Jan Frederik Vlekke.
Het was op den 9den October 1898, op het eerste katholiek Congres tot bestrijding van het drankmisbruik. Eenige sprekers hadden reeds het woord gevoerd; de aandacht was niet weg, maar toch reeds eenigermate vermoeid. De groote zaal van het St.-Josephhuis te Utrecht gonsde van het geroezemoes, dat de pauze na een redevoering gewoonlijk meebrengt.
Een nieuwe spreker betrad het podium. Men schonk zijn persoon maar matige opmerkzaamheid. De meesten der honderden aanwezigen kenden hem niet; zijn naam, dien men op het programma had gelezen, zei hun weinig of niets. Men wist, dat na hem Dr. Schaepman zou spreken, en men uitte luide of voor zich den wensch, dat de onbekende het kort mocht maken, opdat men spoedig aan des Doctors eloquentie te gast zou kunnen gaan.
Voor een nog niet geheel tot rust gekomen zaal begon de spreker. Verrast keek men op. Wat een krachtige, klankrijke, metalen stem! Als bij tooverslag werd het blad-stil. Men luisterde met klimmende verbazing, met stijgende bewondering en ontroering, mét een geestdrift die keer op keer zich uiten moest, naar dat volle, machtige geluid, naar die kernachtige perioden, die niet over de hoofden heendaverden, maar insloegen.
Het was niet de stem met koper in haar klank, die het meest imponeerde; zelfs niet de inhoud der redevoering, frisch en verrassend van nieuwheid en oorspronkelijkheid; het was vooral het besef, dat wat deze stoere, robuste man zei met de meesleepende overtuiging van een apostel niet enkel de vrucht was van naarstige studie, maar de uitkomst van zelf opgedane ervaring, een stuk leven.
Toen de spreker ophield barstten onbedaarlijke toejuichingen los. Het succes van den dag, van het Congres was aan den man, die nooit succes zocht of najoeg.
Deze spreker, die in één keer onder de katholieke redenaars onzer dagen zijn plaats in het eerste gelid innam, was Jan Frederik Vlekke.
***
Deze herinnering kwam het eerst bij mij op, nu ik mij gereed maakte om aan het portret van den grooten doode, dat deze aflevering der Illustratie siert, een enkel woord tot geleide te geven.
Van het Utrechtsche Congres dagteekende Vlekke's bekendheid in ruimen kring.
In beperkten kring, als beambte eerst, als directeur daarna der Gastelsche suikerfabriek, had men hem reeds een kwarteeuw leeren kennen, waardeeren en hoogachten. Zijn werkkracht was weergaloos, zijn geest vindingrijk, zijn karakter edel, zijn hart van goud. Geen werkgever was hij, maar een patroon in den waren zin van het woord. De zedelijke en stoffelijke lotsverbetering zijner werklieden, die hem als een vader eerden, heeft hij nagestreefd op een wijze, die allen tot voorbeeld mag worden gesteld. De christelijk-sociale beginselen bracht hij in practijk lang voordat 's Pausen woord van de heuvelen der Eeuwige Stad had geklonken.
Zoo iemand dan was deze man bevoegd en gerechtigd, in het openbaar voor de verbreiding der groote sociale beginselen te ijveren, en men mag het alleen betreuren, dat zijn bescheidenheid hem zoo lang weerhield in het licht te treden van den vollen dag.
Na het Utrechtsche Congres kon hij niet meer terug, en geen Katholiekendag, geen sociaal congres werd sindsdien in ons vaderland gehouden, of de heer Vlekke had er de hem aangewezen plaats.
Ook in het leger der drankbestrijders streed hij in het eerste gelid. Als alle sociologen was hij overtuigd, dat al hetgeen ten bate der arbeidende klasse werd verricht geen duurzame verbetering zou teweegbrengen, indien het niet gelukte, ons volk te maken tot een matig volk. Met hoeveel vuur kwam hij voor deze overtuiging op, hoe wist hij zijn gehoor mee te sleepen en - wat nog beter resultaat is - tot nadenken te stemmen, tot daden te prikkelen.
Bewonderenswaardig was de werkkracht en de arbeidslust van dezen man. Midden in zijn arbeid heeft de onverbiddelijke dood hem getroffen, niet verrast, want als goed Christen, als vroom-geloovig zoon der Kerk was de heer Vlekke iedere stonde tot den dood bereid.
Met een gevoel van weemoed staren we naar de leegte, door het heengaan van dezen noesten en onvermoeiden werker gelaten.
Van den Romeinschen keizer Septimus Severus wordt verhaald, dat hij, stervende, den officier van dienst, die het wachtwoord kwam vragen, ten antwoord gaf: Laboremus! laat ons werken.
Laboremus! dit roept ook Vlekke's edel voorbeeld ons toe. Laat ons werken, zooals hij gedaan heeft, die een zoo eervollen dood heeft gevonden op het veld van den arbeid.
En met mij zullen allen, die het voorrecht hadden den heer Vlekke persoonlijk te kennen, een eerbiedige herinnering bewaren aan den man, wiens goedheid en hulpvaardigheid tot de schoonste trekken van zijn nobel karakter behoorden.
J.V.