[Nummer 44-45]
Kerstnacht.
kerstmisviering in st. gallen in het begin der zevende eeuw.
Langzaam, peinzend ging hij door den nacht, den roereloosloomen, Oosterschen nacht. Aan beide zijden van den weg lagen de stille velden als eindelooze wijdten van duisternis; vóór hem uit, in verre verte, vlekte vaag een schemerbleek licht: daar stond zijn kerkje, armelijk gebouwtje, waarin hij het grootste deel van zijn leven dagelijks de Heilige Geheimen gevierd had voor de kleine Missiegemeente.
Hij kwam van een zieke, bij wien hij nog laat in den avond geroepen was; en hij haastte zich niet om thuis te komen, wijl het Kerstnacht was en hij straks de Nachtmis zou opdragen voor het troepje arme, onwetende inlanders, dat hij bekeerd had; onder de enkele Europeanen in den omtrek was er geen katholiek.
Zoo - de handen gekruist over de borst - trad hij voort, droomend, 't hoofd wat gebogen, waarlangs aan iedere zijde een ijl grijze haarvlok slap afhing, bijna rakend zijn oogen. Even hief hij het hoofd op om de hinderlijke haren weg te strijken achter de ooren en bleef zoo stil aanstaren de heldere twinkeling der sterren, hoog aan den diep blauwen hemel - en iedere ster leek hem het onaantastbare licht eener verheerlijkte ziel, rustig schouwend in lichte hemel ether. Een zachte lach gleed over zijn gelaat, wijl hij weer voorttrad: in zijn ziel waren herinneringen wakker geworden aan andere Kerst nachten, lang - o, lang geleden, toen hij óók gegaan was onder den fonkelenden nacht hemel tot de verre schittering van lichte kerkvensters - maar over de velden rondom had toen gelegen blank-schemerende sneeuw-pracht, en de kleine besneeuwde huisjes hadden zoo stil-wit gestaan tegen den nacht als een sprookjesdorp. En 't was zoo vreemd plechtig geweest op den landweg, waar hij, een kleine boerejongen in zijn duffelsch jekkertje, ferm stappend ging; met bij iederen stap een dof-kreunend geluid van de dikke sneeuwlaag onder zijn voeten en prettig-koele streeling van winterkou langs zijn warmtintelende wangen.... Telkens had hij, zijn stap wat vertragend, verlangend heengestaard over de donkere landen, of hij verweg niet zou zien gloren de roze roode wolken, waarop de lichte Engelen zingend zouden uitvaren in de duisternis, àl hooger, tot bóven het reinwitte kerkdak - en dan stil zouden zweven blijven, zwaaiend hun blanke palmen boven de plek, waar de menschen waren saamgekomen om het Christus-Kindje te aanbidden.
Vlugger was hij dan weer voortgestapt met veerenden tred, - want uit den hoogen toren waren klokke klanken neergesprankeld in den nacht, zoodat plotseling vol jubelende stemmen de stilte geworden was; waar het pad den grooten weg kruiste, was hij links afgegaan en dan verder den breeden weg, de dorpsstraat langs, prettig-vol van blije menschen, die ter Nachtmis gingen - de kerkdeur in en gauw-gauw het smalle, donkere trapje òp naar het koor. Vlug tusschen de samengroepende zangers door, naar de balustrade, waarvoor de knapen, die in de eerste rij der zangers staan moesten, geknield lagen; links en rechts een jongen zachtjes wat weggeduwd om óók een plaatsje te krijgen op de knielbank - en dan ineens, omlaag, recht voor hem uit, de volle heerlijkheid van het stralende hoogaltaar: één blank laaienden, heiligen licht-brand, waarheen de donkere menschendrom beneden in het schemerende schip 'der kerk devotelijk gebogen lag. Daar schrijdt de witte stoet van priesters en misknapen statig aan in den glans - de blanke kasuifels neigen, verheffen zich weer, waze wolken kringelen haastig op als liefdeverzuchtingen uit wit vlammenden zielebrand naar de mat-gouden fonkeling, waarin de H. Hostie praalt - puur, roereloos-heilig - en het orgel begint te zingen, zacht, zacht - een licht-loutere melodie zweeft bevend van godsvrucht uit over de gebogen hoofden....
Strak-starend staat de priester in den nacht - een siddering strijkt over zijn leden, warme tranen wellen naar zijn wijd-open oogen - en met een schrik-schok keert plots het bewustzijn van de werkelijkheid terug in zijn ziel - langzaam, langzaam vervaagt nu zijn licht-visioen in de rond omme duisternis - en o, dan strekt hij de handen verlangend naar het zachte visioenen-licht, dat allengs verkwijnt - tot enkel een broze, héél teere glans nog weifelend zweven blijft, vóór hem uit boven den weg - bleeke herinnering aan verdwenen heerlijkheid.....
En als hij weer voorttreedt, dan stuwen snikken op naar zijn keel, dan wil hij, dan wil hij met heel zijn hart dat lichte-lichte, lang