Verraad.
Toen de laatste Vendeërs terug begonnen te wijken, beproefde de republikeinengeneraal Huchet hen den terugtocht af te snijden. Alle mogelijke schuilplaatsen weiden doorzocht, het dorp omsingeld, de velden, waar de hoogopschietende brem het verbergen gemakkelijk maakte, tot den grond toe afgemaaid, ja zelfs de voetpaden en de ravijnen, die naar de bosschen of naar de rivier leidden, met soldaten bezet.
Toch had hij pastoor Jabert en de vier of vijf mannen, die mee aan den bloedigen strijd ontsnapt waren, maar niet kunnen vatten. Het stond dus vast, dat ze zich niet in den omtrek ophielden, maar op de een of andere manier het dorp bereikt hadden en zich daar schuil hielden.
De jonge mannen konden hem eigenlijk weinig schelen, maar de pastooi, dien moest hij te pakken krijgen. Hij loofde een flinke som gelds uit voor dengene, die hem Jabert in handen zou leveren; niemand echter scheen op die verlokkende aanbieding in te gaan.
De gedachte, dat Jabert in de een of andere vermomming misschien vrij rondliep, maakte hem razend en hij gebood zijn manschappen, alle straten en stegen, afle hutten en hooibergen nauwkeurig te onderzoeken, alle vrouwen of mannen, die ze maar mochten tegenkomen, op het kerkplein voor hem te brengen. Dat stond dan ook natuurlijk gauw genoeg vol menschen, allemaal eenvoudige lui, haast niets van elkander verschillend.
Hoe zou men onder die groote menigte den jongen geestelijke uitvinden, dien de republikeinsche soldaten alleen maar bij naam kenden?
Een voor een werden de boeren en boerinnen door Huchet en zijn soldaten ondervraagd, scherp gemonsterd of gefouilleerd. Doch elke hand, die de generaal betastte, was een echte, harde werkmanshand, maar alle vragen, die hij stelde, werden op dezelfde eenvoudige, natuurlijke wijze, in een moeilijk verstaanbaar dialect beantwoord. ‘Zij liegen me wat voor! Met hun naïeve manieren denken ze mij voor den gek te houden, maar ik zal zien wie de listigste is,’ toornde de generaal, woedend op zijn snor bijtend. ‘Jabert hoort mij, Jabert ziet mij, Jabert staat daar onder die menschen, hoe kan ik ze toch dwingen om me dien paap uit te leveren of hoe dwing ik hem zichzelf te verraden?’
De generaal liep met groote passen en wilde gebaren op en neer. Hij moest zijn spijt in vloeken lucht geven.
Hij zou het dorp laten plunderen, de huizen in brand steken en de bewoners afranselen, of desnoods doodschieten, als ze niet wilden bekennen. Die uitbarsting van woede had absoluut geen effect op de lui, die zich heel stil en van den domme hielden, alsof ze van de geheele zaak niets begrepen. Bij gebrek aan adem moest Huchet wel uitscheiden; hij vond het ook geraden maar niet verder te gaan, want hij herinnerde zich de aanbevelingen van hooger hand ontvangen om toch vooral te probeeren alles zonder onnoodig geweld te schikken. Hij vergeleek zijn verstrooide, ongeregelde troep met de dicht aaneengesloten rijen der boeren, en doordrongen van eigen onmacht, keerde hij zich driftig om en verliet met een ruwe verwensching het plein.
***
Nog bevend van ingehouden woede, keerde de generaal in de woning, waar hij was ingekwartierd, terug. Daar wachtte hem zijn ordonnans op:
‘De gevangen Duitsche deserteur verzoekt om bij u te worden toegelaten,’ zeide deze.
‘Laten ze hem liever dadelijk fusilleeren,’ brulde Huchet in het wilde verlangen om zich op iemand, wien dan ook, te wreken.
‘Ja, dat gebeurt aanstonds,’ hield de ordonnans aan, ‘maar hij wilde u iets zeggen, voordat hij sterven gaat,’ en den vertoornden blik van zijn overste opmerkend, voegde hij er haastig aan toe:
‘Iets betreffende pastoor Jabert.’
Het gezwollen gezicht van Huchet vertrok zich tot een grijnslach.
‘Zoo, betreffende den paap. Breng den gevangene hier.’
Eenige oogenblikken daarna stond de deserteur voor hem.
‘Weet gij een middel om dien priester op te sporen?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Kent ge hem? Hebt ge hem ooit gezien?’
‘Ik ken hem niet en ik heb hem nooit gezien. Maar dat komt er niet op aan voor wat ik in 't zin heb. Wanneer moet ik gefusilleerd worden?’
‘Je bent vrij, als ge me Jabert in handen levert.’
‘Dat zal gebeuren. Maar daartoe moet gij mij helpen, Het moet er net uitzien alsof ze mij werkelijk gaan doodschieten. Zonder vest, met mijn handen op mijn rug, moeten de soldaten me langzaam dooide straten van het dorp voeren. Al het volk zal aan komen loopen om me te zien voorbijgaan. Blijf vlak achter mij en schiet me dood als ik niet, vóór dat wij de strafplaats bereikt hebben, den pastoor ontdekt zal hebben.’
De twee mannen begrepen elkaar: eenzelfde gemeene lach vertoonde zich op hun gelaat.
***
De boeren en boerinnen hadden het kerkplein nog niet verlaten, maar stonden in groepjes bij elkaar te praten. Bij het hooren van een plotseling rumoer achter hen, hielden ze stil en keerden zich in angstige verwachting naar den kant, vanwaar het lawaai kwam. Eenige republikeinsche soldaten kwamen met gevelde bajonet uit het huis van den generaal en dreven met ruw geweld, - harder schreeuwende dan ze wel sloegen - een man voor zich uit, die, de handen op den rug gebonden, er haveloos en ellendig uitzag.
‘'t Is de deserteur!’ - ‘De Duitscher,’ - ‘Zij gaan hem fusilleeren. Hij heeft zijn verdiende loon!’- ‘Dien moesten ze alleen maar doodschieten!’ Deze en dergelijke uitroepen kruisten elkaar.
Het volk, terugschrikkend en toch verlangend naar het bloedig schouwspel, school samen, in 't midden een ruimte openlatend waardoor de droevige stoet zou henengaan. Men stelde zich op: de gevangene vooraan, door vier mannen, die de blanke sabel getrokken hadden, bewaakt, met Huchet daarachter. De rest van de soldaten volgde.
Niet zoodra had de veroordeelde eenige stappen gedaan of hij begon met erbarmelijk klagende stem, door hevig snikken onderbroken, te smeeken:
‘Ik ga sterven, ik ga sterven.... maar daarvoor ben ik niet bang, ik ben bevreesd voor God, Dien ik zoo dikwijls beleedigd heb.... 't Kan me niet schelen, dat de soldaten mijn lichaam zullen doodschieten, maar wel dat mijn zondige ziel voor God zal verschijnen. Hij zal me vervloeken.... ik zal verworpen worden.... Moet ik dan in wanhoop de eeuwigheid ingaan?.... Moet ik dan sterven zonder te weten of ik vergiffenis voor mijn zonden heb verkregen, zonder dat ik ze vol berouw aan iemand beleden heb? Zonder een woord, een teeken van absolutie?.... Zonder zelfs een kruis, een enkel kruis te hebben gezien, voordat ik sterf?....’
In de laatste rijen der nieuwsgierigen stond een jonge, blonde man, als eenvoudig boer gekleed. Bij die woorden beefde 't van aandoening in zijn ziel, zijn oogen omfloersten zich. Zonder aarzelen maakte hij een beweging alsof hij iets van onder zijn jas te voorschijn wilde halen, en deed een stap voorwaarts, trachtend de boeren op zij te duwen, die hem nauw omsloten hielden en hem toefluisterden:
‘Blijf staan, ga niet verder, ze zullen u in de gaten krijgen, als u doorloopt.’
Maar de jonge man hield aan en sprak zachtjes, maar met dringend smeeken:
‘Laat mij toch voorbijgaan, vrienden, laat mij toch voorbijgaan, ik moet mijn plicht doen.’
De boeren echter weken geen haarbreed en drongen hem achteruit:
‘Neen, neen, 't zal niet gebeuren, geen onvoorzichtigheid. Denkt u nu, dat hij 't met die jeremiades een oogenblik ernstig meent? De ellendeling heeft niet 't minste berouw, 't is een strik, 't is een gemeene leugen.’
De stoet naderde; In de heldere oogen van den jongen priester straalde het van heilige bezieling, van liefde voor die arme ziel, die daar riep om hulp. Fier richtte hij 't hoofd op, als tartte hij 't doodsgevaar, dat hem dreigde, en zijn stem, trillend van ontroering, verhief zich in de stilte rondom hem:
‘'t Kan een leugen zijn, vrienden, maar 't kan ook waarheid zijn. Ik zal een Christen niet naar de eeuwigheid laten vertrekken zonder een woord van absolutie en troost, zonder zijn laatste smeekgebed ingewilligd te hebben. Ik zal niemand uwer in verdenking brengen, spreekt dus niet meer met mij, kijkt mij niet aan, gaat allen weg van mij. Laat mij alleen naar voren gaan, heel alleen, ik vraag 't u niet meer, ik gebied 't u in den naam van onzen Heer Jesus Christus.’
Er lag zoo'n gebiedende kracht in zijn stem en in zijn blik, dat de boeren gehoorzaamden en terugweken. En toen de gevangene naderkwam en droever en droever weeklaagde: ‘Geen woord van vergiffenis, niet eens een kruis, dat mij sterken zal,’ ging de jonge man, zonder dat iemand hem dorst te weerstaan, naar voren, rustig en kalm. En toen de deserteur nu vlak bij hem was, haalde hij een kruis van onder zijn kleed te voorschijn, hief het met beide handen in de hoogte en begon met luide stem de gebeden der stervenden. Een woest gehuil overstemde hem en met de woorden: ‘'t Is Jabert, 't is Jabert,’ lieten de soldaten hun gevangene los om zich op den priester te werpen. Maar Huchet, verlangend eindelijk het voorwerp van zijn haat te kunnen grijpen, duwde hen op zijde en omknelde zelf de keel van den priester. Onderwijl hielden de andere soldaten met hun bajonetten de boeren in bedwang.
Eindelijk lieten de woedende handen hun prooi los; moeizaam richtte de pastoor zich op, afgemat van de stompen en vuistslagen, met verscheurde kleederen, stond hij daar voor den man, die hem verraden had, en die nu kalm de touwen, waarmee hij gebonden was, losmaakte en spottend schreeuwde:
‘Heb ik 't niet gezegd, dat hij er in zou loopen, dat wij hem met die grap gauw genoeg zouden krijgen?’
Treurig zagen de oogen van den priester op naar het gelaat van den verrader en met zachte stem, waarin een oneindig medelijden voor den ongelukkige trilde, zeide hij:
‘Als je berouw een leugen is geweest, vriend, dan beklaag ik je, dan beklaag ik je van ganscher harte.’
En gevolgd door de menigte, onder schelden en grove schertswoorden, werd Jabert weggeleid....
***
Nog stond de deserteur daar op dezelfde plaats, zonder zijn oogen op te heffen naar den ruimen horizon, naar de velden, de weilanden en de bosschen, waarheen hij zich nu vrij mocht begeven, zonder de heerlijke