muts op te zetten, dan zal ik mij door haar linten volstrekt niet onteerd achten. Met mijn bescheiden wenschen en behoeften, met mijn bezigheden ben ik rijk. Reeds nu veroorloven mijn kunstvoorwerpen mij voor een groot deel in mijn behoeften te voorzien. Wezenlijk, tante, niets zou mij verplichten een positie of een fortuin te trouwen. Als ik ooit trouw, mijn beste tante, zal het zijn omdat een gelukkig toeval mij een rechtschapen man doet ontmoeten, die mij kan beminnen, zonder zich te bekommeren om een bruidschat, dien ik niet bezit, en die mij genoeg achting en liefde inboezemt, om hem mijn gansche leven te kunnen geven.... Ziedaar! Nu weet ge, hoe ik er over denk.’
‘In elk geval raad ik u, kleintje, niet op mij te rekenen, om dat gelukkig toeval een beetje te helpen,’ verklaarde tante Gertrude nog altijd bitter.
‘O, tante! Gij gaat u met een heel wat minder ondankbare taak belasten: mijn nicht uit te huwelijken! Verwacht gij haar weldra? Ik ben zoo verlangend naar die lieve Marcelle!’
JOACHIM PECCI (LATER LEO XIII),
als nuntius-apostolicus te Brussel in 1843.
Bij den naam van haar petekind, de eenige dochter van Etienne Rémont, haar meest geliefden broeder, kwam mevrouw Charlier als door een wonder uit de plooien.
Etienne Rémont had het tamelijk groot fortuin, dat zijn vrouw hem ten huwelijk had meegebracht, door gelukkig geslaagde ondernemingen verdrievoudigd.
Mooi, wel opgevoed en voorzien van een ruimen bruidschat, zou Marcelle weldra haar twee en twintigste jaar in gaan, zonder dat er zich in de kleine stad, in welker landelijke omstreken zij woonde, een partij had voorgedaan, die aannemelijk geoordeeld werd. En de dierste wensch van mevrouw Charlier (zij had dit aan Pierrette toevertrouwd) was, dit welbeminde nichtje onder hare hoede te Parijs uit te huwelijken.
‘Marcelle komt binnen drie dagen, mijn kind,’ zei de oude dame bijna zachtzinnig. ‘Ik zal haar een maand bij mij houden, misschien wel zes weken, als het haar bevalt, en het zal haar bevallen. Reeds den derden dag na haar aankomst zal zij als Parisienne debuteeren op de matinée, die de Prével-Desforge's Donderdag geven bij gelegenheid van de mi-carème: een bal van pierrettes en pierrots, het zal verrukkelijk zijn! O, aan uitnoodigingen zal het haar niet ontbreken.... En ik hoop inderdaad, dat, als zij naar Normandië terugkeert, haar toekomst verzekerd zal zijn.’
‘Ja, 't is zeker, dat haar toekomst gemakkelijker vast te stellen zal zijn dan de mijne,’ zuchtte Pierrette op komische wijze. ‘Vooreerst is zij bekoorlijk en bovendien zult ge haar niet kunnen verwijten, dat ze geen duit bezit. Dat zal bij haar nog al schikken.’
Deze opmerking prikkelde mevr. Charlier.
‘Meen je dan, dat ik op het lokaas van een fortuin reken, om haar uit te huwelijken? Neen, neen! Ik sta er op, dat men Marcelle zal trouwen om haar schoonheid en haar verdiensten alleen, en ik zal mij wel wachten haar aan de wereld te presenteeren.... als een erfdochter. Niemand hier zal weten, dat Marcelle rijk is.’
In haar partijdigheid en inconsequentie bespeurde mevrouw Charlier niet, dat zij zooeven verklaard had, dat Pierrette, bij gebrek aan een bruidschat, zich gelukkig moest achten den eerste den beste te kunnen huwen, terwijl ze het nu zeer waarschijnlijk vond, dat haar andere nichtje een schitterend huwelijk zou doen, terwijl ze voor arm doorging. Deze enorme partijdigheid vermaakte Pierrette ten zeerste, en zij vond er een onschuldig genoegen in, haar tante wat te plagen.
‘Iedereen zal weten, dat Marcelle rijk is, tante, iedereen! dat zeg ik u!’ zei ze, het hoofd schuddend. ‘Zulke dingen weet men altijd. En wie weet, of gij zelf niet de eerste zult zijn, om uw geheim te verraden.... misschien hebt ge 't al wel verraden,’ vervolgde Pierrette met een hoogernstig gezicht.
Mevrouw Charlier sprong op.
‘Ik?’
‘Ja, tante, gij! Hebt gij niet reeds over Marcelle gesproken?’
‘Over Marcelle, nu ja, maar niet over haar bruidschat.’
‘Tegen niemand? Zijt gij er wel zeker van, tegen niemand?’
‘Natuurlijk tegen niemand.... of zoo goed als tegen niemand. Ik heb dien ongelukkigen bruidschat slechts genoemd in een gesprek met mijn vriendin, mevrouw Saugé, die de bescheidenheid zelve is. Je zult me toestemmen, dat....’
....‘Dat mevrouw zal zwijgen? Als gij het verlangt.... Maar, zij kan er belang bij hebben te zwijgen. Wie bewijst, dat zij er niet aan denkt persoonlijk haar voordeel te doen met die confidentie. Laten wij eens zien, tante; heeft zij geen zoon, die mevrouw Saugé? of een broer, een neef, “een armen jongen”, die wel zou kunnen sterven van liefde, als hij Marcelle eens gezien heeft?’
Mevrouw Charlier haalde de schouders op.
‘Nu ja, wel zeker, zij heeft een neef,’ bekende zij; ‘maar het is net zoo goed of zij er geen had, want zij is een zeer verstandige vrouw en weet zeer goed, dat haar neef geen partij voor Marcelle is. Hij bezit niets anders dan de vijf- à zesduizend franks rente, die zijn ouders hem hebben nagelaten; en ofschoon hij goede studiën gemaakt en een of ander diploma verworven heeft, is er, nadat hij uit den militairen dienst ontslagen is, meer dan een jaar verloopen, zonder dat mijnheer er nog aan schijnt te denken, een nuttig gebruik van zijn kennis te maken. 't Is een dilettant, een van die eeuwige lanterfanten, die zich desnoods het ontbijt zouden ontzeggen, om naar den schouwburg te gaan of een of andere snuisterij te koopen.’
‘En meent ge dan wezenlijk, tante,’ vroeg Pierrette op zachten toon, ‘dat mijnheer het niet aangenamer zou vinden Marcelle te trouwen, dan zijn ontbijt te missen?’
Het rood des toorns bedekte eensklaps de beenderige wangen van tante Gertrude, maar haar boosheid belette haar het gewenschte verpletterende antwoord te vinden.
‘Ik ben zeker, dat mevrouw Saugé Marcelle voor haar neef bestemd heeft,’ zeide Pierrette, van tante's verwarring gebruik makende.
‘Mevrouw Saugé zal haar neef niet eens aan Marcelle kunnen voorstellen,’ verklaarde mevrouw Charlier, een weinig tot haar zelve gekomen, en eensklaps geheel triomfeerende, nu zij een argument gevonden had, dat zij onwederlegbaar geloofde. ‘Zij is zeer ziek geweest en is acht dagen geleden te Cannes gaan wonen. Daags voor haar vertrek heb ik met haar gesproken over Marcelle en mijn plannen.’
‘Als zij haar neef niet kan voorstellen,’ antwoordde het jonge meisje, ‘dan zal hij wel voor een ontmoeting weten te zorgen, natuurlijk een heel toevallige, dat spreekt.’
‘Pierrette!’ riep mevrouw Charlier, nu geheel buiten zich zelve; ‘'t is of gij gezworen hebt, mij uit mijn humeur te brengen.’
Mejuffrouw Rémont scheen zeer ontsteld.
‘Ik?’ zei ze; ‘o, tante!’
En met een snelle beweging sloeg de kleine vleister haar armen om den hals van tante Gertrude.
‘O, beknor mij niet, al verdien ik het wel een beetje,’ smeekte zij. ‘Tante, ik wilde u een verzoek doen, maar als ge mij beknort, durf ik er niet mee voor den dag komen. Donderdag, den dag van het bal bij de Prevel's, ben ik vrij, en.... ik zou Marcelle zoo graag in haar balkostuum zien?’
‘Kom Donderdag bij ons ontbijten, kind. Marcelle zal zich vroeg aankleeden en het zal mij ook genoegen doen, als ge haar ziet, want het baltoilet, dat ik voor haar besteld heb, is een wonder,’ antwoordde mevrouw Charlier vriendelijk. Vervolgens voegde zij er bewogen bij - zij had van die plotselinge wendingen:
‘Arme, kleine Asschepoester! Jij bent nog nooit op een bal geweest!’
‘Ik zou er heel graag ook eens heen gaan, tante, maar.... het kost zooveel geld, en.... mijn waaiers gaan er in mijn plaats heen,’ verklaarde Pierrette philosophisch.
En 't was of zij met haar glimlachende oogen de blanke vlinders liefkoosde, die zoo aardig over het bleeke azuur der zijde fladderden.
‘Arm kind,’ ging tante voort; ‘'t spijt mij, dat ik niet rijker ben. Als ik bedenk, dat gij geen ander genoegen hebt dan schilderen, en dat uw gansche jeugd voorbijsnelt in deze nauwe straat, in dit treurige huis....’
Maar haar nichtje glimlachte nog altijd.
‘Ba!’ zei ze; ‘er zijn geen treurige huizen, maar wel treurige lieden, omdat er menschen zijn, die ongelukkig zijn of zich vervelen. Ik! Ik ben vroolijk, omdat ik gelukkig ben, en mij nooit verveel.’