Koningin Wilhelmina.
door Mathilde.
Onze geschiedenis lijdt niet aan overmaat van poëzie; wij hebben een historie vol stuggen ernst, vol zwaren strijd. Weinige romantische drijfveeren werkten daarin mede; weinige bloemen zijn ontloken aan de krachtige, forsche oranjeboomen; weinige vrouwen hebben met haar fijne vingers gegrepen in het warnet der gebeurtenissen; vrouwen immers zijn het, die bloemen van poëzie strooien over de dorre paden des levens. Ten minste vroeger was het zoo, thans hollen zij met haar rijwiel over die paden en vergeten het strooien van bloemen; alles wordt gelijk: de vrouwen verliezen haar lieflijkheid, de mannen hun kracht, en met deze tegenstelling dreigt ook de poëzie verloren te gaan, om plaats te maken voor niets dan stoffelijke belangen.
Opmerkelijk is het, dat juist nu de poëzie verdwijnt en de vrouwen zich er op beroemen zoo min mogelijk vrouwen te zijn - de bloemen schooner dan ooit bloeien en dat onze geschiedenis zich gaat tooien met een teeren gloed van poëzie; dat de groene oranjeboom, het verdorren nabij, plotseling door een nieuwe lente wordt verheugd en een bloem gaat dragen, de schoonste en geurigste wellicht, die haar ooit tooide; ons Koningshuis, het uitsterven nabij, ontving nieuw leven door haar, wier naam alleen ons hart verblijdt en onze lippen streelt; wier bevallige gestalte onze oogen bekoort, wier lieftallige verschijning ons vervult met jonge hoop en zoete verwachting.
Koningin Wilhelmina!
Haar naam is in ieders mond en in ieders hart, zij, de oranjebloesem, de goudroos, de schoonste gave, die de Oranjevorsten ons na hun heengaan achterlieten tot troost en tot blijdschap, tot pand onzer onafhankelijkheid en vrijheid.
Zoo weinig waren zij in getal de vrouwen, die haar naam nalieten op de bladzijden onzer geschiedenis; de meesten waren goede echtgenooten, brave moeders, van die gelukkigen, wier levensverhaal kort en onbeduidend is als van de volken, die geen historie hebben.
Ada van Holland, de eenige vorstin uit ons eerste gravenhuis, verschijnt ons vaag, onbestemd, een droevig offer der staatkunde van gewetenlooze bloedverwanten; wij weten weinig of niets van haar af; verdient zij achting en liefde of slechts onverschilligheid, en niets dan de sympathie, door onverdiend lijden steeds opgewekt?
In elk geval, zij staat te ver van ons af, in te troebele tijden; zij is het onderwerp geweest van een enkel treurspel, dat echter evenmin als haar lotgevallen in staat was onze harten te veroveren, onze geestdrift te ontgloeien.
Na haar treffen wij aan Margaretha van Henegouwen, de keizerin-gravin; ook van haar denken en voelen weten wij weinig. Wij stellen ons haar voor als een heerschzuchtige vrouw, een ontaarde moeder, die de voorrechten van haar kroon stelde boven de liefde en het geluk van haar kind, en onze tegenzin voor haar is grooter dan de eenigszins nieuwsgierige aantrekkelijkheid die Ada uitoefent; bij haar toch begonnen de ongelukkige Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, die onze provinciën zoo duur kwamen te staan; een strijd tusschen moeder en zoon, het eerst ontbrand zinnebeeld misschien van den nooit geëindigden, altijd in nieuwe vormen optredenden kamp tusschen de twee geslachten, tusschen man en vrouw.
Het volgende gravenhuis, het Beiersche, leert ons Jacoba kennen; de schoone, ijdele, wereldsche, lichtzinnige, maar diep ongelukkige Jacoba. Zij heeft haar leed en misschien haar vroegen dood verdiend. Wij weten dat zij schoon was en bevallig als een vrouw van Frankrijk, welks kroon zij eens bestemd was te dragen; wij weten dat zij schandelijk werd vervolgd en bitter bedrogen door hen, die haar het naaste moesten zijn, maar wij weten ook dat zij haar eigen lot verzwaarde door haar wuftheid, haar onberadenheid, haar stijfhoofdigheid - een onverstandig kind, dat wij beklagen moeten, maar wier nooit-volwassenheid ons telkens met ergernis vervult; zij bracht ons geen geluk aan, niets dan strijd en ramp; de oorzaak of het voorwendsel van veel oorlog en bloedvergieten. Nog alleen leeft zij voort in de herinnering van haar kornetjes - de moderne industrie met haar namaak berooft haar ook nog van dezen roem.
Nu Maria van Bourgondië; neen! haar zien wij niet aan met een hart vol verdeelde gevoelens of onvermengden wrevel.
Witte lelie, ontsproten uit het bloedig slagveld van Nancy, teere dochter van Karel den Stoute, lieftallige bruid van Max, den laatsten der ridders, schijnt ook zij de laatste der middeleeuwsche jonkvrouwen; vol reinheid, poëzie, deugd en liefde, verschijnt zij even in die atmosfeer van bloed en geweld - een gestalte van licht, die de donkere wolken verdrijft, maar te haastig komt de Dood en voert haar mede, en weer wordt het duisternis, daar waar zij zoo pas nog glansde, eenig lichtpunt in die sombere dagen.
Haar dochter Margaretha, haar kleindochters Maria van Hongarije en Margaretha van Parma voerden als landvoogdesse het bewind, meest gehoorzame uitvoersters der bevelen harer bloedverwanten.
Nu komt er een lang tijdsverloop zonder dat vrouwen haar aandeel hebben in het maken onzer geschiedenis. Maria, de echtgenoote van Stadhouder Willem III, kon in Engeland zijn medeheerscheres zijn, hier was zij niets dan zijn misschien al te onderdanige huisvrouw.
Twee andere regentessen voor haar minderjarige kinderen, Maryke-Meu, - Louise, Marie van Hessen en Anna van Engeland, staan te veel in de schaduw om aanspraak te kunnen maken op algemeene belangstelling.
Behalve prinses Willemijntje - die meer vorstin wou spelen dan stadhoudersvrouw te zijn - treffen wij nu slechts koninginnen aan, die niets willen of kunnen zijn dan gemalinnen der koningen - totdat onze laatste koning Willem III sterft.
De reeks vorstinnen uit de laatste drie eeuwen zijn slechts door aanhuwelijking Nederlandsche vrouwen geworden; de drie landvoogdessen na Maria van Bourgondië zijn meer Duitsch dan Hollandsch, zoodat wij dus gerust kunnen zeggen, dat na de eenige dochter van Karel den Stoute, de dochter van Willem III de eerste Nederlandsche vrouw is, die hier tot de regeering is geroepen.
Beiden nog jong, beiden in den tijd, dat meisjes van haar jaren nog slechts denken aan haar vermaak, verplicht de erfenis van haar overleden vader op zich te nemen, mochten beiden wel op de knieën vallen en uitroepen als de jonge koning Lodewijk XVI en zijn gade:
‘Heer, help ons regeeren, wij zijn nog zoo jong!’
Maar hier houdt de gelijkheid op; Maria van Bourgondië, onverwacht weeze en vorstin geworden, stond nagenoeg alleen te midden van een oproerig volk tusschen strijdvoerende onderdanen, zonder goede raadslieden nadat de hare aan de woede van het volk ten offer waren gevallen, en moest dankbaar de hand aanvaarden van den man, die haar kwam steunen en helpen in haar te zware taak.
Wilhelmina van Oranje, omringd door vijf millioen onderdanen, die haar liefhebben, vereeren en God danken dat Hij haar aan hun liefde schonk na de zware slagen, die het Oranjewoud geheel ter neder velden; opgegroeid onder de zorg eener verstandige moeder, in stilte zich voorbereidend tot de hooge plichten van haar ambt, niets van het leven nog kennend dan liefde en vreugde.
Maria van Bourgondië verschijnt ons door den sluier der eeuwen, zwak, bevallig en teer, de oogen vol tranen van kindersmart, de handen gewrongen, vol radeloosheid over de verwarring om haar heen, die zij bezweren moet.
Wilhelmina van Oranje, stralend van jeugd en hoop, de oogen schitterend van kinderlijke belangstelling over de schoonheid van het jonge, frissche leven, waarvan zij de schaduwen nog niet kent, de handen vol van het geluk, dat zij over haar volk wil uitstorten en dat zij in eigen boezem vond.
Zoo staat zij voor ons, één en al poëzie, een en al liefelijkheid, een en al geluk - de bloem van ons vorstenhuis, de zonnestraal van onze geschiedenis.
Zij liggen daar neer de krachtige Oranjestammen; vijf werden ter aarde geworpen binnen enkele jaren, een teere loot ontwikkelde zich tot een zoet geurende bloem, en nu zij geheel ontloken is, zal het feest zijn in Nederland en in zijn landen over zee. Overal waar de Dietsche taal weerklinkt, daar roept alles:
‘Leve onze Koningin, leve Wilhelmina!’
Na den somberen, langen winter breekt de lente aan, de zoete, lieve lente.
De winter, die zoo hevig ons koningshuis teisterde, die alle boomen deed verdorren en alle vruchten verderven, was voorbij en toen begon de lente te groenen; de ernst en somberheid verdwenen, de lach weerklonk opnieuw.