II.
‘Mijnheer, ik zou u even wenschen te spreken.’
‘Met genoegen, Alfred, kom hier zitten.’ Terwijl hij den jongeman een stoel aanwees, keek de koopman naar de ledige plaats van zijn zoon. Hij zou een klerk bij moeten nemen, want met hun tweeën - Alfred en hij - konden zij het werk niet af. Aan Alfred had hij enkel gezegd, dat zijn zoon dien dag niet kwam, meer niet, en Alfred, die niet door spraakzaamheid van den kant van zijn principaal verwend was, was aan zijn werk gegaan zonder verder iets te vragen.
‘Mijnheer, wat ik u te zeggen heb, valt mij zwaar,’ begon Alfred, toen hij had plaats genomen, ‘maar het zou misbruik maken zijn van uw vertrouwen, indien ik langer zweeg.’
De koopman keek zijn klerk met groote oogen aan. Wat had die zonderlinge inleiding te beteekenen? Zou het in verband staan met zijn zoon?
‘Ik begrijp je niet, Alfred,’ zei Van Balen, ‘maar dit vraag ik je, alles rechtuit te zeggen.’
‘Dat zal ik doen, mijnheer, en dan hoop ik, dat u toegevend voor mij zal zijn’
De koopman antwoordde niet, maar maakte een ongeduldig gebaar, alsof hij zeggen wilde: ‘Spreek op!’
‘Ik heb het ongeluk gehad, in kennis te komen met kameraden, die mij tot het spel verleidden. Ik verloor tweehonderd gulden, en...’
Van Balen sprong op. ‘Ben jij de....’
‘Dief’ wilde hij zeggen, maar hij hield het woord terug en ging weer zitten. ‘Ga door, ga door.’
‘Ik verloor tweehonderd gulden en moest ze gisterenmiddag vóór twaalf uur betaald hebben. Ik had om uitstel gevraagd, maar kreeg het niet. Ik bedacht van alles om aan die som te komen, maar zag nergens uitkomst. Ik vroeg uw zoon ze mij te leenen, mij te helpen, maar hij kon niet. Toen nam ik ze uit uw kas, met het vaste voornemen ze zoo spoedig mogelijk terug te geven....’
De koopman streek met de hand over het voorhoofd. Zijn zoon was dus geen dief, maar wat dan, waartoe had hij gezwegen, waarom zich zelven opgeofferd, waarom zijn vader misleid?
‘Uw zoon bemerkte den diefstal, hij had er vermoeden van en keek de kas na. Ik vroeg hem, mij niet te verraden, ik smeekte hem er om ter wille van mijn zuster, op wie mijn schande zou terugvallen. Ter wille van haar liet hij zich overhalen.’
‘Wat heeft uw zuster daarmee te maken?’ vroeg Van Balen streng, die de toedracht der zaak begon te vermoeden.
‘Uw zoon en mijn zuster houden van elkaar. Max zou u binnenkort uw toestemming hebben gevraagd voor zijn huwelijk.’
De aderen op het voorhoofd van den koopman zwollen van toorn, maar hij antwoordde niets dan een kort en scherp ‘Zoo!’
‘Ter wille van Clara beloofde Max te zwijgen. O, het was mijn schuld,’ vervolgde Alfred op een toon, waaruit oprechtheid en spijt sprak. ‘Ik heb lang moeten aandringen voordat uw zoon aan mijn smeeken gehoor gaf, maar de gedachte, dat Clara zou lijden onder mijn roekeloosheid, deed hem eindelijk mijn verzoek inwilligen.’
‘Genoeg daarover,’ onderbrak hem Van Balen. ‘Heb je mijn zoon gisteren nog gesproken?’
‘Ja, mijnheer, hij is gisterenavond bij ons geweest, om mij te zeggen, dat ik mijn ontslag moest nemen.’
‘Zoo, heeft hij dat gezegd? En waarom? Hij had zich toch tegenover mij gehouden, alsof.... Je begrijpt mij wel?’
‘Zeker, mijnheer, maar Max wilde niet, dat u een.... een dief op uw kantoor zou hebben.’
‘Maar dan is zijn dwaasheid nutteloos geweest,’ zei de koopman als tot zich zelf.
Alfred had die woorden verstaan. ‘Dat is ze ook, mijnheer, maar toen u hem gisteren onverhoeds vroeg, of hij er iets van wist, wilde hij mij en Clara sparen, doch toen hij later tot kalmte was gekomen, eischte hij van mij, dat ik mijn ontslag zou nemen. Max is....’
‘Geen woord meer,’ zei de koopman opstaande. ‘Ik geef u uw ontslag en zal het daarbij laten, omdat ik geen schandaal wil verwekken. En nu, verlaat op staanden voet mijn kantoor. Voor dieven en helers is hier geen plaats.’
Scherp en hard klonk de stem van Van Balen, en hij bleef rechtop staan tot de jongeman de deur achter zich had toegetrokken. Daarna viel hij in zijn stoel terug. ‘Zoo misleid te worden door mijn eigen zoon!’ zuchtte hij. ‘Achter mijn rug, buiten mijn weten een verkeering aanknoopen. Waarom? omdat hij wist, dat ik ze niet zou hebben goedgekeurd, dat ik nooit mijn toestemming zou hebben gegeven. Welk vertrouwen kan ik in hem stellen?’
Dat zijn zoon van Alfred had geëischt zijn ontslag te nemen, maakte een oogenblik indruk op zijn rechtschapen koopmansgemoed, maar dadelijk kwam de twijfel, die thans niet veel voedsel noodig had, weer boven. Wie weet, of het niet tusschen Max, Alfred en Clara was overlegd, of de bekentenis van Alfred geen comediespel was, er op berekend, hem tot toegeven te bewegen?
Max heeft mij bedrogen en misleid, - dit was de slotsom, waartoe Van Balen kwam, en deze slotsom deed hem onverbiddelijk zijn. Wel was het een pijnigende gedachte voor hem geweest, wat Max met de gestolen tweehonderd gulden gedaan had of wilde doen, en was hij blij omtrent het ontvreemde bedrag thans zekerheid te hebben, maar tot zachter gevoelens stemde het hem niet.
Toen hij het gebeurde aan zijn vrouw vertelde, was deze aanstonds opgetogen. ‘Goddank,’ zei zij, ‘dat Max geen dief is. Ik voelde wel, dat hij het niet kòn zijn, maar ik ben gelukkig dit thans zeker te weten. Hij heeft lichtzinnig gehandeld, zeker, heel lichtzinnig gehandeld,’ vervolgde zij, ziende dat het gezicht van haar man strak bleef als een blad perkament, ‘maar hij heeft althans niet gestolen.’
‘En zijn geheime verkeering, telt ge dat niet, en dat hij mij, zijn vader, misleid heeft, in plaats van de waarheid te zeggen?’
‘Zeker, ik keur het af, Eduard, maar zijt ge ook niet te streng voor hem geweest, hebt ge niet soms uit het oog verloren, dat Max geen kind meer is?’
Hoe goed bedoeld ook, hadden deze woorden een geheel verkeerde uitwerking, daar ze er enkel toe bijdroegen, den koopman in zijn koppigheid te stijven.
‘Dus ge verdedigt Max nog, ge vindt dat ik eigenlijk de aanleiding ben geweest tot zijn onverantwoordelijk gedrag?’ vroeg hij geërgerd.
‘Ge vat mijn woorden verkeerd op, Eduard, maar Max is toch in ieder geval niet zoo schuldig als wij dachten. Het is morgen het Hoogfeest van Paschen, en hoe gelukkig zouden wij zijn, indien ons kind weer in ons midden was en wij het verledene vergaven en vergaten. Toe, Eduard, wees grootmoedig en neem Max weer in uw huis op.’
‘Om hem met Clara Verhoex te laten trouwen? Neen, vrouw, spreek me daar niet meer van. Max heeft me misleid, bedrogen, hij heeft me gezegd, dat hij voor altijd mijn huis verliet. Zóó doet een goed zoon niet.’
Zij begreep, dat thans zwijgen het verstandigst was en ze een gunstiger gelegenheid moest afwachten, om als voorspreekster voor haar zoon op te treden. Maar toen haar man de kamer had verlaten, barstte de ongelukkige moeder in tranen uit. Indien Max haar zijn vertrouwen had geschonken, voor haar geen geheimen had gehad, zou zij het gebeurde hebben weten te voorkomen. Thans wist zij niet eens, waar haar zoon heen was, welke voornemens hij had, welke zijn plannen waren voor de toekomst. Moe van het schreien en mijmeren wierp ze zich voor het kruisbeeld neer, om in het gebed troost en opbeuring te zoeken en haar Max in Gods bijzondere hoede aan te bevelen.