[Nummer 37]
Minister T.A.J. van Asch van Wijck.
De naam Van Asch van Wijck heeft een goeden klank in ons land. Twee leden van dit geslacht hebben thans zitting in de Tweede Kamer, één zetelt in ons Hoogerhuis. Maar de meest bekende, de verdienstelijkste, de meest onvermoeide van allen was de minister van Koloniën, wiens verscheiden deelneming heeft gewekt ver buiten den engeren kring zijner naaste geestverwanten en politieke vrienden.
minister titus anthony jacob van asch van wijck,
† 9 Sept. 1902.
Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck was nog in de kracht zijner jaren - hij had nog maar even den leeftijd van 53 jaar bereikt - zijn ijver, zijn groote werkkracht en werklust, zijn omvangrijke kennis deden nog veel van hem verwachten ten bate van het land, ten bate ook der christelijke zaak, die hij heel zijn leven met zeldzame toewijding heeft voorgestaan.
Een hoogst eervolle en wèlgevulde loopbaan had de heer Van Asch van Wijck achter zich. Op twee-en-dertigjarigen leeftijd reeds werd hij afgevaardigd naar de Tweede Kamer, welk ambt kort daarop in hem vereenigd werd met dat van burgemeester van Amersfoort. In 1891 werd hij benoemd tot gouverneur van Suriname en wist gedurende zijn vijfjarig bewind de kolonie tot nieuwen bloei te brengen. Bij zijn terugkeer in het vaderland wachtte hem weer het burgemeesterschap van Amersfoort, waarbij zich weldra het lidmaatschap der Eerste Kamer kwam voegen. Bij de periodieke verkiezingen in het vorige jaar werd den heer Van Asch van Wijck een zetel in de Tweede Kamer hergeven, doch hij zou er geen bezit van nemen, daar het vertrouwen van H.M. de Koningin hem riep tot den gewichtigen post van minister van Koloniën.
Met opgewektheid aanvaardde hij deze taak, met rusteloozen ijver werkte hij zich er in, en de verdediging zijner eerste begrooting vestigde bij vriend en tegenstander - want vijanden telde deze nobele man niet - de overtuiging, dat Van Asch van Wijck ten volle berekend was voor het moeilijke ambt.
Maar weldra kwam een hardnekkige kwaal zijn krachten ondermijnen. Tijdelijk moest de minister zijn post verlaten. Men vreesde reeds, dat dit tijdelijk voorgoed zou blijken. Van Asch van Wijck wanhoopte niet: ‘Ondoorgrondelijk zijn 's Heeren wegen, misschien duurt de donkere weg, dien ik moet gaan, slechts kort.
Het scheen zoo. Hersteld, schijnbaar althans, keerde de minister uit het buiten land terug en hervatte met nieuwen, of eigenlijk met den ouden, voorbeeldigen ijver zijn werkzaamheden. Het ging eenige maanden goed. Daar, plotseling, keerde de oude kwaal terug, die thans in weinige dagen tijds zijn lichaam sloopte. Donderdags had de heer Van Asch van Wijck nog aan zijn departement gewerkt, Dinsdags daarop trof hem de dood.
Bij zijn overlijden is hem van alle zijden rechtmatige en welverdiende hulde gebracht. Ook zijn politieke tegenstanders eerden zijn verbazingwekkende werkzaamheid, zijn onafhankelijkheid, zijn gematigdheid zijn nobel karakter, en de Standaara getuigde in een necrologie aan den ontslapene gewijd: ‘Zoolang de anti-revolutionnaire partij bestaat, zal de naam Van Asch van Wijck in eerbiedige gedachtenis blijven voortleven. Wij, zijn geestverwanten, zullen van kind op kind vermelden, welk een zegen, en welk heerlijk voorbeeld deze edelman is geweest voor het Christenvolk van Nederland.’
Eenvoudig en treffend was de uitvaart van dezen staatsman.
Eenvoudig, omdat hij, in overeenstemming met zijn karakter, zulks uitdrukkelijk gewenscht had: geen bloemen op de lijkbaar, geen redevoeringen, die uitteraard lofredenen zouden zijn, bij de groeve, dan een woord van zijn oudsten vriend: niet een woord vanlof voor den mensch, maar een woord van verheerlijking van God.
Treffend door de deelneming van groot en klein: naast de vertegenwoordigers der koninklijke familie was er een deputatie van ‘Patrimonium’; naast ministers en gezanten en hooggeplaatste staatsdienaren bevonden er zich de afgevaardigden der christelijke bonden, die plicht van dankbaarheid jegens den ontslapene kwamen vervullen.
Aangrijpend was het door minister Kuyper gesproken woord, het beeld schetsend van den staatsman, die als vroom en eenvoudig Christen leefde en stierf.
Toen de operatie mislukt was, kwam de worsteling: ‘Uit zijn hart moest hij breken al wat hij voelde voor zijn vorst en zijn volk, voor zijn Christenvolk, de liefde voor zijn lieve vrouw. En kort vóór zijn sterven was die worsteling ten einde, dacht hij niet meer aan de wereld, noch aan de koloniën, maar had hij alles aan zijn God overgegeven en was zijn eenige vraag, of daarboven een andere werkkring voor hem zou ontsloten worden, of God hem genadig zou zijn. Nooit was hij zoo groot als toen hij zoo klein voor zijn God stond.’
De herinnering aan zulk een man moge Nederland in onzen tijd van toenemend ongeloof en bot materialisme als een kostbaren schat bewaren!