De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Sint Valerius en Sinle Caecilia.
| |
[pagina 263]
| |
hij wel, dat zij toch zijn mocht als de anderen. De beide broeders wandelden verder en gingen langs de vensters van het paleis, dat de edele Caecilia met hare ouders bewoonde. De avond was gevallen. Aan den wijden Italiaanschen hemel blonken de sterren schitterend met zachten glans. Overal stilte, alleen verbroken door het eentonig klateren van de fontein in het voorhof. Terwijl de beide jongelingen, in ernstige gedachten verzonken, langs het paleis langzaam voortschrijden, klinkt hun plotseling uit een der hoogere vensters muziek te gemoet, liefelijk als engelenlied. Zacht zet zij in met een voorspel van teere, zachte accoorden, een speeltuig ontlokt, dat Caecilia zelve had uitgevonden. Hemelsche klanken! Het is, of hare accoorden hart en gedachten ten hemel dragen, waaruit zij zelve schijnen neder te dalen. Eerst zachtkens en beschroomd, maar allengs aanzwellend en in stoute vlucht zich verheffend, wekken zij eerst een teere ontroering, om spoedig de zielen machtig aan te grijpen. Dan, na eenige oogenblikken, begint een zachte, heldere vrouwenstem zachtkens de tonen van het speeltuig te begeleiden en als een gouden draad door zijn wonderbare muziek te weven, waarmede zij schier samenvloeit en zich tot de rijkste en schoonste harmonie vereenigt. En zoo innig is het samensmelten der tonen, zoo volkomen het overeenstemmen van het gezang en de begeleidende klanken der muziek, dat stem en speeltuig schier niet van elkander te onderscheiden zijn. Ja, het schijnt wel, of het speeltuig met gevoel en wil is begaafd en zelve de aandoeningen gevoelt, die het wakker roept. Vol, rein en zeker, als een pijl, die de lucht doorklieft, stijgt die stemme jubelend omhoog; spoedig zweeft zij met de gemakkelijkheid en buigzaamheid van een kunstvol instrument in het rijk der tonen op en neder. Gezang en orgeltoon vormen in wondere klanken eene eenige harmonie.... Dat was echter niet de eenige oorzaak, waarom Valerius en Tiburtius daar schier ademloos en als vastgenageld stonden onder dat venster van het paleis. In de hoofdstad van het Romeinsche wereldrijk, waar Grieksche fluitspelers en Aziatische zangers hunne kunst ten beste gaven, waren zij dikwijls genoeg in staat schoone muziek te hooren. Maar een gezang als dat van Caecilia, begeleid door zulke hemelsche woorden als die, welke op dit oogenblik de jongelingen vastkluisterden, was nooit nog in Rome gehoord. De woorden van het lied, waarmede zij eerst zachtkens en schuchter de tonen begeleidde, die dan sterker en sterker werden en eindelijk met geweldige kracht in de harten van Valerius en Tiburtius weergalmden, luidden: Nu is de stonde daar, om uit den slaap te ontwaken,
Want dichter is ons heil nabij, dan toen wij geloovig werden;
De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij.
Laat ons dan afleggen de werken der duisternis,
En aandoen de wapenen des lichts;
Laat ons eerbaar wandelen, als bij dage.Ga naar voetnoot1)
Nog eens en nog eens liet zich van uit het geopende venster dit vermanend gezang hooren, en wel in de heerlijke taal van Griekenland, waarvan de Apostel zich bediende, toen hij die door den H. Geest ingegevene woorden nederschreef, in die zoetvloeiende taal, wier bekoring geen beschaafd Romein ontging. Dan werd het gezang zachter, zachter... om eindelijk geheel te verstommen. Wellicht had Caecilia deze hymne slechts als inleiding tot haar gebed gezongen. Nu lag zij wellicht in gebed verzonken, naast haar orgel op de knieën, of stond zij in beschouwing van hemelsche dingen verdiept, de armen uitgebreid, zooals de eerste Christenen bij hun gebed plachten te doen. Ongetwijfeld onderhield zij zich met haren hemelschen Bruidegom, aan Wien zij zich vrijwilig als offer had toegewijd. Voor Hem, en voor Hem alleen klonk haar hoogste liefdelied!... Nog lag Caecilia in gebed verzonken, als daar de voorhang van haar vertrek werd ter zijde geschoven en Valerius binnentrad. Nader tredend, noodigt hij haar hem te volgen... Hij noodigt dringender en smeekend schier zijn zijne woorden... Maar als hij nu gaat spreken van zijn recht, zich beroepend op het gezag harer ouders, aan wier wil zij zich altijd onderwierp, dan rijst Caecilia omhoog en daar voor hem staande, antwoordt zij hem zoo rustig en gerust, dat Valerius aan den ernst harer woorden niet kan twijfelen: ‘Valerius, dien ik eerst in den hemel beminnen zal, - Valerius, dien de Heer mij gebiedt te haten, als ik kiezen moet tusschen Hem en u, gij meent wellicht, dat ik weerloos ben? Weet, dat ik een machtigen beschermer bij mij heb, al ziet gij hem niet, eenen beschermgeest, die mij van den hemel gezonden is. Hij blijft steeds aan mijne zijde en waakt over mij. Wacht u voor zijnen toorn! Want hij is geen mensch en menschelijke moed vermag niets tegen hem. Met vlammend zwaard staat hij tusschen u en mij, en eerder zal dat zwaard u dooden dan dat het gebed, dat ik tot mijnen Schepper omhoog zond, onverhoord blijft. Spaar dus uw leven, Valerius, en wacht u wel mij te naderen!’ Als door den bliksem getroffen, staat daar de jongeling. Nog nooit in zijn leven heeft hem zulk een beklemmend gevoel van vrees en schaamte bevangen. Huiverend staart hij Caecilia aan. En toch daar ligt in Caecilia's wezen geen hoogmoed of trots. Zacht en rustig als altijd heeft zij gesproken. Ongetwijfeld vervullen hare woorden Valerius' hart met bitteren weemoed, maar zij zijn; - het is allerduidelijkst, - door oprechte welwillendheid ingegeven; in zusterlijke bezorgdheid scheen zij te duchten, dat hij aan hare waarschuwing geen gehoor zou geven en door den voor hem onzichtbaren engel zou worden gedood. Als de jongeling uit zijne verdooving is ontwaakt, zegt hij met bevende stem: ‘Toon mij dien engel, Caecilia, meer begeer ik niet!’ Zij verklaart hem, dat dit niet geschieden kan, voordat hij door het water van het H. Doopsel een kind Gods geworden is; dan eerst zullen zijne oogen zich openen en de kracht ontvangen, om haren hemelschen beschermer te aanschouwen. Schier ademloos luistert hij toe. Dit alles klinkt hem zoo ongehoord en nieuw toe en maakt zulk een geweldigen indruk op zijn hart, dat het hem te moede is, als staat hij voor de poorten eener nieuwe wereld, en als zal hij gaarne en met vreugde van alles afstand doen om dien engel te kunnen aanschouwen. Met een gevoel van eerbied, hem tot nu toe vreemd, knielt hij neder voor zijne bruid, die hem op dit oogenblik de belichaming der onzichtbare wereld schijnt...
***
Naar de Catacomben richtte Valerius zijne schreden. De weg daarheen liep langs de Via appia naar eene buiten de stad gelegen zandgroeve en vandaar naar beneden in eene verlaten steengroeve, een doolhof van onderaardsche, in de rotsen uitgehouwen gangen. Daar hield thans Paus Urbanus, die weldra als martelaar sterven zou, zich schuil. Want die dagen waren dagen van bloedige vervolgingen. Was het volk, nu wegens het uitbreken eener verwoestende pest, tegen de Christenen reeds opgeruid, keizer Marcus Aurelius staakte zijne wijsgeerige bespiegelingen om de weerstrevers zijner stoïcijnsche wijsheid naar hartelust te vervolgen. Trouwens ieder voorwendsel was voldoende. Mislukte de oogst, hadden de legers eene nederlaag geleden, trad de Tiber buiten de oevers, dan daverde het amphitheater telkens en telkens weer van het duizendstemmig moordgeschreeuw: ‘De Christenen voor de leeuwen!’ Zoo ook thans. Marcus Aurelius had zijn besluit gegeven: ‘Wij hebben vernomen, dat door diegenen, die zich Christenen noemen, de staatswetten worden overtreden, men neme ze dus gevangen en bestraffe ze met verschillende folteringen, tenzij zij den goden offeren.’ En met zooveel waakzaamheid loerden de beulen op buit en met zooveel kracht werden de keizerlijke bevelen ten uitvoer gebracht, dat tallooze martelaren en martelaressen door de vreeselijkste pijnigingen den dood ondergingen voor Jesus' Naam. Ofschoon de eerste Christenen, wanneer de Goddelijke Meester hen opriep om belijdenis te geven, met vreugde den dood begroetten, achtten zij zich toch verplicht, hun leven niet roekeloos op het spel te zetten, voordat de Heer het offer werkelijk van hen verlangde. Dit was dan ook de reden, waarom Paus Urbanus zich in deze onderaardsche gangen aan de nasporingen zijner vijanden onttrok. Hij had plichten te vervullen tegenover zijne kudde, en dus trachtte hij zijn leven nog te behouden, hoewel hij met vreugde den dood reeds was te gemoet gegaan om de martelkroon te winnen. Deze Catacomben zijn onder den grond naar verschillende kanten uiteenloopende mijngangen, zoo smal, dat men al voortgaande de beide wanden tegelijk met de handen raken kan. Nooit dringt tot deze duistere gangen een zonnestraal door. Hierheen trokken de scharen van Christenen om, verborgen voor het oog hunner vijanden, dagen en weken lang in de onderaardsche crypten en caemeteriën te verblijven. Hier schenen zij wel levend begraven, maar de gebeden en heilige lofliederen, die in deze ruimten weerschalden, als de plechtigheden van het H. Misoffer, dat iederen dag hier werd opgedragen, schonken den vervolgden overvloedig troost en verkwikking. Dag aan dag verzamelde Paus Urbanus hier in crypte of kapel rondom zich zijne kleine kudde, bestaande uit die heldhaftige geloofsbelijders, die eenmaal de trots en glorie van het tot het Christendom bekeerde Rome zouden uitmaken. Maar zelfs in deze onderaardsche toevluchtsoorden waren de geloovigen niet veilig. Ieder oogenblik konden hunne liederen en gebeden onderbroken en overstemd worden door het moordgeschreeuw hunner vijanden, die hen overvielen en ter strafplaats sleepten. Daarom ontvingen zij iederen morgen uit de hand van Urbanus dat hemelsche voedsel, die heilige Teerspijze, die hen reeds te voren voor de smartelijke reis naar de eeuwigheid versterkte. Valerius richtte dan zijne schreden naar de zandgroeve, die in de nabijheid van den Appischen weg lag. Op eenigen afstand van de Appische poort verliet hij den hoofdweg en sloeg een zijpad in, waar hij spoedig eenige oude bedelaars ontmoette. Dezen namen den jongeling met onderzoekenden blik op, niet wetend, wat zij van hem denken moesten. Valerius droeg het rijke gewaad van den Romeinschen patriciër, terwijl zijne gebiedende houding en trotsche gang den heiden kenmerkten. Zij zelven waren christelijke wachters, hier langs den weg uitgezet, om den ingang der Catacomben te bewaken en de verzamelde broeders door een afgesproken teeken te waarschuwen, zoodra er iemand naderde, die hun verdacht voorkwam. En dit was niet zonder reden. Afgezien van de Romeinsche soldaten, die de verzamelde gemeente met wapengeweld konden overvallen, waren er nog genoeg belagers, spionnen, valsche broeders en afvalligen, die hun brood verdienden met de Christenen in de handen hunner vijanden over te leveren. Vandaar ook die voorzorgsmaatregel, zich van een herkenningswoord te bedie- | |
[pagina 264]
| |
het lijk van z.h. leo xiii, z.g., gekist.
| |
[pagina 265]
| |
voorloopige bijzetting in den st. pieter van het lijk van z.h. leo xiii, z.g.
| |
[pagina 266]
| |
nen, zoodat niemand, dien de wachters konden weerstaan, de catacomben werd binnen gelaten, als hij het herkenningswoord niet wist. ‘Ik kom,’ zeide Valerius met vriendelijken glimlach tot den grijzen bedelaar, die, als vroeg hij een aalmoes, hem in den weg trad, ‘Ik kom in naam van de edele Caecilia, om een tijding van haar aan den eerbiedwaardigen vader Urbanus over te brengen. Breng mij bij hem, goede vriend, of wijs mij ten minste den weg!’ Het was den grijze terstond duidelijk, dat Valerius geen Christen was, want de Christenen dier dagen plachten elkander niet met ‘vriend’ te groeten: zij waren ‘broeders in Christus.’ Caecilia's naam gaf hem echter vrijelijk toegang. Toen de jongeling in het arenarium of de zandgroeve afdaalde, klonk hem een langzaam, feestelijk gezang van ongekende welluidendheid te gemoet. Dan zachter, dan luider klonk het wondere lied. Valerius werd plotseling door angst en twijfel bevangen. Wat beteekenden die geluiden? Welk doel had eigenlijk die geheimzinnige, onderaardsche vergadering, waarheen hij zich spoedde? Hoe was de gezindheid dier lieden, die zich daar onder de aarde verborgen? Caecilia sprak en zong steeds van den hemel; haar blik was steeds omhoog gericht; hare liederen, haar geheele wezen ademden het hemelsche. Ja, heel juist had zijn broeder haar bij den leeuwerik vergeleken, die door de reine, blauwe luchten het zonnelicht te gemoet vliegt. Wat kon zij gemeen hebben met lieden, die het daglicht schuwden? Deze sombere vragen bestormden onstuimig Valerius' ziel. Maar telkens weder rees ook Caecilia's beeld voor zijn geest en was het hem, als herhaalden zijne lippen weder die vraag: ‘Caecilia! Toon mij dien engel, meer begeer ik niet!’ Want daarom toch was hij hierheen getogen, om die kracht te ontvangen, die hem in staat zou stellen, Caecilia's engel te zien. En naar dat oogenblik smachtte zoo vurig zijn hart. Want als die engel haar zoo trouw beschutte, waarom zou hij dan ook hem niet onder zijn trouwe hoede nemen? Als zij zich zalig gevoelde in het bewustzijn, dat een hemelsche beschermgeest steeds aan hare zijde ging, waarom zou ook hij het zelfde geluk niet kunnen verwerven? Hoe dwaas ook hem de gedachte scheen een engel onder de aarde te zoeken, daalde hij vastbesloten toch van de smalle, in de rotsen ruw uitgehouwen trappen af, die van uit de zandgroeve naar de diepte voerden, en stond plotseling voor den ingang der Catacomben.
(Wordt vervolgd.) E.P.H. |
|