed, mag Prinsesje hem tot prins?’
‘Ik dacht wel, dat het ons zou gaan als allen ouders vroeg of laat, ik zag het wel, jullie keken me de laatste dagen te veel naar de blauwe lucht en hadden geen geduld tot de bloempjes vanzelf naar buiten kwamen. Het was of jullie ze uit den grond wilden kijken, dat doen ze allemaal, als ze verliefd zijn. Nieuws is het voor ons, oudjes, niet en we wisten wel, dat ons vogeltje ook uit het nestje zou vliegen, als z'n vleugeltjes sterk genoeg waren.’
‘Jan, ik zal haar heel dikwijls terugbrengen in het nestje,’ en ziende, dat de oude met zijn mouw langs de oogen streek: ‘Nu heb je mij nog niet eens gefeliciteerd, Jan,’ en Gerard stak hem de hand toe. Hij begreep en vergaf. ‘Kom, Prinsesje, nu naar moeder Mie.’
Daar merkten ze ook al, dat ze in het geheel geen nieuws kwamen vertellen en dat Mie met echt-vrouwelijken tact de dingen, die komen zouden, vooruit had gezien. Want zonder iets te zeggen, deed ze de keukenkast open en vertoonde een prachtkoek, waarop in witte suikerletters prijkte: ‘Ik veliseteer. Mie.’
‘Zie je, zoo vast wist ik, dat het komen moest. Twee dagen had ik hem kunnen bewaren, maar ik dacht wel, dat het niet hoefde: van morgen versch uit den oven, voor m'n schatje,’ en ze deed haar woorden vergezeld gaan van een klinkenden zoen. ‘Ach, Heere, waarom worden kleine kinderkens zou gauw groot? Maar begrijpen doe ik het, dat ze zin in je heeft, meneer Gerard, je bent toch ook een knappe kerel, als ik het zoo eens zeggen mag.’
‘Wel, Mie, dat heeft Prinsesje nou nog niet eens tegen mij gezegd. Daar moet ik m'n snor eens voor opdraaien.... Ik vind, dat je koek heerlijk ruikt, mogen we hem meenemen en er aan de thee dadelijk van proeven? Ik kan bijna niet van die mooie, dikke, groene pruim daar middenin afblijven,’ - en lachende verlieten zij de keuken.
‘Daar gaan ze nou,’ mompelde Mie, terwijl ze nu haar tranen niet langer trachtte terug te houden. ‘Jan zegt wel, dat wij het kind hebben opgevoed, maar dat is niet zoo, zij heeft ons opgevoed! Zij leerde ons elkaar liefhebben; sedert zij bij ons is, weet ik eerst, hoe heerlijk God de bloemen laat bloeien, begrijp ik, dat de vogels mooi zingen. Zij leerde mij op alles letten en dankbaar zijn voor het goede, dat wij hebben. Als ik niet zooveel beter was geworden, zou ik het nooit gekend hebben: een blij gezicht te toonen, terwijl alles in me schreit van verdriet, omdat ik haar voortaan zal moeten missen....’
In een brief aan Max gaf Gerard uiting aan zijn overvol gemoed. Maar hij schreef hem niet alles, hij wilde hem verrassen. Max nu wist ternauwernood iets van het bestaan van Prinsesje; wel had Gerard wel eens over een klein, lief vriendinnetje gesproken, dat zulke aardige sprookjesverhalen kon doen, maar dat was Max ontgaan. Gerards brief was hem daardoor ook zóó onduidelijk, hing voor hem hier en daar zóó als droog zand aan elkaar, dat Max niet begreep, wat hij er van denken moest. Hij schreef over oude herinneringen, die lang geslapen hadden, over zijn hart, dat ook ingedommeld, maar nu weer ontwaakt was en over oude liefde, die niet roest, maar dat hij de rest zelf zou komen vertellen, want hij vreesde anders een cahier vol te schrijven in plaats van een brief. ‘Een dezer dagen kom ik,’ waren de laatste woorden.
(Slot volgt.)