en wij, mijn vrouw en ik, verlangden naar rust. We hadden met onzen handel in kruidenierswaren geen schatten verdiend, gut neen, maar we waren héél zuinig, geen cent gaven we onnoodig uit. Zoo legden we alle jaren wat over, en in verloop van tijd hadden we al een paar huisjes gekocht. Toen we nu ons zaakje van de hand deden, hadden we een zes duizend gulden gereed geld. Met de rente daarvan en de huur van de huisjes konden wij er stilletjes, maar fatsoenlijk komen.’
Het mannetje rustte even, de juffrouw knikte en de overigen luisterden aandachtig, vooral een jonge dame in een der hoeken.
‘Mijn vrouw wilde, dat we voor die zes duizend gulden huisjes zouden koopen; er waren er net een half dozijn te krijgen. Maar ik zag er tegen op, want het is een last, alle weken de huur te gaan ophalen. Dikwijls kom je vergeefs, en dan moet je maar weer eens terugkomen, en altijd hebben ze wat te vragen, dan een verfje, dan een papiertje.’
‘Praat daar niet van, mensch,’ viel de Juffrouw hem in de rede, ‘huizen zijn kruisen. Ik heb er zelf geen, want mijn man heeft zijn vaste inkomsten op de fabriek, maar bij ons in de buurt woont er een, die een stuk of tien van die huisjes heeft, maar hij heeft er allerlei miseries mee.’
‘Nu dan,’ vervolgde het mannetje, zonder op de onderbreking acht te slaan, zóó vol was hij van zijn eigen geval, ‘mijn vrouw wilde huisjes koopen, maar ik was er tegen, en een kennis van me raadde me aan, daar papieren voor te nemen, effecten....’
‘Effecten,’ herhaalde de juffrouw, met het hoofd knikkend, ‘waar je alle jaren zooveel als coupons van knipt. Ik heb ze wel eens gezien, gehad nooit, och Hemel neen, want mijn man heeft zijn vaste inkomsten....’
Weer lette het mannetje niet op de onderbreking der juffrouw, naar wier meening het hebben van een vast inkomen blijkbaar het bezit van huisjes of van effecten als vanzelf buitensloot.
‘Effecten geven veel meer, zei een kennis van me, wel vijf of zes percent, als je maar goed weet uit te kiezen welke je hebben moet. Maar daar dien je voor naar een bankier te gaan, die je op de hoogte brengt. Ik ging er naar toe.’
‘Naar wien?’ informeerde de juffrouw. ‘Naar den bankier Van Wijck, dien hadden ze me gerecommandeerd; een groote zaak, een vertrouwde mensch.’
De juffrouw klapte met de tong. ‘Ik zou ze geen van allen vertrouwen,’ zei ze, ‘en de groote nog het minst.’
Op het hooren van den naam Van Wijck was de jonge dame in den hoek meer naar achteren geschoven, dichter tegen de rugleuning van den wagen aan, en trok haar voile vaster over het gezicht.
‘Ik ging naar den bankier toe,’ hernam het mannetje, ‘en zette hem alles uiteen. - Dat treft, zei hij, ik heb net iets voor u, Amerikaansche spoorwegen, beste papieren, solied, en die goed geven, zes percent. - Ik hapte toe, blij, dat ik zoo'n mooi zaakje gemaakt had, en dat ik mijn vrouw kon laten zien, dat er nog iets beters is dan huizen. Nu, mijn vrouw was óók heel blij.’
‘Da's te begrijpen,’ verklaarde de juffrouw, ‘zes percent, waar ge niets voor hoeft te doen, waar ge geen omkijken naar hebt, dan op zijn tijd er een couponnetje af te knippen.’
‘Maar nu las ik van morgen in de krant, dat die maatschappij bankroet was, heelemaal bankroet. We waren er ziek van, we konden geen kruimel eten door de keel krijgen. Ga eens naar den bankier, zei mijn vrouw, misschien is het wel niet waar. - Ik kom daar nu vandaan,’ vervolgde het mannetje met een snik. ‘En wat heeft-i gezegd?’ informeerde de juffrouw; ‘was het zoo?’
‘Ja, het was zoo. Het speet hem wel, zeit-i, maar hij kon er niets aan doen. En toen ik vroeg, of het nu maar goed genoeg was, iemand te ruineeren, haalde hij de schouders op en keerde me den rug toe.’
‘'t Is gemeen!’ verklaarde de juffrouw op hoogen toon. ‘Wat zeggen jullie daarvan, menschen?’
Van alle zijden werden teekenen van instemming gegeven met het gesprokene. Alleen de jonge dame in den hoek zei niets, maar verschool zich nog meer achter den rug van haar buurman.
‘En nu moet ik mijn arme vrouw, die thuis in angst op mij wacht, zeggen, dat al ons geld weg is, - geld, waar we heel ons leven hard voor gewerkt hebben, dat we stuiver voor stuiver, cent voor cent hebben overgespaard. En zoo'n groote meneer, die misschien wel een millioen rijk is, trekt er zich eenvoudig niets van aan, dat een paar oude stumperts door zijn schuld hun spaarpenningen zijn kwijt geraakt, 't Is God geklaagd!’
‘Dat zeg je wel,’ beaamde de spraakzame juffrouw. ‘Had hij jou ten minste nog maar iets gegeven, als een pleistertje op de wond, - wat maakt hem een duizend gulden? Nog minder dan mij een dubbeltje! Maar een mensch zóó afschepen, 't is meer dan grof!’
Het oude mannetje stond met moeite op. ‘Ik moet hier uit,’ zei hij, ‘maar ik durf haast niet thuis komen.’ Met knikkende knieën sukkelde hij den wagen door, onder de meewarige blikken der aanwezigen. De conducteur hielp hem de trede van de tram af.
De jonge dame scheen met zich zelf te overleggen, of ze ook zou uitstappen. Ja, ze moest het doen. Een oogenblik later stond ze op het trottoir en wandelde, zoo lang de tram in het gezicht was, aan den anderen kant der straat dan die, waar het mannetje waggelend voortsukkelde. Toen de tram ver genoeg weg was, stak ze de straat over en stond weldra naast het mannetje, dien ze even op den schouder tikte.
‘Vriend,’ zei ze, ‘ik was ook in de tram, waar je dat vertelde.’
Hij keek verbaasd op. Wat kon die jonge dame, die hem zoo vriendelijk toesprak, hem te zeggen hebben?
‘Zoo, juffrouw,’ stamelde hij, ‘en....’ Hij wist niet, wat hij verder zou zeggen, en zweeg dus. ‘Zeg me nu eens rechtuit, was dat allemaal waar wat je daar vertelde?’
‘Eerlijk waar, juffrouw, geen woord te veel.’ Ze keek den man in het gezicht, het diep treurige, openhartige gezicht. Neen, hij kon niet liegen, niet overdrijven. Het was echt verdriet, vertwijfeling, die haar stempel op zijn gelaat had gedrukt.
‘Het is erg,’ zei ze, ‘heel erg, maar misschien kan het nog wel terecht komen.’
‘Zou dat mogelijk zijn, juffrouw?’ vroeg het mannetje, zich aanstonds aan die voorgespiegelde hoop vastklampend. ‘Maar neen, dat kan niet,’ vervolgde hij, weemoedig het hoofd schuddend. ‘De maatschappij is bankroet, de bankier heeft het zelf gezegd.’
‘Maar ik ken den bankier, ik zal er eens met hem over spreken.’
‘O, juffrouw, u is wel vriendelijk, dat u voor een ongelukkig man als ik, die moeite wil doen, maar het zal niets geven: zoo'n voornamen meneer kan het niet schelen, of een paar oude menschen ongelukkig worden.’
‘Dat moet je zoo niet zeggen, vriend. Je moet denken, dat een bankier zooveel aan zijn hoofd heeft, en misschien wist mijnheer Van Wijck niet eens, dat het verlies zóó zwaar voor u was.’
‘Ik heb het hem anders genoeg gezegd, juffrouw.’
‘Ik zal in ieder geval met hem spreken, en ik twijfel niet, of hij zal bereid zijn, je te gemoet te komen.’
‘Ik ben u wel dankbaar, juffrouw, maar ik durf toch niet hopen....’
‘Kom, kom, je moèt hopen, versta je me, je moèt hopen. Maar dan moet je me beloven, er verder met niemand over te spreken, voordat ik je heb opgezocht. Wil je dat?’
‘Heel graag, juffrouw, tegen niemand. Maar mijn vrouw mag ik het toch wel zeggen?’
‘Zeker, maar je moet er bijvoegen, dat alle hoop nog niet verloren is, dat ze goeden moed moet houden. En zeg me nu eens, waar je woont.’
‘In de Wagenstraat, juffrouw, hier den hoek om, No. 16, beneden.’
‘Heel goed, ik zal het onthouden; en je naam?’
‘Lindeman, juffrouw, ze kennen me in de heele straat,’ zei het mannetje, met een heel klein vleugje fierheid.
‘Nu, Lindeman, zooals wij afgesproken hebben. Jij zwijgt tegenover de buurt, en ik kom binnen een paar dagen bij je met goede tijding.’
Ze reikte hem de hand. Lindeman raakte schuchter-eerbiedig even de vingertoppen aan - hij had toch wel gewild, dat men in de Wagenstraat gezien had, dat een voorname jonge dame hem de hand gaf - en zei, iets opgewekter door den stelligen toon der vriendelijke spreekster: ‘Ik hoop het, juffrouw, ik hoop het, en ik blijf u heel dankbaar, en.... en.... ik zal voor u bidden, en mijn vrouw ook.’ ‘Dat is goed,’ zei de jonge dame, ‘ja, dat moet je doen. En reken er maar op, dat Onze Lieve Heer brave menschen niet verlaat.’
Nog een vriendelijk knikje, en Corrie van Wijck keerde op den afgelegden weg terug. Maar zoodra ze alleen was, verdween van haar gezicht de glimlach, waarmee ze den ouden man had opgemonterd. Ze keek heel ernstig, bedrukt zelfs. Wat ze gehoord had - toevallig, want ze reed zelden met de tram, daar haar moeder dit veel te ordinair vond - had haar zeer treurig gestemd. Haar vader verdiende schatten, maar hoe! Ten koste van den ondergang van anderen, van kleine burgermenschen ook, die hem om raad vroegen en die hij misleidde. Het woord was hard, maar het was waar. Aan het goud, dat hij verdiende, kleefden de tranen der ongelukkige bedrogenen, hun zweet en bloed.
Die Lindeman was een van zijn slachtoffers, een van de vele misschien. Hem zou ze althans helpen, haar vader vragen, hem de geleden schade te vergoeden. Wat beteekenen zes duizend gulden voor een millionnair? Zeker, het was maar een kleine restitutie, doch het was toch iets, het was toch een schuld minder op het geweten. Maar was zij eigenlijk niet medeplichtig, daar zij mede genoot van de rijkdommen, die haar vader op zulk een wijze vergaarde? Vreeselijke vraag, die haar arm hoofd pijnigde. O, hoe wenschte zij arm te zijn, ten einde bevrijd te worden van de angstaanjagende vragen, die haar bestormden, en waarop zij geen antwoord kon geven. Armoede leek haar licht te dragen toe, in vergelijking met den rijkdom, verworven door oneerlijke middelen.
Corrie keek op haar horloge. Tot haar schrik bemerkte zij, dat het reeds laat was en men thuis met het diner op haar zou wachten. Zij verhaastte dus haar stap, voortdurend nog gekweld door allerlei gedachten, die zij maar niet uit haar geest kon verbannen. Afgunstig keek men haar na, zooals zij daar jong, mooi en voornaam voortstapte, en niemand vermoedde of kon vermoeden, hoe zij gaarne haar lot, dat zoo benijdenswaardig scheen, voor dat van een gewoon burgermensch zou hebben verwisseld.
Toen Corrie thuis kwam, vond zij haar ouders reeds aan tafel, en als gast haar oom, jhr. Eduard van Stoppelaar. Deze, een jongere broeder van haar moeder, was haar allesbehalve sympathiek, daar hij zijn leven met nietsdoen doorbracht, om God noch godsdienst zich bekommerde en met de heiligste en eerbiedwaardigste zaken en gevoelens den spot dreef. Hij was in zijn opvatting en levensbeschouwing een cynicus, maar die de toelage niet versmaadde, welke zijn zuster buiten weten van haar man hem schonk.
Corrie nam, na haar ouders en haar oom gegroet te hebben, haar plaats aan tafel in. ‘Ik heb me een beetje verlaat,’ zei ze, ‘ik wist heusch niet, dat het al zoo laat is.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei jhr. Van Stoppelaar, ‘je had ook zoo'n aangenaam cavalier.’
Corrie bloosde. Zij vond het niets prettig, dat haar oom haar in gezelschap van dien ouden man gezien had.
‘Nu, je hoeft niet te blozen, lief kind. Het is te begrijpen, dat je zachtjesaan naar een goede partij begint om te zien. En over den smaak, dat weet je, valt niet te twisten.’
Het jonge meisje bloosde nog heviger. ‘Ik had u niet gezien, oom.’
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen, Corrie. Ik neem het je niets kwalijk, hoor. Maar